dinsdag 31 december 2019

On est encore autre chose

     In het Nederlands kennen we het handige voornaamwoordje ‘men’ waardoor we een handeling, uitspraak of toestand kunnen beschrijven zonder dat we moet verduidelijken wie handelt, spreekt of zich in een bepaalde toestand bevindt, of zonder dat we een passieve constructie moeten gebruiken. De Duitsers hebben het voornaamwoord ook : ‘man’.  Een hunner filosofen heeft zelfs een stuk van zijn systeem opgebouwd rond bespiegelingen over ‘das Man’.
     Anders zit dat in het Spaans en het Engels. In die talen bestaan wel de woordjes ‘uno’ en ‘one’, maar die worden niet zo vaak gebruikt, en ze betekenen iets anders. Professor De Kock, die graag statistieken bijhield, heeft in een twintigtal artikels van samen 238 bladzijden maar vijftien keer het voornaamwoord ‘uno’ kunnen aanstrepen en iedere keer betekende het eigenlijk ‘ik’. Dat lijkt ook de belangrijkste betekenis in het Engels. Je zegt: ‘One does what one can’, en je bedoelt dat je zélf doet wat je kunt. In een van de afleveringen van Yes Minister zegt Hacker dat hij zich geen kandidaat stelt om eerste minister te worden maar ‘if one’s colleagues persuaded me, one might reluctantly have to accept the responsibility, whatever one’s own private wishes might be.’ Dat is mooi gezegd.
     In het Frans is het nog anders. Daar hebben we het voornaamwoord ‘on’, dat gebruikt wordt als ons ‘men’ maar vaker nog de betekenis heeft van ‘wij’. Nu las ik echter onlangs  bij Mme du Deffand een anekdote waarin ‘on’ de waarde heeft van het Engelse ‘one’ en het Spaanse ‘uno’. Ze vertelt dat de Keizer van Oostenrijk – Jozef II neem ik aan, zie hier – op reis was en een omgekantelde koets zag langs de kant van de weg. De keizer nodigde de gestrande reiziger uit om plaats te nemen in zijn eigen koets, zonder evenwel zichzelf voor te stellen.
     Er ontstond een gesprek. De reiziger liet de keizer raden wat hij die dag gegeten had. Kippenfricassee? – Nee. – Een lamsbout? – Nee. – Een omelet? – Nee. Uiteindelijk raadde de keizer juist. – Goed geraden, zei de reiziger en hij tikte de keizer op zijn dij. – We kennen elkaar niet, zei de keizer, ik laat je op mijn beurt raden wie ik ben. – Magistraat? – Nee. – Gouverneur? – Nee. – Militair? – Cela peut être, antwoordde de keizer, mais on est encore autre chose.
     In het Nederlands zouden we dat misschien kunnen vertalen met ‘wij’. ‘Wij zijn nog iets anders.’ Maar ’t is toch minder mooi.

maandag 30 december 2019

Bij een controversiële uitspraak van Jambon

* Ik had tot voor gisteren nog nooit gehoord van het retroactieve kindergeld dat asielzoekers in één keer krijgen na het doorlopen van de asielprocedure. En nu wordt de regeling alweer afgeschaft. 
* Ik heb even moeten zoeken voor ik de uitspraak van Jambon te pakken kreeg in haar oorspronkelijke vorm en context. Een journalist van de De Tijd had ze opgetekend bij een uiteenzetting van de minister-president over het regeerakkoord. Hij had daarbij ook iets gezegd over het retroactieve kindergeld voor vluchtelingen. ‘En dat terwijl ze heel die tijd bad, brood en bed van de overheid kregen. Ik heb het verhaal gehoord van een familie die meteen een huis kon kopen van dat kindergeld. Dat kan toch niet de bedoeling zijn?’ Dat was het dus.
* Er is rond die uitspraak veel factchecking gebeurd, waarvan de kwaliteit in stijgende lijn ging. Eerst had De Tijd uitgerekend dat een gezin met vijf kinderen – zulke gezinnen bestaan – na een asielprocedure van twee jaar 32 000 euro ontving, wat dus te weinig was voor een huis. Daarna had Theo Francken uitgerekend dat zo’n gezin na een asielprocedure van 10 jaar – zulke asielprocedures komen voor –een som kon ontvangen van 160 000 euro, wat dus wel genoeg was voor een huis. Ten slotte rekende de Yves Coemans van de Gezinsbond uit dat zo’n gezin maximum 87.375 euro kon krijgen omdat het retroactieve kindergeld beperkt is tot vijf jaar. ‘Met dat bedrag kan je in ons land in sommige streken inderdaad een klein te renoveren huis kopen,’ zei Coemans.
* Een oude vriend van mij vatte het als volgt samen: Voilà, volgens de Gezinsbond een erg onwaarschijnlijke situatie, door de Jambon voorgesteld als een reële mogelijkheid. Een leugen dus.
* Van mijn kant gebruik ik het woord leugen minder gemakkelijk, zeker als het een politieke context betreft. De reden heb ik uitgelegd in een vorig stukje ‘De leugen van Joke Schauvlieghe’ (hier). Ook toen werd een politicus in mijn ogen al te lichtzinnig van leugen beschuldigd. 
* Vier jaar geleden organiseerde de vakbond op onze school een informatievergadering waarin werd uitgelegd dat niet alleen onze pensioenleeftijd omhoog ging, maar dat ook onze pensioenen zouden dalen. Wij kregen gedetailleerd uitgewerkte voorbeelden aangereikt van leraar X en lerares Y die allebei vele tienduizenden euro zouden verliezen. Ik heb daar toen een stukje over geschreven (hier) en ik ben er nog altijd trots op dat ik het woord ‘leugen’ niet heb gebruikt.
Wilfried Vandaele (N-VA) zei  dat de uitspraak Jambon niet meer was dan ‘een boutade, die niet  wetenschappelijk correct moet zijn.’ Dat is een dubieuze formulering. Een uitspraak moet niet wetenschappelijk correct zijn, maar ze moet juist zijn, of zo juist mogelijk. Ofwel heeft Jambon dat verhaal gehoord, ofwel heeft hij het niet gehoord. Paul Cordy (ook N-VA) drukte het op Facebook correcter uit. ‘De anekdote, die blijkbaar ook aan de onderhandelingstafel is verteld (door wie?) maakt deel uit van een lezing van bijna twee uur bedoeld om het Vlaams regeerakkoord uit te leggen. Ongetwijfeld zitten er nog detailfouten in, of sluipen er detailfouten in, omdat je in zo’n lezing wel eens het script verlaat’. Dat lijkt mij realistisch. Die detailfouten maken een lezing niet tot ‘cafépraat’, maar hoe minder van die fouten, hoe beter.
* Jambon heeft laten weten dat hij het verhaal niet gecontroleerd heeft. Dat vind ik niet zo erg. Hij heeft zijn verhaal niet voorgesteld als de gemiddelde situatie. Hij moet de regeling genoeg gekend hebben om in te schatten dat het verhaal mogelijk was. Dat is voor mij genoeg. Maar Jambon heeft ook laten weten dat niet het verhaal en de precieze cijfers belangrijk zijn, maar wel het principe erachter.  Dat is flauw. Daarmee wordt, in de woorden van Luc Van Braekel, de nefaste invloed van fake news in het algemeen geminimaliseerd.'
* Dat het verhaal en de cijfers niet de ‘essentie’ zijn, maar dat het gaat om de ‘principes erachter’, kreeg ik ook als reactie van een andere oude vriend. De essentie voor hem was, net als voor Jambon, dat het retroactieve kindergeld werd afgeschaft. Mijn linkse vriend vond die afschaffing een geval van discriminatie en schending van de universele mensenrechten. Zelf vind ik de  essentie’ van de hele geschiedenis dat zo’n gunstige financiële ondersteuning meer nieuwe asielzoekers aantrekt.
* Een vriendin vond de uitspraak van Jambon dan weer ‘opruiend’. Daar moest ik over nadenken. Uiteindelijk begreep ik wat ze bedoelde. Je kunt zo’n uitspraak beschouwen als een klacht over het ‘profitariaat’ van de asielzoekers, ook al is de uitspraak wellicht niet zo bedoeld. Zulke klachten over profitariaat helpen ons niet vooruit. Het zijn immers niet de asielzoekers die het retroactieve kindergeld hebben uitgevonden. Het was een systeem opgezet door onze regering. Je kon van die asielzoekers niet verwachten dat ze het geld weigerden. Ikzelf heb indertijd ook nooit de jaarlijkse ‘woonbonus’ geweigerd, alhoewel ik er in principe tegen was. Het systeem zelf was fout.
* De kwestie van de opruiing stelt een regeringspartij voor een dilemma. Zo’n partij moet, als ze een ernstig beleid wil voeren, strikte maatregelen uitwerken om migratie te beperken. Dan zijn er twee scenario’s. Ze kan over die maatregelen ophef maken en dan geeft ze voedsel aan vijandige gevoelens tegen ‘profiterende’ migranten. Ze kan er ook discreet over blijven en dan geeft ze voedsel aan gevoelens van frustratie en onmacht – omdat ‘niemand iets doet’. Of er zijn anderen die er wél ophef over maken, en dan eindigen we weer bij scenario één.

zondag 29 december 2019

Ik-verhalen zijn interessanter

De maarschalk (1696-1788) en de kardinaal (1585-1642)
     Wie een sterk verhaal te vertellen heeft, kan dat op twee manieren doen. Hij kan, zoals Jan Jambon, zeggen dat hij ‘gehoord’ heeft van een vluchtelingengezin dat met retroactief uitbetaalde kinderbijslag een huis heeft gekocht (hier). Of hij kan ronduit zeggen: ‘Ik kén een vluchtelingengezin dat enzovoort.’ Dat tweede verhaal klinkt interessanter. Ik pas de daarin gebruikte verteltechniek ook soms toe. 
     Zo heb ik wel eens gehoord dat rector Piet De Somer op zijn kantoor ’s morgens al aan de whisky zat.  Dat verhaal is niet erg interessant. Daarom vertel ik liever dat ikzelf om 9 uur ’s morgens op dat kantoor ontboden werd, en, waarachtig, daar zat Piet al aan de whisky. ’t Is een leugen, maar geen erge, want ik ben ooit wel eens op dat kantoor ontboden geweest, en ik heb de rector op vergaderingen ooit wel eens whisky zien drinken. Dus dan kan ik hem evengoed op dat kantoor whisky hebben zien drinken. Misschien heb ik dat wel en ben ik het vergeten. Dan is het zelfs helemaal geen leugen.
     Je kunt het ook omgekeerd doen: een verhaal dat jezelf overkomen is, vertel je in de derde persoon. Daar kunnen allerlei redenen voor zijn. Jan deed dat toen hij nog naar de lagere school ging. Hij vertelde wat een stout kindje in de klas had gezegd of gedaan, en aan de manier waarop hij het vertelde had je al snel door dat hijzelf dat stout kindje was. Hij wou het wat graag vertellen, want hij was trots op zijn stoutheid, maar hij voelde ook een beetje schrik voor een afkeurende respons. Daarom maakte hij er een hij-verhaal van.
    Bij Chamfort 
(zie ook hier en hiervinden we een ander mooi voorbeeld. Markiezin de Saint-Pierre, zo vertelt Chamfort, was een keer in een gezelschap waar men kwaad sprak van Richelieu – de maarschalk, niet de kardinaal. Iemand zei dat de maarschalk weliswaar veel vrouwen had gehad, maar dat geen enkele hem echt tot hartstocht had bewogen. ‘Geen enkele?’ riep de markiezin. ‘Dat is gemakkelijk gezegd. Ik ken een vrouw voor wie hij speciaal driehonderd mijl aflegde en toen hij aankwam – hier liet de markiezin zich meeslepen door haar eigen verhaal – heeft hij haar met ongelooflijk geweld op bed gegooid, en wij zijn er de eerste drie dagen niet meer uitgekomen.’
      Bij de markiezin had de trots het uiteindelijk gewonnen van de schrik.

donderdag 26 december 2019

Het 'vingertje' en de nazi's in de Reichstag

     Het Nieuwsblad van 24 december had een kerstwens voor politici. Ze mochten wat beleefder zijn tegenover elkaar. Er mocht wat meer fatsoen, hoffelijkheid, beleefdheid en respect komen, en minder gescheld, gedreig en vijandigheid. Daarbij werd, zoals dat vaak gaat, gesuggereerd dat het vroeger beter was. ‘Er was een tijd dat politici …’ begint Mijlemans een van zijn zinnen op bladzijde 2. ‘De politiek gaat er veel grover aan toe dan vroeger,’ beweert Mark Eyskens op bladzijde 9, en alsof hij zijn uitspraak wou logenstraffen door te bewijzen hoe grof hij zelf kan zijn, voegt hij eraan toe dat de huidige generatie politici – waar hij niet toe behoort – duidelijk laten zien ‘dat de mens van de aap afstamt’.
     Ik weet niet of dat waar is, dat het er vroeger zoveel beschaafder aan toe ging. Slechte manieren in de politiek lijken mij iets van alle tijden en alle plaatsen. Gaston Eyskens, de slimme vader van Mark, zei ooit dat politiek ‘geen stiel was voor blozende maagden’. Hij zal daar zijn redenen voor hebben gehad. In het middelbaar las ik het boek van Mieke Claeys-Van Hagendoren ‘25 jaar Belgisch socialisme’ en daarin staat beschreven hoe in ons Parlement werd gevóchten. Ik kan het niet opzoeken, want ik heb het boek uitgeleend aan een vriend die kort daarna bij een auto-ongeluk is omgekomen. In de jaren twintig van vorige eeuw namen Japanse parlementairen hun eigen knokploegen mee naar de zittingen om niet al het vechtwerk zelf te moeten doen. En in de prille Verenigde Staten verweten de Amerikaanse senatoren elkaar voor ‘boef’, ‘schoft’, ‘fraudeur’, ‘desperado’ en ‘schelm’, zoals je op bijgaande plaatje kunt zien.




     Zulke ruzies zijn zowel gespeeld als gemeend. Een parlementaire democratie is een spel van wisselende coalities, met wisselende vrienden en vijanden, en door theatrale ruzies maakt men duidelijk met wie men een coalitie tijdelijk uitgesloten acht. Dat is het spelgedeelte. Maar politiek is ook een kwestie van hartstocht. Dat zal op sommige familiefeesten van 24 december pijnlijk duidelijk geworden zijn, ondanks de goede voornemens die de N-VA-gezinde oom en de Spa-gezinde neef op voorhand hadden gemaakt. Ik ken collega’s bij wie je op café beter elk politiek onderwerp vermijdt als je geen glas bier over je hoofd wil krijgen.  Als die collega, die oom en die neef zich al zo laten meeslepen, waarom zou dat bij politici – of all people – beter gaan.
     Ik heb dus enig begrip voor dat geruzie. Een poos geleden wou de nieuwe Vlaamse regering het begrotingsdebat in het Parlement eerst over de principes voeren en daarna pas over de cijfers. Jambon beloofde de cijfers binnen enkele dagen op punt te hebben. ‘Te laat,’ riep PVDA-parlementair Jos D’Haese als een rebels ettertje. ‘Dat gaat gij niet bepalen,’ antwoordde Jambon als een autoritaire schooldirecteur. Ik vond dat goed gespeeld van beide heren, maar toch vooral van D’Haese. Ik heb met andere woorden weliswaar liever wat meer fatsoen en wat meer inhoud, maar ik vind het geen drama als er wat drama wordt opgevoerd. Als Karel de Gucht het Vlaams Belang uitmaakt voor ‘mestkevers’, ach ja, ’t is Karel maar, en als Tom Lannoye zijn burgemeester een ‘oude hoer’ noemt, ach ja, we kennen Tom, of als als die burgemeester zelf het woord ‘watermeloen’ bovenhaalt om de voorzitter van Ecolo te typeren, ach ja, zo spreekt die burgemeester nu eenmaal, en ’t is nog waar ook.
    Maar er zijn grenzen. Op de Antwerpse gemeenteraad riep Sam van Rooy (Vlaams Belang) laatst iets naar Hicham El Mzaihr (sp.a) dat ik niet aanvaardbaar vind. El Mzaihr had de partijen van de oppositie scherp aangevallen: de Groenen, de PVDA en hief daarna de vinger op om ook Vlaams Belang de mantel uit te vegen. ‘Doe dat vingertje weg, reageerde Van Rooy, je bent hier niet in Marokko’. Bart De Wever noemde die uitval een schande en ik vind dat terecht.
     Dat opgestoken vingertje behoort geloof ik tot de moslimretoriek. Mijn collega’s van godsdienst zitten bij nascholingen wel eens tegenover een inspecteur-adviseur van het islamonderwijs. Dat blijkt dan een vriendelijke, verdraagzame man te zijn, maar, zeggen ze erbij, hij heeft de vervelende gewoonte bij het spreken met de vinger naar de hemel te wijzen. Dat gebaar is overigens niet exclusief islamitisch want Castro gebruikte het ook (hier) en die was geen islamiet, kwam niet uit Marokko en was niet verdraagzaam. Maar dat ongelukkige gebaar aangrijpen om de Marokkaanse afkomst van een politieke opponent ter sprake te brengen, zelfs in een scherpe polemiek, is fout. Ik weet niet hoe we in ons land ooit een betere verstandhouding tot stand zullen brengen tussen wat De Wever ‘oudkomers’ en nieuwkomers, noemt maar dát is zeker niet de manier.
     Een andere grens werd overtreden toen Filip Dewinter en Bart Somers ruzie maakten in het Vlaams Parlement. Er was brand gesticht in een gebouw in Bilzen dat zou worden gebruikt om asielzoekers op te vangen. Filip Dewinter veroordeelde de brandstichting, maar verweet Bart Somers vooral dat hij de brandstichting misbruikte om een reclame te maken voor een ruim asielbeleid. De tussenkomst van Dewinter deed denken aan de halfslachtige manier waarop sommige moslimpropagandisten een terreuraanslag door hun geloofsgenoten veroordelen en daarbij vooral spreken over het gevaar van de islamofobie. (Zie ook hier).
     Ik vond de tussenkomst van Dewinter ongepast, maar het antwoord van Somers was veel erger. ‘
Laat ons afstand nemen van dat clubje daar, zei hij, ‘dat zich op een moment dat we discussiëren over brandstichting gedraagt als een bepaalde fractie in de Reichstag. ‘Mijn vader, voegde hij eraan toe,  is in de oorlog weggevoerd om verplicht te worden tewerkgesteld in de Messerschmitt-fabriek in Duitsland.
     Dat is een lage streek die niet thuishoort in een politiek debat. Mijn eigen vader is net als de vader van Somers weggevoerd om te gaan werken in een Duitse wapenfabriek. Maar dat geeft mij niet het recht om Vlaams Belang van 2019 gelijk te stellen aan de terroristische nazimoordenaars van 1933 en later. Mijn vader zelf zou er, ondanks – of eerder juist vanwege – zijn wegvoering, niet aan denken om die twee aan elkaar gelijk te stellen. Ik heb dat als jonge, linkse propagandist aan de universiteit wel gedaan: in de aula’s gaan oproepen om een bijeenkomst van Vlaams Blok-jongeren te verstoren, ‘omdat het nazi’s waren’.  Ik schaam mij daar een beetje voor, maar niet heel erg, want zo dacht ik nu eenmaal. Maar dat ik bij die oproepen ook mijn vader ter sprake bracht, en die verplichte tewerkstelling, en dat ik daar applaus voor kreeg, dáár schaamde ik mij toen al voor, al liet ik het niet blijken.

Links een autoritaire leraar - rechts een autoritaire architect

maandag 23 december 2019

Maaike Neuville en K3

     De actrice en columniste Maaike Neuville heeft onlangs in het Vlaams Parlement het debat over de cultuursubsidies gevolgd en ze schreef daarover een stukje in De Morgen. Maaike had het gebeuren ‘met open mond’ aanschouwd. Ze schrijft het twee keer. De parlementsleden hadden voortdurend ruzie gemaakt en ze hadden niet écht naar elkaar geluisterd. Toen Jan Jambon het woord had genomen nam, herhaalde hij bijna woordelijk wat hij daarvóór al in de commissie Cultuur had gezegd.
     Dat laatste vind ik eigenlijk niet zo erg. Ik zou het erger vinden als hij in het Parlement het tegenovergestelde kwam vertellen van wat hij in de commissie had gezegd. Maar dat die politici niet luisteren naar elkaar, dat is inderdaad jammer. Het is ook niet gemakkelijk met 150 parlementsleden – als ze er allemaal zijn – een beschaafde en diepgaande discussie te voeren. Hopelijk doen die mensen dat beter in de kleinere parlementaire werkgroepen.
     Een van de aanmerkingen van Maaike trof mij in het bijzonder. Ze beschrijft hoe ze daar in de tribune zat met een aantal collega’s,  en hoe de parlementsleden maar onder elkaar bleven tateren zonder acht te slaan op de artiesten. Er was een ‘totale afwezigheid van enige connectie met de mensen uit het domein … terwijl wij daar met een twintigtal mensen op zaten toe te kijken’. Maaike zag de parlementsleden, maar de parlementsleden zagen Maaike niet.
     Het deed mij denken aan iets van lang geleden. Jan moet vier of vijf jaar zijn geweest. Wij waren naar Antwerpen gegaan om Sinterklaas de zien. Na enig wachten op de oever van de Schelde meerde de boot aan en de Sint kwam aan wal, daarbij vergezeld van de zangeresjes van K3. De kinderen juichten en lachten en hadden veel pret. Maar plots begon Jan onbedaarlijk te huilen. Wat er scheelde, vroegen wij. Hadden wij geen goed plekje bemachtigd? Kon hij de Sint en K3 niet goed zien? Ja, dat wel, snikte hij, maar K3 ziet mij niet.

Ingetogen kerstmuziek


    Op de laatste dag van het eerste trimester brengt de klassenleraar een aantal uurtjes door met zijn leerlingen. Dat is voornamelijk om de rapporten uit te delen. Soms worden er kleine geschenkjes uitgewisseld of een stuk kerstcake genuttigd. Of een leerlinge kiest op de computer een playlist met kerstmuziek.
     Voor iemand van mijn generatie valt dat laatste nogal tegen. Die vrolijke dansliedjes van Sia, Katy Perry en Ariana Grande roepen voor mij geen kerstsfeer op. Zij zijn te Amerikaans, te veel Jingle Bells, te veel Santa Claus, te weinig kerststal-met-kindje-en-os-en-ezel. Mensen van mijn generatie willen Stille Nacht, of ingetogen middeleeuwse melodieën, of desnoods liedjes van Armand Preud’homme die we als kind op de blokfluit leerden spelen, liedjes met andere woorden die je vooral aantreft op knullige cd’s met kinderkoren, xylofoons, triangels en blokfluiten.
     We moeten de schuld voor die ongepaste vrolijkheid niet alleen bij de Amerikanen leggen. Onze eigen Europese barokcomponisten hebben hier eveneens veel kwaad gedaan. Bach met Jauchzet, Frolocket, Händel met Tochter Zion. Zelfs als je dat op een wollig-warme piano speelt, klinkt het alsof vier of vijf trompetten aan het schetteren zijn.
     Ik begrijp overigens de redenering van de barokkers. De geboorte van Jezus betekende dat de mensheid van het Kwaad werd verlost. Dat is uitermate goed nieuws want met het Kwaad valt niet te spotten. Er is dus reden tot blijdschap. Maar er zit in die kijk, naar mijn smaak, te weinig gevoel voor drama en melodrama.
     Het gaat mij in de eerste plaats om het melodrama. Jozef en de hoogzwangere Maria die geen onderdak vinden in Betlehem. Alle hotels en restaurants in Betlehem die volgeboekt zijn. Wij hebben dat eens meegemaakt in Praag op kerstavond 1990 : geen enkel restaurant dat ons wou binnenlaten. Gelukkig was mijn vrouw niet hoogzwanger en hadden we wel een warme kamer waar we naartoe konden. Een koude nacht in een stal bleef ons bespaard.
     Dan drama. De mensheid is, geloof ik, niet van het Kwaad verlost door de geboorte van Christus, maar door zijn lijden en dood. Dat lijden en die dood beginnen eigenlijk al bij de geboorte. Eigenlijk kun je al bij de geboorte zingen van ‘O hoofd vol bloed en wonden’ of ‘We zetten ons in tranen neer’. Maar dan overdrijven we weer in de andere richting.
     Het beste is om, zoals altijd, het gouden midden op te zoeken: vrolijk noch gekweld, maar sereen. Nu zijt wellekome, Adeste Fideles, en het wondermooie First Noel.  Dat laatste is ook heel geschikt als achtergrondmuziek terwijl je in je boekenkast op zoek gaat naar een kerstverhaal van Charles Dickens (hier).


zaterdag 21 december 2019

Examens verbeteren

     Laatst vroeg de kassierster in de supermarkt mij of ik nog veel examens te verbeteren had. Dat viel eigenlijk mee. Collega’s van biologie of aardrijkskunde moeten soms tweehonderd of driehonderd examens verbeteren, maar ik geef Nederlands, wat een vieruursvak is. Daardoor heb ik nooit veel meer dan honderd leerlingen en dus ook nooit veel meer dan honderd examens.
      Ook heb ik in de loop der jaren veel meerkeuzevragen bedacht die ik telkens opnieuw gebruik. De helft van mijn verbeterwerk bestaat erin om lange lijsten letters te overlopen die ik dan vergelijk met mijn eigen lijst. Ik moet alleen een beetje opletten dat ik een M niet lees als een H, of een U als een V.
     Als dat klaar is, kan ik aan de zogenaamde ‘open vragen’ beginnen, waar de leerlingen in korte opstelletjes moeten weergeven wat ze van de leerstof begrepen hebben. Soms staat daar iets grappigs bij, maar meestal niet. Dit jaar heb ik twee keer gelachen. Een leerling van het zesde jaar had bij een vraag over de Drie Musketiers iets geschreven over de Franse ‘Hunegoten’. ’t Is een leuk woord als je het uitspreekt. Bij een andere vraag mocht men zelf een auteur uitkiezen om te bespreken. Een leerling had de auteur van Oliver Twist uitgekozen en schreef: ‘Charles Dickens was een Engelsman die boeken schreef en heel rijk werd.’ Dat was de zuivere waarheid.
     Het lastige aan verbeteren, zoals aan veel lerarenwerk, is dat het mij vooral veel inspanning kost om eraan te beginnen. Ik geloof zelfs dat díe inspanning groter is dan die van het verbeteren zelf.* Ik leg de examens in stapels in mijn werkkamer, op de vloer, klas per klas, en ga dan in de woonkamer een appeltje schillen, mijn lesje op de piano spelen of wat tv kijken. Ik zou eigenlijk een stukje willen schrijven, maar dat kan niet, want dan moet ik in de werkkamer komen en van die kamer ben ik bang geworden, meer dan van de examens die er liggen. Meestal los ik mijn probleem op door mijn examens naar de woonkamer te verhuizen en het verbeterwerk daar te doen.
     Wat ook helpt is, als je jezelf beloont tijdens het werk. Ik zou, als ik wilde, een muziekje kunnen opzetten, af en toe van een glaasje wijn nippen, of om de zoveel bladen een chocolaatje te eten. Ik doe niets van dat alles. Wel heb ik mij jarenlang beloond door mijn verbeterinstrument met zorg uit te kiezen. Ik had een Scheaffer vulpen – Connoisseur 1920 – die ik vulde met een mengsel van rode en bruine inkt. Die lag goed in de hand en ik voelde mij een beetje alsof ik de beroemde advocaat Thierry Claeys was, mijn vroegere baas, die ook zo’n pen en zo’n inkt gebruikte. Toen ik die pen wat beu was, ben ik overgeschakeld op dikke rode potloden met een vettige schrijfpunt. Ik moet dan wat harder drukken, maar ik kan er mooi, dikke strepen mee trekken. Dan voel ik mij een beetje alsof ik Stalin ben die op namenlijsten met strepen en kruisen aanduidt wie er moet worden doodgeschoten.
     Een van de beloningen die ik mij gun, is wat eigenaardig. De open vragen, moet je weten, verbeter je niet examen per examen, maar vraag per vraag, zodat je beter onthoudt hoeveel punten je voor welke stommiteit precies aftrekt. Dat betekent dat dezelfde examens, met dezelfde namen van leerlingen, verschillende keren terugkomen. Sommige van die namen – niet allemaal – zeg ik dan als beloning luidop. Het eerste jaar dat ik les gaf, had ik een leerlinge die Carolien de Caboter heette. ‘Carolien de Caboter’, zei ik dan luid, telkens als ik een toets van haar verbeterde. Mijn vrouw werd dan boos.
     Ik heb ondertussen mijn systeem verfijnd en bij de meeste namen heb ik iets toegevoegd: een Philippe wordt ‘Philippe le Bon’; een Hannah wordt ‘Hannah and her sisters’, een Saartje wordt ‘Saartje en haar kaartje’ en een Zita wordt ‘de mooie Zita’, omdat mijn gedachten dan uitgaan naar de laatste keizerin van Oostenrijk. Bij Franse namen, Jacqueline of Pénélope bijvoorbeeld, gebeurt het dat ik een stuk van een liedje zing: ‘Jacqueline, jolie Jacqueline, belle fille’ of ‘Combien de Pénélopes passeront illico pour des fieffées salopes’. Soms doe ik alleen iets met de uitspraak van een naam. Alexander spreek ik op zijn Engels uit: ‘àlikgzànder’; en Willem wordt ‘wullum’.
     Het stelt allemaal niet veel voor, maar je wordt er niet dik van, zoals van chocolaatjes. 



* Ik had hier graag geschreven dat zoiets een klassiek geval van ‘egodepletie’ was, maar die theorie schijnt voort te bouwen op niet-redupliceerbare experimenten.  Jammer eigenlijk.


De Schaeffer Connoisseur 1920 met bijhorende balpen

donderdag 12 december 2019

Fake News op Clericks Weblog

      We lezen allemaal wel eens iets anders dan wat er staat. Ik heb dat vaak met krantenkoppen en reclameboodschappen. Hoe groter de tekst, hoe groter de kans dat ik iets fout lees. Er verschijnt een stuk over toenemend moslimtoerisme, en dan heb ik moslimterrorisme gelezen. En nu is het mij overkomen met een stuk van Peter Mijlemans over de Britse verkiezingen. Ik las in een opschrift naast de foto dat de Britten moesten kiezen tussen het ‘ultra-liberalisme’ van Boris Johnson of het ‘democratisch socialisme’ van Jeremy Corbyn. Ik kon mijn ogen niet geloven en las het stuk enkele keren opnieuw.
     ‘Democratisch socialisme’, hoe kwam Mijlemans erbij. Dat was een woordcombinatie die na de jaren zeventig van de twintigste eeuw niet meer gebruikt wordt. Wou hij met alle geweld het adjectief ultra gebruiken voor het liberalisme van Johnson en had hij dan maar het eerste beste adjectief genomen om het socialisme van Corbyn daar niet zo moederziel alleen voor de leeuwen te gooien.
     Vaak laat ik een stukje een paar dagen, of weken, rijpen in mijn hoofd, maar hier moest ik snel zijn. Ik zag het meteen voor mij: een woord over Ed van Gasse en zijn kutkrantenkoppen, dan iets over citaatkoppen die je  op het verkeerde been zetten, en uiteraard iets over de adjectieven van Mijlemans die je gemakkelijk van plaats kon verwisselen, en die dus betekenisloos waren. Ik had meteen ook een idee voor een titel: ‘Onbetrouwbare koppen’ en daarbij dan de portretten van Johnson en Corbyn, wat een mooi double entendre zou opleveren.
    Ik heb het stukje snel geschreven, en op mijn blog en op facebook geplaatst.*
     Achteraf dacht ik: zou het niet fijn zijn om een foto van de gewraakte krantenpagina aan mijn tekst toe te voegen. Misschien geloven de lezers dat niet, van dat democratisch socialisme. Ik ga dus naar de digitale krantenkiosk en open het artikel. De adjectieven staan er nog. Goed. Die ga ik nu omcirkelen met een rode streep. En dan pas zie ik dat er staat ‘dogmatisch socialisme’.
     Hoe is het mogelijk? Die bedriegers van Het Nieuwsblad hebben hun fout gezien en hebben stilletjes, terwijl niemand aan het kijken was, snel even ‘democratisch’ in ‘dogmatisch’ veranderd. Dat zal ze zuur opbreken, want nu maak ik een foto van de papieren krant! Ik ga de krant zoeken, sla die open en, verdomd, daar staat ook ‘dogmatisch’. Ik had het al die keren verkeerd gelezen.
     Om kort te gaan, lieve lezers, ik was fout, en Mijlemans had minstens voor de helft gelijk. Het liberalisme van Johnson is dan misschien allesbehalve ‘ultra’, maar dat het socialisme van Corbyn dogmatisch is, daar kunnen we het over eens zijn.


* Dit is het stukje dat ik geplaatst had:

 Onbetrouwbare koppen

Mijn facebookvriend Ed Van Gasse stoort zich aan kranten die kutkoppen gebruiken. Dat zijn koppen boven een stuk die de inhoud van dat stuk slecht weergeven. Hij geeft daar op zijn pagina treffende voorbeelden van. 
     Nu is het maken van een kop een moeilijk werkje: hij moet kort zijn, snedig, een idee geven waar het artikel over gaat, en de lezer zin geven om het stuk ook te lézen. De kop mag niet te braaf zijn, maar moet ook niet te veel provoceren. Doe het maar eens.
     Zelf erger ik mij het meeste aan koppen die schijnbaar een feit vaststellen, maar in werkelijkheid de mening weergeven van een of andere geïnterviewde. Ik krijg die koppen dan binnen in mijn mailbox. ‘Scholen die een hoofddoek verbieden, verspillen enorm veel talent,’ dat soort dingen. Tiens, denk ik dan, zou daar onderzoek naar gedaan zijn? Wie heeft dat onderzocht? Hóe heeft men dat onderzocht? Wat zijn de cijfers? Maar als ik het stuk open, blijkt het om een interview te gaan met een of ander parlementslid van Groen, en, ja, die vindt dat, van dat talent en die hoofddoeken. Ik erger mij dan dood. Ik had beter op de aanhalingstekens moeten letten.
      Het probleem ligt trouwens niet alleen bij de koppen. Vandaag zag ik in Het Nieuwsblad een stuk van Peter Mijlemans over de Britse verkiezingen. ‘De minst populaire wordt premier,’ luidde de kop, met een foto van Boris Johnson en Jeremy Corbyn. Dat lijkt mij de stand van zaken in Groot-Brittannië goed weer te geven. Maar naast de foto van Johnson en Corbyn stond een kort fragment in een grotere, zwartere letter dan de rest van de tekst. Journalisten noemen dat een ‘streamer’. En in die ‘streamer’ las ik dat de Britten vandaag moesten kiezen ‘het ultra-liberalisme van Boris Johnson of het democratisch socialisme van Jeremy Corbyn’.
     Ja, als je het zo stelt, dan zijn de Britten wellicht beter gediend met dat democratische ding dan met dat ultra-ding. Maar we kunnen het voor hetzelfde geld natuurlijk omkeren en de Britten laten kiezen tussen het democratisch liberalisme van Johnson en het ultra socialisme van Corbyn. Daarmee doen we, geloof ik, de waarheid weinig geweld aan, of in elk geval neit meer dan Mijlemans deed. Zou die overigens lang nagedacht hebben over de plaats van zijn adjectieven? Zowel een positief als een negatief antwoord werpen een ongunstig licht op de zaak.