zondag 31 december 2017

Theo heeft gelogen. Heeft Theo gelogen?

-       Dus u zegt dat Theo weg moet.
-       Jawel. Hij heeft gelogen.
-       Hoezo?
-       Hij heeft vorige  week donderdag op vtm gezegd dat er geen uitwijzingen naar Soedan gepland waren tot eind januari.
-       En?
-       Er was er wél nog een gepland namelijk op 13 januari.
-       Dus Theo zei op donderdag dat er geen uitwijzingen meer zouden zijn, en in werkelijkheid hield hij er toch nog één achter de hand?
-       Eh … niet echt. Die uitwijzing van 13 januari had hij woensdagmiddag al laten schrappen. Een NGO had die morgen getuigenissen uitgebracht van uitgewezenen die bij hun terugkeer hardhandig ondervraagd waren geweest door de Soedanese politiek. Theo wou die getuigenissen eerst laten onderzoeken.
-       En daarom heeft hij de uitwijzing van 13 januari geschrapt? Daar moet u toch blij mee zijn.
-       Ja, maar Theo heeft daarover gelogen.
-       Dat begrijp ik niet.
-       Toen hij donderdagochtend zei dat er geen uitwijzingen gepland waren, heeft hij er niet bij gezegd dat er eerst wel één gepland was, maar dat hij ze ondertussen had laten schrappen. En hij had schrappen ook niet aan premier Michel verteld.
-       En dat is de leugen?
-       Dat is de leugen.
-       Maar toen premier Michel woensdagavond zei dat hij de uitwijzingen tot en met januari opschortte, was dat eigenlijk niet nodig omdat het oorspronkelijke uitwijzingsplan al was gewijzigd.
-       Ja.
-       En toen Theo donderdagmorgen –  nogal oneerbiedig, dat wel – zei dat de opschorting door de premier niet nodig was, had hij eigenlijk gelijk.
-       Ja.
-       En toen premier Michel en Theo donderdagmiddag allebei in de kamer verklaarden dat er geen uitwijzingen meer gepland waren in januari, was dat ook correct.
-       Eigenlijk wel.
-       Maar Theo heeft verzwegen dat er éérst wel nog een uitwijzing gepland was geweest. Een uitwijzing die hij ondertussen al geschrapt had.
-       Ja. Dat is de leugen.
-       Dan valt het nogal mee, vind ik.

zaterdag 30 december 2017

De Vlaming als neger in Wallonië, of omgekeerd

Een typische Vlaamse kop
    In 1838 was de Franse schrijver Alexandre Dumas op doorreis in ons land, en na Brussel deed hij ook Luik aan. Eerst een stukje eten, dacht de schrijver, want dat dacht hij altijd. Toen hij in juni 1830 deelnam aan de revolutie, verliet hij herhaaldelijk de barricaden om een stukje te gaan eten in nabijgelegen restaurants.
     Zijn zoektocht naar voedsel leidde hem dit keer naar het Hôtel d’Albion. Het was al erg laat. Het hotel geleek van binnen op een gewoon burgerhuis en Dumas vroeg verlegen aan de vrouw in de keuken of hij iets te eten kon krijgen, en daarna een bed om in te slapen.
     ‘Monsieur est Belge?’ Of meneer een Belg was, wou de vrouw weten.
     De vraag was begrijpelijk. Dumas zag er met zijn donkere huid, kroeshaar en dikke lippen uit als een neger. Zijn grootmoeder was dan ook een zwarte slavin geweest. Hij sprak ook een beetje anders en … hij was wat verlegen geweest.
     Nee, meneer was geen Belg. Meneer was een Fransman.

     Aha, dat was in orde. Een Fransman was oké, zei de vrouw, maar een Vlaming, dat was iets anders. Daar moesten zij in Wallonië niets van hebben.
     Als dat het enige probleem is, dacht Dumas en hij begon te informeren naar het menu. Helaas, alles was op. Geen kip, geen eend, geen patrijs. Gisteren wel, maar vandaag niets meer … Misschien een stukje rosbief, probeerde Dumas, of wat kalfsvlees. Nee hoor, gisteren was dat er nog geweest, maar een Vlaming had alles opgegeten. Meneer was toch geen Vlaming?
     Nee, meneer was een Fransman.
     Uitstekend, want Vlamingen, daar hielden ze in Wallonië niet van.

     ’t Was inderdaad een triestig volkje, gaf Dumas diplomatisch toe, maar je kon er wel altijd boter en eieren krijgen, op om het even welk uur van de dag.
     Boter? Dat was nu eens jammer. Wallonië was het land van de goede boter. Maar de boter werd op vrijdag gemaakt en nu was het woensdag en was er niets meer over. En die eieren die daar lagen, die waren leeggezogen. Valentin, die deugniet, prikte met een speld twee gaatjes in zo’n ei, aan de twee kanten één, en zoog het daarna leeg. En dat had hij met al die eieren gedaan. Ja, ’t was een deugniet, Valentin.
     Maar een bed? Ja, een bed kon meneer krijgen. De waardin riep het dienstmeisje en vroeg of ze meneer de Vlaming zijn kamer kon wijzen. Dumas en het meisje gingen naar boven. Aan de kamer gekomen vroeg Dumas of hij misschien een stuk brood kon krijgen. Ja, ze zou het beneden vragen. Wat later hoorde Dumas de waardin uitroepen: ‘Wat nu weer? Brood? Wat kunnen die Vlamingen lastig zijn. Sont-ils difficiles ces Flamands.’
     Je kunt het allemaal nalezen in Dumas’ Impressions de voyages, maar veel uitgebreider, want Dumas werd per woord betaald.

donderdag 28 december 2017

Impotent, maar je weet maar nooit ...

Het kasteel van Hurstbourne, waar Lord Portsmouth door zijn vrouw geslagen werd
     In On Liberty, aan het einde van hoofdstuk 3, neemt Stuart Mill de verdediging op zich van excentriek gedrag – zolang het niet schadelijk is voor onze medemens. Je moet al een Lord zijn, merkt Mill op, om je te kunnen veroorloven je anders te gedragen dan de andere mensen.
     Ja, die Engelse Lords. Hun namen alleen al zijn excentriek genoeg om een gewone boer, dorper, burger of andere kinkel in de grootste verwarring te storten.

     Neem nu de derde Graaf van Portsmouth (1767-1853). Eigenlijk heette hij John Charles Wallop, en hij was de oudste zoon van John Wallop. Maar zo kon je hen niet noemen. Naar de vader verwees je met de titel ‘Lord Portsmouth’ en naar de zoon verwees je met de titel ‘Lord Lymington’, maar toen de vader stierf werd ‘Lord Lymington’ op zijn beurt ‘Lord Portsmouth’. Zijn broers heetten gewoon Wallop, weliswaar met de rare voornamen Coulson en Newton. Dat is allemaal erg ingewikkeld. Ik zal de derde Graaf hier gewoon John Charles noemen.
     Met die John Charles was van alles mis. Hij leerde niet goed en hij stotterde. Voor dat laatste werd hij door een gespecialiseerde opvoeder aangepakt, en wel zo grondig, dat het met de jonge Lord nooit meer goed kwam. Hij kreeg een vreemde obsessie voor begrafenissen. Op het kasteel moesten zijn bedienden op gezette tijden nepbegrafenissen ensceneren die dan werden bijgewoond door de luid en vals zingende heer des huizes. Ook bezocht hij geregeld slachthuizen. De dieren die op het punt stonden geslacht te worden, keek hij diep in de ogen, en hij voegde hen dingen toe als ‘net goed’ en ‘je verdiende loon’ en ‘dat komt ervan’.

     John Charles is twee keer getrouwd geweest. De eerste keer was dat met een veel oudere vrouw, speciaal door zijn familie uitgekozen zodat hij zeker geen kinderen zou krijgen. De bruidegom was weliswaar impotent, maar je wist maar nooit. De tweede keer werd hem door zijn advocaat een veel jongere vrouw opgedrongen – de dochter van die advocaat. Lord Byron was getuige bij het huwelijk.
     De jonge bruid ontsloeg al de bedienden van het kasteel, verving ze door een reeks handlangers, nam een minnaar, en sloeg haar man met een zweep – een terreurregime dat negen jaar duurde. Dan werd John Charles gered door zijn broer die het huwelijk liet annuleren.
     John Charles heeft zijn hele leven in Hurstbourne gewoond. Hurstbourne ligt, net als de havenstad Portsmouth waar hij zijn naam van kreeg, in het graafschap Hampshire. Op zekere dag nam John Charles geen genoegen meer met de titel van graaf – van earl eigenlijk – en riep hij zich uit tot Koning van Hampshire. Bij Shakespeare zou hij dus als koning wellicht Hampshire geheten hebben. Niet Wallop, of Lymington, of Portshmouth, maar Hampshire.




dinsdag 26 december 2017

Othman El Hammouchi vs. Hendrik Bogaert?


     Othman El Hammouchi is een achttienjarige filosoof, gelovig moslim en conservatief. Hij is erg slim, heeft veel boeken gelezen van andere erg slimme conservatieven, en als hij een stukje schrijft, kun je daar niet gauw-gauw een redeneerfout in aanwijzen. ’t Is eens wat anders dan de hoofdartikels in onze kranten.
     El Hammouchi heeft zich nu ook bemoeid met het hoofddoekenverbod* van Hendrik Bogaert (CD&V). ’t Is een ‘flagrante aanslag op de liberale rechtstaat,’ beweert El Hammouchi. En in een adem voegt hij eraan toe dat hij zelf ook géén voorstander is van die liberale rechtstaat  – die hij de ‘politieke status-quo’ noemt. Maar hij verwijt Bogaert dat hij niet consequent is en dat hij niet ‘expliciet’ zegt, naar het voorbeeld van de doopformule: ja, ik verzaak de liberale rechtstaat en al zijn werken en al zijn pomperijen.**
     In het tweede deel van zijn stuk gaat Othman in op de kwestie van religieuze symbolen voor publieke ambtenaren***. Hij betoogt dat een verbod daarop strijdig is met de liberale principes. Maar die liberale principes, dat weten we uit de vorige alinea, zijn niet de zijne. Zo’n redeneertrant waarbij je de principes van de tegenstrever tegen hemzelf gebruikt, noemde men vroeger een ‘argumentum ad hominem’****. Je bedient je van argumenten die je zelf niet voor waar houdt maar waarvan je weet dat je opponent dat wel doet. ’t Is een aardig trucje, maar ik van mijn kant probeer er zo weinig mogelijk gebruik van te maken.
     Het argument tegen religieuze symbolen voor ambtenaren heeft El Hammouchi als volgt samengevat: ambtenaren die dergelijke symbolen dragen, laten een afkeuring blijken van mensen wier levensstijl niet strookt met de gesymboliseerde religie. (We kunnen denken aan de homoseksueel die zich moet aanbieden bij een zich als moslima afficherende ambtenaar. Misschien voelt die homoseksueel zijn ‘levensstijl wel in vraag gesteld’.) El Hammouchi weerlegt dat argument met enig succes door erop te wijzen dat afkeuring van een ‘levensstijl’ geen afkeuring van de persoon inhoudt, dat geen enkele ‘levensstijl’ boven mogelijke afkeuring verheven is, en dat, als die afkeuring niet van de ambtenaar komt, dat ze dan toch zal komen van andere burgers ‘[in] de supermarkt of [bij] de bakker’.
     Maar daarmee weerlegt El Hammouchi hoogstens een slordige versie van het argument. De sterkere versie van het argument luidt dat ambtenaren te allen tijde neutraliteit moeten uitstralen zodat vrees voor, of vermoeden van, een partijdige behandeling zoveel mogelijk wordt uitgesloten. Tegen díe formulering lijkt de weerlegging van El Hammouchi mij machteloos.
     In zijn laatste alinea beweert El Hammouchi dat zijn tegenstanders de drogreden van compositie gebruiken, dat ze de eigenschap van het deel verwarren met de eigenschappen van het geheel. De neutraliteit van de staat in zijn geheel, beweert Hammouchi, komt niet tot stand door de neutraliteit van zijn afzonderlijke ambtenaren. Die komt door tot stand ‘door de neutraliteit van hun dienstverlening’. Maar het verwijt van de drogreden is niet correct. De staat moet inderdaad neutraal zijn in zijn dienstverlening, zoals El Hammouchi zegt, maar die neutraliteit komt precies tot stand doordat zijn ambtenaren neutraal zijn in hun dienstverlening. De neutraliteit van de delen zorgen hier voor de neutraliteit van het geheel. De staat moet daarnaast ook neutraliteit uitstralen, en die uitstraling komt – zeker gedeeltelijk – alweer tot stand doordat zijn ambtenaren die neutraliteit uitstralen.*****


 

* Het stuk van El Hammouchi vind je hier. Het is een antwoord op een stuk van Nick Mertens in Doorbraak (hier). Bogaert stelt voor om ‘grotere en zichtbare’ religieuze tekens te verbieden voor ‘gemeenschappen met meer dan 5 % aandeel van de bevolking’. Dat komt neer op niet veel meer en niet veel minder dan een hoofddoekenverbod op straat.
 
 ** Het verwijt van El Hammouchi is niet helemaal terecht. Bogaert verwerpt wél expliciet de consequente benadering van de liberale rechtstaat. Hij noemt die benadering ‘liberal’ en ‘Amerikaans’ (hier).  Bogaert vindt dat, als de staat de vrije markt mag inperken, die inperking zich ook mag uitstrekken tot de manier waarop we ons kleden. Ik heb een probleem met de twee inperkingen. De kwestie is verder deze: Bogaert en El Hammouchi vertrekken allebei van een ‘communitaristische’ zienswijze. Als je die zienswijze consequent toepast, eindig je met een hoofddoekenverbod in landen met een moslimminderheid en een hoofddoekenverplichting in landen met een moslimmeerderheid.

*** Of de hoofddoek al dan niet een religieus symbool is, is een open vraag. Eddy Daniëls bijvoorbeeld vindt het eerder een politiek symbool (hier).
 
**** Ondertussen heeft het ‘argumentum ad hominem’ de betekenis gekregen van wat vroeger het ‘argumentum ad personam’ heette: de persoon aanvallen in plaats van de argumenten weerleggen.

***** In principe zou de staat zijn neutraliteit tegenover de godsdienst ook duidelijk kunnen maken door zijn ambtenaren nauwkeurig en proportioneel uit alle godsdiensten te rekruteren, ambtenaren die dan allemaal religieuze symbolen dragen van gelijke omvang en uitstraling. Met zo’n voorbeeld zou El Hammouchi zijn beschuldiging van compositiedrogreden staande kunnen houden. Maar dan heb ik nog liever een uniform voor elke ambtenaar.








dinsdag 19 december 2017

Kind van de collaboratie

Reimond Tollenaere, VNV propagandaleider en Untersturmführer
van de Waffen-SS
     Die Jan Tollenaere is me er eentje. Als zoon van Reimond Tollenaere, de in Rusland gesneuvelde propagandaleider van het Vlaams Nationaal Verbond, kwam hij onlangs op de televisie.  Jan is geen volksmenner zoals zijn vader. Nu is hij ook al heel oud, maar je ziet zo dat hij zich ook vroeger niet met dat volksmennen heeft beziggehouden. Eerder een professoraal type: afstandelijk, koel, ironisch. Iemand die zich niet de moeite getroost zich anders of beter voor te doen dan hij is. Nee, hij is niet trots op zijn vader. Maar hij is er ook niet beschaamd over. Ja, hij heeft ‘dat kamp daar in Polen’ bezocht, maar neen, het deed hem niet veel. Het was allemaal zo lang geleden. Nee, hij weet niet of zijn vader in staat zou zijn geweest om voor de uitroeiing van de Joden ook met daden waar te maken waar hij  met zijn woorden mee de weg voor had gebaand. Hij dacht het niet, maar je wistt maar nooit.
     Alleen als het gesprek op zijn eigen mening over Joden komt, laat Jan zich wat gaan. Hij zou er zelf niet over beginnen, maar als men het hem vraagt, wil hij gerust toegeven dat hij antisemitisch is, ‘niet virulent’, maar toch antisemitisch. Die Joden vindt hij nu eenmaal ‘niet sympathiek’, ‘nare mensen’. Wat later zijn het ‘profiteurs’, zoals hij in zijn professioneel leven heeft kunnen vaststellen. ‘Parasieten’ eigenlijk. Als je Jan even laat doorpraten, wordt zijn antisemitisme bij nader inzien toch stilletjes aan virulent.

     Tot voor die televisie-uitzending had ik nog nooit van Jan Tollenaere gehoord. Maar die Reimond kende ik wel. Die was hoogstpersoonlijk verantwoordelijk voor een zwarte episode in het verleden van mijn vader – waar gelukkig geen bewijzen van bestaan. Dat zit zo. Toen mijn vader zestien jaar was, kwam Reimond Tollenaere spreken in Menen. Dat moet in 1940 of begin 1941 geweest zijn. De Duitsers waren nog op alle fronten aan het winnen en dus trok de Menense bevolking in groten getale naar de plaatselijke bioscoop om de nazigezinde volkstribuun te horen spreken. Mijn grootvader was eigenaar van die bioscoop, waardoor mijn vader gratis binnen kon, samen met zijn tante die amper twee jaar ouder was.
     Wat die Tollenaere toen allemaal gezegd heeft, weet mijn vader niet meer. Iets over ‘volksverbondenheid’ wellicht, of over de ‘nationale orde’, of misschien over de ‘socialistische gemeenschap’, want ook daar stond het Vlaams Nationaal Verbond voor. Wat mijn vader wel nog heel goed weet, is wat er op het einde van de redevoering gebeurde. Iedereen sprong overeind en stak een gestrekte rechterarm omhoog. Er werd ook luid geroepen. Misschien wel: Vlaanderen! Hoezee! – of Vliegt den blauwvoet! Storm op zee! In elk geval iets van die strekking.
     Mijn vader en mijn oudtante bevonden zich achteraan op de balkonverdieping, maar zo blijven zitten terwijl iedereen overeind sprong durfden ze toch niet goed. Ze kwamen mee overeind en staken net als iedereen een gestrekte rechterarm omhoog. Roepen deden ze niet, alleen de lippen bewegen, zoals ik doe als in de kerk hardop gebeden wordt. Naast mijn vader, eveneens met gestrekte rechterarm, stond Oscar Debunne, die toen student in de Rechten was, en later volksvertegenwoordiger en ideoloog van de Belgische Socialistische Partij werd. Ik heb nog een boekje uit 1977 van hem liggen: ‘Socialisten, wat ze zijn en wat ze willen’. Soms lees ik daar enkele bladzijden in.

zaterdag 16 december 2017

Barslecht economisch nieuws

     De regering krijgt een goed rapport van de Nationale Bank: minder belastingen, kleiner begrotingstekort, stijgende koopkracht. Het mooist zijn de cijfers van de werkgelegenheid. Er zijn dit jaar in ons land  69 000 banen bijgekomen. En ’t schijnen echte jobs te zijn, en geen gesubsidieerde baantjes zoals die van Guy Spitaels indertijd, die werden gefinancierd met belastinggeld van de burger. Dat was eind de jaren zeventig als ik mij goed herinner.
     Zo’n rapport van de regering, mag je niet vergelijken met het rapport van een leerling na de kerstexamens. De goede of slechte cijfers die daarop staan, zijn bijna uitsluitend te danken of te wijten aan twee oorzaken: aanleg en ijver. En als er op dat rapport ook een klasgemiddelde staat, eventueel aangevuld met een standaarddeviatie, is het ook niet moeilijk om uit te maken of de cijfers goed of slecht zijn.
     Maar die ‘economische projecties’, daar kun je alle kanten mee uit. Het halfvolle glas van de regeringspartijen zal al meer dan halfleeg zijn als ik de samenvatting ervan in De Nieuwe Werker lees. En dan is er nog de vraag of de gunstige resultaten van het rapport het gevolg zijn van het regeringsbeleid, dan wel van iets anders: de internationale conjunctuur, het stilvallen van de vluchtelingenstroom, de regeringsformatie in Nederland, de koers van de bitcoin, of de hevige rukwinden van het voorjaar? De Nationale Bank zelf schrijft dat het ‘weinig twijfel [lijdt] dat die jobcreatie is aangedreven door de recente beleidsmaatregelen.’ Maar is dat genoeg om een rode redacteur van De Nieuwe Werker te overtuigen? Is het genoeg om Paul de Grauwe te overtuigen?
     Wat er ook van zij, de groeiende tewerkstelling is een hoopgevende geschiedenis. 69 000 extra jobs in 2017, en nog eens 54 000 in 2018 en 38 000 in 2019. De toekomst is stralend. Maar wacht! 69 000 – 54 000 – 38 000. Dat is wel een stijging, maar eigenlijk ook een daling. De stijging van het aantal jobs wordt minder waardoor er een daling is van het aantal jobs dat erbij komt. Een daling van de stijging. Daar zit een krantenkopje in, maar hoe formuleer je dat nu?

     Op www.standaard.be heeft een redacteur het antwoord gevonden. ‘Jobgroei staat onder druk.’ Potverdriedubbeltjes. Toch weer slecht nieuws.

vrijdag 8 december 2017

Over kernenergie, al ben ik geen ingenieur

     Op de voorpagina van Het Nieuwsblad lees ik het dat N-VA het energiepact ‘opblaast’. Dat is krachtig verwoord, maar alles kan beter, zoals bewezen wordt op bladzijde zes. Daar heet het dat N-VA ‘een atoombom plaatst’ onder de kernuitstap. Nu komen we in de buurt. Als die ‘atoombom’ van bladzijde zes ook nog wordt ‘opgeblazen’ zoals op bladzijde één, kunnen we de jodiumpillen beter bij de hand houden.
     Wie op de redactie aan die hysterische taal niet meedoet, is Pieter Lesaffer. ‘Je hebt minstens een ingenieursdiploma nodig’, schrijft hij in zijn commentaar, ‘om deze discussie met rationele elementen te beslechten.’ Nu kun je van mij veel zeggen, maar niet dat ik ingenieur ben. Toch heb ik mij in het verleden wel eens tot een discussie over kernenergie laten verleiden, zonder mij om rationele elementen te bekommeren. In 1980 wilde mijn universiteit, de KULeuven, een eredoctoraat toekennen aan Norman Rasmussen, een Amerikaanse professor die ingewikkelde berekeningswijzen had uitgevonden om de veiligheid van kerncentrales te beoordelen. Dat hij zoiets wou berekenen vond ik op zich al schandalig. Bovendien was hij tot de conclusie gekomen dat het met die veiligheidsrisico’s nogal meeviel. Dat vond ik zo mogelijk nog erger. Ik hield als studentenvertegenwoordiger in de Academische Raad een een klein toespraakje tegen het eredoctoraat voor die pro-kernenergieprofessor. Rector Piet de Somer lachte mij uit in mijn gezicht. ‘Kom,’ zei hij, ‘we gaan over naar het volgende agendapunt.’
     Sinds die dagen in de Academische Raad ben ik tot betere inzichten gekomen. Ik volg nu Pieter Lesaffer. De veiligheid van kerncentrales is iets voor ingenieurs, en niet voor leken zoals ik. Wel zijn de ingenieurs die ik ken toevallig allemaal voorstanders van kernenergie, maar daar wil ik niet te veel gewicht aan toekennen. Zolang ik de veiligheid van zo’n derde generatie thoriumreactor niet eigenhandig kan berekenen, doe ik er beter het zwijgen toe. Zelfs het begrip halfwaardetijd kan ik niet correct gebruiken, tot grote wanhoop van mijn lieve collega van fysica.
    Maar ik volg Pieter nu ook weer niet overal. Kernergie, schrijft hij, is een eindig verhaal, en dus kun je er maar beter zo snel mogelijk mee stoppen. Waarom zo snel mogelijk, denk ik dan. Wij zijn allemaal eindige verhalen, en toch willen we er graag nog even mee doorgaan. Misschien is kernenergie inderdaad een eindig verhaal. Dat kan. Misschien zal kernenergie in de toekomst wel degelijk worden afgelost door een alternatieve energiewinning die schoner, veiliger, betrouwbaarder en goedkoper is. Maar dat zegt weinig over de snelheid van die aflossing. Het is niet omdat Apple een iPhone X uit heeft, dat het ‘zo snel mogelijk’ moet ophouden met de productie van iPhone 6, 7 of 8. Die uitfasering komt er, maar het is een hele discussie om te beslissen wanneer die begint en hoe lang die duurt. Om Lesaffers woorden te gebruiken: je moet minstens een handelsingenieur zijn om die discussie met rationele argumenten te beslechten.

     Lesaffer beweert nog meer rare dingen. ‘Er staan investeerders en een hele industrie klaar om de energie van ons land vorm te geven. Maar dan hebben zij wel een stabiel kader nodig.’ Ja, dat zou leuk zijn, zo’n stabiel kader. Je wil wel investeren, op voorwaarde dat je belangrijkste concurrent – de kernenergie – door een politiek ‘energiepact’ is uitgeschakeld. Dan is het niet moeilijk om naast de veiligste en de schoonste ook de betrouwbaarste en de goedkoopste energie te produceren. Als je ongeveer de enige bent, ben je zeker de betrouwbaarste en de goedkoopste. Maar hóe betrouwbaar en goedkoop dat zal zijn, is een heel andere kwestie.
     Wie daar bijvoorbeeld geen goed oog in heeft, is het bedrijfsleven. Lesaffer schrijft dat ‘een deel van het bedrijfsleven’  graag de kernenergie nog wat aanhoudt, terwijl ‘de rest van het bedrijfsleven’ daar tegen is. Het moet omgekeerd zijn, geloof ik. Een welbepaald deel van het bedrijfsleven wil van de kernenergie af – dat is het deel dat zelf groot wil worden door  alternatieve energie te produceren. De ‘rest’ van het bedrijfleven – alle bedrijven die geen energie produceren, maar wel verbruiken –  is bang dat de nieuwe energie véél en véél duurder zal zijn, en minder betrouwbaar.
     Ik geloof dat mijn belangen als verbruiker hier samenvallen met die van de ‘rest’ van het bedrijfsleven.

dinsdag 5 december 2017

Gewetensnood om Sinterklaas

Luns (links) en Bomans als Sinterklaas (rechts)
     Van Godfried Bomans heb ik alle stukjes meermaals gelezen, behalve die over Sinterklaas. Die vind ik kinderachtig. Ik heb nochtans in Sinterklaas geloofd tot in het derde leerjaar. Toen meester Bernard in de godsdienstles zei dat er in de moderne tijden geen mirakels meer gebeurden – het was de tijd van het tweede Vaticaans Concilie –  wees ik hem op het jaarlijkse wonder van de schoorsteen. Daar wist onze meester niet zo gauw een antwoord op. In de klas waren gelovige kinderen zoals ik, en ongelovige, die al door hun ouders waren ingelicht. Wat moest je nu als meester zeggen als je niemand wilde kwetsen?
     Dus gelóven deed ik. Maar geloven is één ding, en respecteren is een ander. Gerespecteerd heb ik Sinterklaas nooit. Ook toen ik nog in hem geloofde, vond ik hem een potsierlijke verschijning, en zijn knecht Zwarte Piet ook. Goed, de man was heilig, en hij had kinderen weer tot leven gewekt die eerder in stukken waren gesneden en ingezouten, en dat kon niet iedereen. Maar ik had meer ontzag voor Romeinen, ridders, zeerovers en musketiers, zoals ik die kende van de films, en waarvan mijn tante nochtans beweerde dat ze níet echt waren. Die films waren maar prentjes, zei mijn tante telkens weer.

     En zo komt het dat ik rond deze tijd van het jaar in gewetensnood verkeer. Ik lees dan hier en daar een stukje van de anti-Zwarte-Piet-club. In die club heeft zich het meer kinderachtige deel van de anti-racistische beweging verzameld. Een moeder denkt met pijn in het hart terug aan die keer toen haar zwarte zoontje schreiend thuiskwam van school. Sinterklaas was op bezoek geweest, herinnert ze zich, en zijn vriendjes hadden gevraagd of hij ook zo stout was als Zwarte Piet. Mens, denk ik dan, raap jezelf bij elkaar. Dat een kind voor zoiets schreit is niet ongewoon, maar daarom moet jíj nog niet beginnen janken.
     Of ik lees van een freelance journalist die in Taiwan – of all places – te horen kreeg dat Zwarte Piet ons koloniale verleden symboliseert.* Voor die journalist is dat aanleiding om daar enkele alinea’s lang over te zaniken. Het is door die kolonies van vroeger, beweert hij, dat we nu ‘extreem rijk’ zijn.  Och jongen, vloek ik stilletjes, kijk eens om je heen, daar in Taiwan. Daar zijn ze ondertussen toch ook flink rijk en ze hebben géén koloniaal verleden. Die rijkdom heeft alles te maken met de productiviteit van nu, en heel weinig met de rooftochten van toen.

     Ik zou op die stukjes willen antwoorden, maar iets houdt me tegen. Als ik antwoord, is het alsof ik de verdediging op mij neem van die hele zes-decembertraditie, en ik eet nog liever mijn hoed op. Zeg ik evenwel niks, dan lijkt het alsof ik mij laat afdreigen door flauwe moeders en door freelance journalisten. Wat moet ik doen? Ik zou aan Sinterklaas raad kunnen vragen, maar die doet daar niet aan. Marsepein en speculaas en zo, dat is meer zijn ding. En die lust ik niet.


* Het stuk van freelance journalist Jeroen Deckmyn verscheen op de radicaal-linkse site van De Wereld Morgen. Het begint met een aardige taalkundige uitweiding over de vraag : hoe vertaal je Zwarte Piet in het Chinees? Leuk. Ook vertelt de journalist over zijn verleden. Dat hij vroeger moest lachen met naïeve Amerikanen die in Zwarte Piet een racistisch symbool zagen. Voor een stuk in De Wereld Morgen, vond ik dat allemaal op een verrassend menselijke toon verteld. Daarna wordt het iets minder.

zaterdag 2 december 2017

De hoed van Beethoven*

     Van Beethoven bestaat een beroemde foto waarop hij aan het wandelen is op een pad tussen het struikgewas. Natuurlijk is het geen echte foto, want Beethoven stierf in 1827 en de eerste foto dateert pas van 1831. Het gaat hier dus om een schilderij, en wel van een zekere Julius Schmid. Het schilderij is geloof ik verloren gegaan, maar er zijn tijdig zwart-wit ansichtkaarten van gemaakt. Je zou zweren dat daarop een grofkorrelige foto staat afgedrukt.
     Wat mij aan de afbeelding boeit, is de hoed die achter de jonge toondichter aan zweeft. Je ziet ook een wandelstok, en die heeft hij stevig in de onzichtbare linkerhand. Maar die hoed, dat is een andere zaak. Die volgt de wandelaar op een zekere afstand. Misschien heeft de hoed wel een kinkoordje en heeft de getormenteerde componist dat koordje aan zijn gekromde rechterwijsvinger gehaakt.
     Negentiende-eeuwers worden vaker afgebeeld met de handen op de rug, en met in die handen een wandelstok en een hoed. Die hoed hield je als vooruitziend man best bij je, want je weet nooit wanneer je door een regenbui overvallen wordt. Maar als ondertussen het zonnetje schijnt, mag die hoed wel even van het hoofd, zonder daarbij de elegantie uit het oog te verliezen. ’t Is een wankel evenwicht waarbij enig overleg gepast is.

     Uit de iconografie blijkt dat er twee scholen hebben bestaan. Je hebt de school-Thackeray, wier volgelingen de hoed en stok in één hand houden, de rechter, en de school-Schopenhauer die op beide handen inzet – waardoor de stok ten volle zijn ondersteunende werking kan laten gelden.
     Als ik nog eens nog eens naar een kostuumfilm kijk, zal ik erop letten hoe de heren hun hoeden dragen. Op het hoofd is goed, maar hier en daar mag er ook een heer rondlopen met de hoed op de rug. Dat heeft wel iets.


Thackeary door F. Walker en Schopenhauer door W. Busch

* Soms mag ik wel eens een stukje aan hoofddeksels wijden, zoals hier, hier, hier en hier.