woensdag 17 april 2019

Peter verdeelt de koek

     De ‘moderne marxist’ Peter Mertens vergelijkt de economie met het bakken van een koek. ‘Elke dag wordt in onze samenleving een grote koek gebakken. Wie mag die koek opeten? Het kapitaal. Wie mag niet of nauwelijks eten van die koek? De voornaamste makers ervan, de arbeidskrachten.’
     Zo staat het er. De arbeidskrachten mogen niet of nauwelijks eten van de koek! Ik zie beelden opdoemen uit Les Misérables en Pieter Daens. Fabriekseigenaren als Jean Valjean en Eugène Borremans zijn goed gekleed, wonen in een mooi huis en eten rosbief, en de arbeidsters Fantine en Nette wonen in een krot, gaan in lompen gekleed en hebben nauwelijks brood. Dat is straffe kost. Er waren kijkers die bij die films stilletjes begonnen te huilen.
      Maar als je erover nadenkt, is de uitspraak van Peter zelfs op de negentiende eeuw van Hugo en Boon slecht toepasbaar. Fantine en Nette en hun collega’s bakten geen koeken maar weefden lappen stof of regen kralen aan elkaar, die werden verkocht door Valjean en Borremans. Van die opbrengst moest niet alleen dat éne huis en die paar kostuums van Valjean en Borremans worden betaald, maar àlle krotten en àlle lompen van àl hun loonslaven. Het individuele stuk van die arbeiders en arbeidsters moet erg klein geweest zijn, maar alles samen moet het een behoorlijk deel van de koek geweest zijn.
     Er is wel meer mis met de uitspraak van Peter. Wat bedoelt hij met het ‘kapitaal’ en met de ‘arbeidskrachten’? Bedoelt hij met dat eerste de ‘aandeelhouders’? Dan behoren mijn vrouw en ik daar ook toe want wij hebben enkele aandelen in Ahold-Delhaize. Maar dat is, geloof ik, niet wat Peter bedoelt. Ik geloof best dat hij mijn vrouw en ik als heel kleine aandeelhouders met rust wil laten. Wij zijn weliswaar rijk, maar dat komt niet door die paar aandelen, maar door onze hoge lonen als leraar en journalist, en als Peter iets van die lonen wil afdoen, moet hij dat maar openlijk zeggen.
    Of bedoelt Peter met ‘kapitaal’ die goeie ouwe fabriekseigenaren? Ik heb wel eens de zoon of dochter van zo’n eigenaar in de klas gehad en die hun ouders waren inderdaad goedgekleed en ze hadden één of meer mooie auto’s. Maar wat stellen die één of meer mooie auto’s en die mooie kleren voor vergeleken met de honderden auto’s en de duizenden jekkers en spijkerbroeken van hun werknemers.
     En dan die ‘arbeidskrachten’? Wie worden daar allemaal toe gerekend? Zijn dat alleen de loonslaaf aan de lopende band en de kassierster in de supermarkt? Of horen daar ook de werklozen, de leraren, de belastingsambtenaren en de verpleegsters bij? En als het om zelfstandige thuisverspleegsters gaat, worden die dan ook bij de ‘arbeidskrachten’ gerekend? En door wie worden díe ‘uitgebuit’?
     Peter zou het zichzelf makkelijker maken als hij zijn marxistische begrippen van arbeid en kapitaal zorgvuldig wegstopte in een archiefkast op zijn partijcentrum. Ook zonder die begrippen kan hij genoeg verontwaardiging etaleren over de ‘rijkste 1 procent’. Mensen als Marc Coucke die een catamaran bezítten terwijl een arbeider zo’n boot met moeite kan húren. Lui die aandelen hebben in Panamese firma’s. Geneesheren-specialisten die hoge erelonen aanrekenen. Van die laatsten wil Peter het loon beperken tot wat de premier verdient: 230 000 euro bruto per jaar – wat met ons belastingssysteem, neerkomt op 10 000 euro netto per maand. Peter noemt dat de ‘premiernorm’. Ik voel wel enigszins aan waarom hij juist naar dát inkomen als  ‘norm’ grijpt, en niet naar het inkomen van een topvoetballer, een charmezanger of een televisiekomiek. Díe inkomens hangen immers af van de onvoorspelbare markt, terwijl het loon van de premier netjes politiek wordt vastgelegd. Ik geloof dat Peter graag álle lonen netjes politiek zou vastleggen.
     Bij elk requisitoor tegen de ‘1 procent rijksten’ en vóór politiek vastgelegde lonen zal hier en daar wel goedkeurend gemompel te horen zijn. Voor sommige mensen is het een kwestie van ethiek. Maar als we de koek een vulling geven, niet van ethische principes maar van cijfers, dan wordt ze als argument nogal flets. De inkomensverdeling in ons land is zodanig dat de 1 procent grootverdieners ongeveer 8 procent van de inkomens opstrijken.* De overige 99 procent krijgt ‘slechts’ 92 procent van de inkomens. 92 procent - je kunt dat onmogelijk omschrijven als ‘niet of nauwelijks eten van de koek’.
 
Het stuk van de 1 procent grootverdieners zou bij verdeling niet zoveel opleveren.
Marxisten zien liever een grafiek van de ongelijke vermogensspreiding.
Maar die vermogens kunnen natuurlijk maar één keer verdeeld worden.
 
     Peter zou zijn pleidooi kunnen aanpassen en zich tegen de 10 procent grootverdieners keren. Die krijgen 35 procent van de inkomens en laten dus slechts 65 procent over voor de overige 90 procent. Dat is al een ander verhaal. Maar bij die 10 procent grootverdieners, hoort bijvoorbeeld ook een gezin van twee leraren met een masterdiploma. Wat zal Peter zeggen als díe staken en op straat komen om een nog hoger loon te vragen? Hij zal, geloof ik, die staking volkomen goedkeuren, zoals hij elke staking volkomen goedkeurt.
     Het grootste nadeel van Peters koekargument, is echter een ander. Je kunt zo’n argument, zo’n koek als je wil, namelijk langs twee kanten aansnijden. Je kunt, zoals Peter, ijveren voor een beter verdeelde koek, zodat enkelen véél, véél minder krijgen en alle anderen een héél, héél klein beetje meer. Maar je kunt ook zoeken naar middelen om een grotere koek te bakken, zodat iederéén meer krijgt.**
     ’t Is een oude discussie die al werd gevoerd in de 19de eeuw. John Stuart Mill – ik vind de plaats niet meteen terug – zag wel wat in een betere verdeling van het geproduceerde. Daardoor konden alle problemen van armoede worden opgelost, dacht hij. Thomas Macauley zag dat, in een stuk dat hij schreef rond 1830, helemaal anders. De regering, vond hij, moest niet te veel herverdelen maar daarentegen ‘het kapitaal vrijlaten om zijn meest winstgevende bestemming te vinden.’  Dat was de beste garantie voor een vooruitgang waar iedereen wel bij zou varen. Engeland zou in 1930 onvergelijkelijk veel rijker zijn dan in 1830, zoals het in 1830 ook veel rijker was dan in 1720.***
     Mogelijk hadden Mill en Macauley allebei gelijk. Een herverdeling in de zin van Mill kon de arbeiders van zijn tijd misschien een winst van 10 of 20 procent hebben opgeleverd.**** Maar de vooruitgang in de zin van Macauley heeft sinds 1800 voor een inkomensstijging van 3000 procent gezorgd.***** Dat is andere koek.


* Dat cijfer is gebaseerd op de fiscale gegevens (hier). Wie wil kan bij die 8 procent enkele procenten bijtellen voor de inkomens die niet op een belastingsformulier moeten komen of voor belastingsontduiking. Je moet dan anderzijds enkele procenten aftrekken omdat het gaat om bruto-inkomens, waarop nog een flink stuk ‘herverdelende’ belasting wordt geheven.
** Je kunt overigens ook, zoals Groen, ijveren voor een kleiner maar smakelijker koekje, waarbij Groen zo welwillend zal zijn om voor ons te bepalen wat smakelijk is. Dat is een andere discussie.

*** De onvermoeibare Macauley drukt die eenvoudige gedachte uit in twee zinnen van samen 368 woorden. Je moet de passage voor de aardigheid eens opzoeken. Je vindt ze hier, en ze begint met ‘If I were to prophesy …’


**** Helemaal zeker was die winst niet. De liberale econoom Peter De Keyzer deed ooit iets aardigs met de afgezaagde koektaartmetafoor. ‘Alleen al het bovenhalen van het taartmes,’ schreef hij, ‘en de aankondiging de taart te willen verdelen, zal de taart zelf al doen krimpen.’ De Keyzer, P. (2013), Lannoo, Tielt.


***** McCloskey, D. (2016), Bourgeois Equality, University of Chicago Press, Chicago.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten