Longreads: als het ietsje (of veel) langer mag zijn

vrijdag 4 juli 2025

Voor particratie, tegen burgerdemocratie e.a.


     ‘Particratie’ is, zoals ‘neoliberalisme’, een woord dat bijna alleen door tegenstanders ervan wordt gebruikt. En ‘burgerdemocratie’ wordt bijna alleen door ervan voorstanders gebruikt. Toch zag ik laatst kort na elkaar twee voorbeelden van het tegenovergestelde. Eerst was er Valérie Van Peel die uit de kast kwam als voorstandster van de particratie. Van Peel:

 Ik heb altijd geloofd in de particratie, omdat een parlement met 150 Jean-Marie Dedeckers niet zou werken. Leve Jean-Marie, maar je zou alleen nog populistische statements krijgen. Eén persoon kan geen expert zijn in 137 verschillende thema’s. Partijen brengen al die expertise samen, voeren een intern debat om hun standpunten te bepalen en ondersteunen de regering. Anders krijg je chaos.

        Nu is Van Peel zelf voorzitter van een partij, en dan zou het inderdaad vreemd zijn als ze tekeer ging tegen de macht van politieke partijen is, maar het blijft vreemd dat ze dat zo vlakaf zegt, zonder rond de pot te draaien. Ik ben overigens zelf ook voorstander van particratie’, zeker als je het begrip een beetje fatsoenlijk invult. Een mooie invulling is bijvoorbeeld die van Rudi Laermans (DS 3/7): 

Politieke democratie, dat is partijpolitiek conflict, de georganiseerde botsing en afweging van uiteenlopende ideologieën en belangen. Verkozen politici ontlenen hun legitimiteit juist aan die strijd. De burger stemt op de partij die volgens hem het beste aansluit bij zijn overtuigingen en besognes.

        De column van Laermans is een briljant antwoord op een eerder voorstel van acht promimenten, waaronder David Van Reybrouck, om de senaat te vervangen door een aparte kamer, een soort federaal panel van door loting aangeduide burgers en neutrale experts. Laermans noemt dat ‘burgerisme’.

Het ‘burgerisme’ vertrouwt op de zuivere rede waarin de overtuigingskracht van argumenten losstaat van ideologische opvattingen en onderliggende belangen … De deelnemers overleggen geïnformeerd en rationeel. De burger van de burgerdemocratie koestert geen uitgesproken standpunten, vergeet individuele belangen en is een passieloos wezen. Hebben we dan wel met een burger te maken?

     Je zou in de burgerkamer de zoveelste poging kunnen zien om de volonté générale te achterhalen. Dit keer moeten de burger niet moreel volmaakt zijn maar moet hij volmaakt redelijk zijn. Je vraagt je af welke situatie het verst van de werkelijkheid verwijderd is.
      Laermans gebruikt terecht het voorbeeld van het asielbeleid, waarover hij, naar ik vermoed, een totaal andere mening heeft dan ik. Wie wil zo’n kwestie nu in godsnaam overlaten aan een burgerpanel? Ik in elk geval niet. Ik zou om te beginnen al heel weinig vertrouwen hebben in de experts die de discussies van de burgers moeten begeleiden.
     Ik ben zelfs pessimistischer dan Laermans. Hij gelooft dat het deliberatieve proces op zich wel tot een eenstemmige burgerkamer kan leiden. Ik betwijfel dat. Mensen zoals Laermans en ik hebben een zo verschillende ideologische achtergrond dat eenstemmigheid ver buiten ons bereik ligt. Het enige haalbare is een compromis.
       Je zou de kans op eenstemmigheid eventueel kunnen verhogen door op voorhand de hevigste voor- en tegenstanders van bijvoorbeeld een streng dan wel laks asielbeleid van het panel uit te sluiten. Je ziet dat soms in Amerikaanse rechtbankfilms waarin een verdachte ter dood kan worden veroordeeld. De advocaat wraakt de jurykandidaten die hartstochtelijke voorstanders zijn van de doodstraf, en het openbaar ministerie wraakt de jurykandidaten die hartstochtelijke tegenstanders zijn. Maar zou het eerlijk zijn om juist die mensen van de burgerkamer uit te sluiten die hartstochtelijk in de samenlevingsproblemen geïnteresseerd zijn? Is het rechtvaardig om over brandende kwesties alleen de onverschilligen te laten delibereren?
     Dat is ongeveer de redenering die ik zou hebben gebruikt tegen de burgerkamerdemocratie. Ik zou er nog wat persoonlijke ervaringen met panel- en plenumdiscussies aan toegevoegd hebben. Hoe vaak werden die niet geleid door gewiekste manipulatoren, lieden die helaas niet zo moreel volmaakt, onbaatzuchtig en redelijk waren als utopisten dat graag zouden willen.
      Maar Laermans voegt aan de redenering een schakel toe waar ik zelf nooit op zou zijn gekomen. Veronderstel, zegt hij ongeveer, dat een burgerpanel eenstemmig een reeks verstandige, redelijke aanbevelingen zou formuleren, wat dan? Waarom zouden de andere burgers van het land die aanbevelingen moeten aanvaarden? Waarom zouden ze zij aanbevelingen redelijk en verstandig moeten vinden? Omdat Laermans en Clerick ze redelijk en verstandig vinden? Er zou in werkelijkheid al snel een kloof groeien tussen de burgers in de burgerkamer en de burgers buiten de burgerkamer, waarbij we niet mogen vergeten dat die laatsten die eersten niet eens verkozen hebben. Ze zijn zelfs niet verbonden met elkaar door die denkbeeldige draad die van het verkiezingshokje naar de zetel van de verkozene loopt.
      Men kan nu antwoorden: Clerick, die kloof waar je over spreekt is er nu ook: tussen de burger en de politiek verkozenen. Dat is waar. Om op de asielkwestie terug te komen, er is een kloof tussen het asielbeleid dat gevoerd wordt en tussen het asielbeleid dat ik zou willen. Er is ook een kloof tussen dat beleid en dat dat Laermans zou willen. Maar de kloof tussen wat wij allebei willen is nog groter.
 Het is geloof ik omdat Laermans en ik dat allebei weten dat we voorstander van de representatieve democratie en van de ‘georganiseerde botsing en afweging van uiteenlopende ideologieën en belangen’ waarbij de samenleving al zigzaggend van het ene compromis in het andere rolt.
      Botsen, afwegen, zigzaggen en compromissen sluiten is een onvermijdelijk onderdeel van de democratie. Meningsverschillen horen erbij.  Laermans begint zijn stuk met de stelling dat de politieke macht meer armslag moet krijgen vergeleken met de marktmacht. De politici moeten meer slagkracht ontwikkelen tegen ‘mondiaal opererende kledingsketens als Primark of techgiganten als Meta.’ Daar begint het al. Ik ben de tegenovergestelde mening toegedaan, namelijk dat de politici zich niet te veel moeten wringen tussen Primark en Meta enerzijds en hun klanten anderzijds. Alweer een moeilijke kwestie – die ik niet door een burgerkamer wil opgelost zien. 

De erecties van ezels
      Toen ik elf, twaalf jaar was heb ik de hele bijbel gelezen. De héle bijbel? Niet helemaal. Ik had twee pockets van elk ongeveer 300 bladzijden. Het Nieuwe Testament bevatte de hele tekst, maar het Oude Testament, merkte ik later, moet een flink ingekorte versie zijn geweest.
      Mijn lectuur kwam niet voort uit een bovenmatige godsvrucht; ik had op de kostschool gewoon weinig om handen. We zaten ongeveer drie uur per dag in de studiezaal, verdeeld over vier sessies, en ik had niet altijd een bibliotheekboek bij mij. Maar het Oude en Nieuwe Testament waren aangekocht als schoolboeken, al kan ik mij niet herinneren dat ze ooit in de klas werden gebruikt.
     Veel van de Bijbelverhalen kende ik van het vak Gewijde Geschiedenis. Maar er stonden in het Oude Testament ook verhalen die in de klas niet werden verteld, die van Esther en Judith bijvoorbeeld. Wat ik mij vandaag afvraag is hoe de redacteurs omgingen met de scabreuze passages uit die teksten. Werden die gecensureerd? In Ezechiel 23:20 wordt verteld dat Oholiba die terugverlangde naar haar minnaars met ‘erecties als die van ezels en ejaculaties als die van hengsten.’ Zou dat de ingekorte versie gehaald hebben? En zo ja, hoe werd dat geformuleerd?  In de huidige Willibrord-vertaling van de katholieken lees ik dat ze ‘brandde van begeerte naar mannen die geil zijn als ezels en toestoten als hengsten.’
      Protestantse kinderen kon men nog in de onwetendheid laten dankzij de archaïsche Statenvertaling. Oholiba werd verliefd op mannen ‘welker vlees is als het vlees der ezelen, en welker vloed is als de vloed der paarden.’ De vertalers hebben ‘als’ gecursiveerd omdat het woord niet in de oorspronkelijke tekst voorkomt. Ze hebben van de metafoor een vergelijking gemaakt, en maken de lezer daar attent op. 

donderdag 3 juli 2025

De verplichte fietshelm


     
27 juni 2025 zal de geschiedenis ingaan als de dag dat ik akkoord ging met Kris Peeters, lector Verkeerskunde en columnist in De Standaard. Peeters is tegen de verplichte fietshelm. Ik ook. Zelfs met sommige van zijn argumenten kan ik instemmen. Goed, ja, hij spreekt van victim blaming en haalt er de prijs van de fietshelm bij, maar daar kan ik voor één keer wel tegen. 
    Peeters haalt er ook de statistiek bij. Hij beweert dat er door de verplichte fietshelm minder kilometers zullen worden gefietst, en dat minder gefietste kilometers op populatieniveau’ voor meer hart- en vaatziekten zorgen. Hij heeft het wellicht bij het rechte eind, maar ik vertrouw de redenering maar half. Zullen die hart- en vaatziekten op populatieniveau meer levensjaren kosten dan de verbrijzelde hersenpannen die door een fietshelm vermeden hadden kunnen worden.  Peeters beweert van wel, maar dat moet allemaal nogal moeilijk uit te rekenen zijn. Tegenstanders van de fietshelmverplichting citeren andere cijfers. Peeters beschuldigt hen van cherrypicking maar bij die beschuldiging word ik altijd achterdochtig. Misschien doet Peeters zelf ook aan cherrypicking. En trouwens, wat heb ik met dat populatieniveau te maken? 
      Eén argument van Peeters is mij echter uit het hart gegrepen, namelijk dat fietsen door de fietshelmverplichting ‘minder comfortabel en minder plezierig’ wordt. Dáár heeft hij overschot van gelijk. Hij beweert ook dat fietsen moeilijker wordt omdat je altijd een helm moet meenemen. Dat gaat zeker op voor mensen als ik. Je moet zon helm niet alleen uit de kast halen en opzetten, je moet hem ook afzetten als je bij de winkel bent aangekomen, en wat doe je er dan mee? En thuisgekomen moet je hem weer opbergen.  Dat is allemaal niets voor mij. Ik ben bijna gestopt met fietsen toen ik besefte dat ik voor de rest van mijn leven mijn fiets iedere keer op slot zou moeten doen. En dan zwijg ik nog van de esthetische kant van het fietshelmdragen*.
     Natuurlijk blijft het aan mijn geweten knagen dat Verkeerskunde-Peeters en ik een standpunt delen. Daar zal ik mee moeten leren leven. Ik kan mij altijd troosten met de gedachte dat Bart Eeckhout  met wie ik ook liever van mening verschil  de fietshelm wél graag verplicht wil zien. Eeckhout wil niet alleen kinderen maar ook volwassenen tegen zichzelf te beschermen. Met verplichtingen moeten we zuinig zijn, schrijft Eeckhout, maar dat zegt hij wel vaker als opstapje om weer een of andere verplichting als uitzondering te rechtvaardigen**. Dan zet ik mijn stekels op.
     En ondertussen ben ik blij dat mijn zoon geheel vrijwillig een helm opzet als hij gaat fietsen. Maar hij heeft een racefiets. Dat is iets anders. 

* Over de fietshelmesthetiek: zie ook mijn stukje hier

**De Morgen, 28/6. Het stuk van Eeckhout is een antwoord op dat van Peeters, zonder dat diens naam vermeld wordt. Het is overigens waar dat Eeckhout niet zomaar álles wil verplichten of verbieden. Zo is hij tegen een wettelijke regeling om kinderen tegen sociale media-misbruik te beschermen. Hij noemt dat de overheid die bepaalt wanneer kinderen naar hun telefoon mogen kijken.’ Dát is dan weer een regeling die ik kan billijken. Zie mijn stukjes daarover hier. 

woensdag 2 juli 2025

Het vest van Jeff Bezos, e.a.


Het vest van Jeff Bezos
    
 Toen ik beelden zag van Jef Bezos in zijn trouwkostuum, wist ik met grote zekerheid dat er iets fout aan was, en met nog grotere zekerheid dat Geraard Goossens die fout op zijn FB-pagina zou uitleggen. Nu weet ik wát er fout was. Het vest was hoog uitgesneden, wat prima is voor een zakenkostuum, maar bij een smoking zoals Bezos er een droeg, hoort een laag U-vormig uitgesneden vest. Hoe het moet, zien we in de grandioze openingsscène van The Godfather. Dat is een bijkomende reden waarom gangsters en zakenlui niet zomaar inwisselbaar zijn.  

De meerwaarde-belasting
     Eindelijk 
 eindelijk is er nu een liberaal oppositiegeluid van de liberalen, dankzij de meerwaardebelasting. ‘De enige belasting die nog niet bestond, wordt nu ingevoerd,’ zei Alexia Bertrand, woordvoerster van Open-VLD. Ze heeft gelijk. De meerwaardebelasting is een anti-middenklasse maatregel, wat jammer is voor de middenklasse, en het is een anti-investeringsmaatregel, wat jammer is voor iedereen.  Maar Bouchez heeft ook gelijk als hij in de meerwaardebelasting de prijs ziet die hij moet betalen voor andere hervormingen waar hij wél achter staat.
      Links vreest nu twee dingen: dat de meerwaardebelasting niet genoeg zal opbrengen en dat de 1 procent rijksten eraan zullen ontsnappen. Rechts moet vooral vrezen wat Lieven Sieoen – overigens een voorstander – schreef in zijn commentaar: ‘Het is een kraantje in de muur dat in de toekomst eerder opengedraaid zal worden dan weer dichtgezet.’
      
(DS 2/7).

Airbnb en ChatGPT
     Bart Brinckman schrijft dat Airbnb de overheid ‘dwingt’ tot ingrijpen. Met dat ‘dwingen’ bedoelt Brinckman dat Airbnb té succesvol is in het aantrekken van toeristen, waardoor de huur- en vastgoedprijzen de hoogte ingaan. De toeristen duwen de plaatselijke bevolking weg. En dus ‘moet’ de overheid Airbnb aan striktere regels onderwerpen waardoor de formule minder succesvol wordt en minder toeristen aantrekt.
     Vroeger zou ik van zo’n bericht slecht geslapen hebben. Vanuit mijn economische filosofie ben ik tegen die striktere regels, maar ik zou mijn hoofd moeten breken om voor dat standpunt goede argumenten te vinden. Vandaag is dat gemakkelijk. Ik stel de vraag aan ChatGPT en krijg in een oogwenk zes voorstellen die passen binnen mijn filosofie, zónder overheidsingrijpen. Al komt het in essentie hierop neer: als er meer mensen ergens willen wonen, moet je toelaten dat er meer woningen worden gebouwd. En als er te veel mensen op dezelfde plaats willen wonen, moet je toelaten dat de prijzen stijgen zodat die mensen andere woonplaatsen zoeken. Met een duurdere versie van AI zou ik die voorstellen kunnen laten uitwerken met realistische cijfers, tabellen en grafieken. Een socialist zou hetzelfde kunnen doen.
     Ondertussen kan ik natuurlijk ook zelf wel iets zeggen zonder ChatGPT er bij te betrekken. Zo is er wel wat aan te merken op het commentaar van Brinckman bijvoorbeeld. Die schrijft over de commercialisering van Airbnb: ‘De charme om bij iemand thuis te logeren verdwijnt.’ Die charme, dat is iets waar Brinckman en de overheid zich niet mee moeten moeien. De klant-toerist zal zelf wel uitmaken of hij genoeg charme krijgt voor zijn geld. Onze citytrips zijn er in elk geval op vooruitgegaan sinds we niet meer op hotelkamers verblijven maar in mooie appartementen die we boeken via Airbnb, meestal zonder de eigenaar ook maar te zien.
     Brinckman vertelt ook smakelijk van een rebelse stickeractie. In Spanje moeten vakantiewoningen een bordje plaatsen met de letters AT: Appartamento Turístico. En actievoerders plakken daar stickers op met teksten als AnTes era mi casa. (Vroeger was dit mijn huis.) Wellicht moeten we die boodschap niet letterlijk nemen, anders is de stickerplakker iemand die dankzij het toerisme zijn huis duur heeft kunnen verkopen.
      (DS 2/7)

Musk
     Men kan voor of tegen Musk zijn, maar je moet hem nageven dat hij principes heeft. Nu riskeert hij in zijn ruzie met Trump allerlei contracten en belastingsvoordelen te verliezen omdat hij zich verzet tegen handelstarieven en tegen de ontsporende begroting. Zelfs de linkse Democratische senator Elizabeth Warren zegt dat Musk voor één keer gelijk heeft. En ik zeg dat Elizabeth Warren voor één keer gelijk heeft.
     (DS 2/7)

Vlaams Belang en het onderwijs
     Miranda Ulens van het ABVV is van oordeel dat het discours van Vlaams Belang radicaliseert en aan invloed wint. ‘Maar niet iedereen schuift mee,’ schrijft ze. ‘Er zijn politici, journalisten, leerkrachten en burgers die wél weerstand bieden.’ Over de politici, journalisten en burgers wil ik niets zeggen, maar over de leerkrachten had Ulens beter gezwegen. Die moeten zich in elk geval in de klas niet bezig houden met strijd te voeren tegen de invloed van het Vlaams Belang.
     (DS 2/7)

De populisten en de grote steden
     ‘Waarom populisten steden haten,’ vraagt The Guardian-journalist Andy Becket zich af. Hij ziet nochtans niets dan voordelen in die grote steden: het zijn centra van vernieuwing, diversiteit, discussie, compromis-cultuur, ondernemerschap, pragmatisme en welvaartscreatie. Er zit veel waarheid in dat lijstje. Als Becket nu ook een lijstje zou aanleggen van de ‘grootstedelijke problemen’ zou hij misschien begrijpen waarom er niet alleen een populistisch discours bestaat maar dat het ook aanslaat bij zoveel mensen.
     (DS 2/7)

België warmt op
     Op snikhete dagen hebben we de indruk dat de zomers nu gemakkelijk 5 graden warmer zijn dan ‘vroeger’. Het is dan beter niet naar enkele uitschieters te kijken, maar naar de jaargemiddelden. Dan blijkt onze indruk niet helemáál fout. 20 jaar geleden was 10,5 graden een typisch jaargemiddelde. Rond 1850 was het nog 9,5 graden. Nu schommelen we al enkele jaren rond de 12 graden. Het is wel een geruststelling dat de wereld niet alleen uit landen als België en Spanje bestaat. Onze opwarming sinds 1850 – met 2,5 graden – is het dubbele van het wereldgemiddelde. Dat laatste is sinds 1850 slechts gestegen met 1,2 graden. 

Miniseries
     Elke netflixer weet dat veel zogenaamde ‘miniseries’ te lang of veel te lang zijn. Dat is omdat de producers het maximum aantal uren willen persen uit hun decors en hun acteurs en omdat het publiek wil kunnen binge-watchen. Als alle series zouden worden gereduceerd tot een derde van de tijd, dan zouden sommige kijkers onvoldoende kijkvoer krijgen. Maar zou het niet mogelijk zijn om van die miniseries achteraf een verkorte versie te maken? Van films worden achteraf soms extended versions op de markt gebracht, voor een beperktere groep liefhebbers. Waarom maakt men ook geen abridged versions van de miniseries? Miniminiseries als het ware. Daar moet ook een beperkte groep liefhebbers voor te vinden zijn.

Revisionistische kostuumfilms
     Vroeger werden Jane-Austenverhalen verfilmd in Victoriaanse kledij, nu worden Victoriaanse verhalen verfilmd in Jane-Austenkledij. Over de vroegere werkwijze heb ik onlangs iets geschreven naar aanleiding van de klassieke Pride and Prejudice-verfilming met Laurence Olivier en Greer Garson. Ze surfte op het succes van Gone With The Wind. De nieuwe werkwijze wordt gedemonstreerd in de Apple TV-reeks The Buccaneers. Ze surft op het succes van de tv-serie Bridgerton. 

Mansplaining in Persuasion
     Vrouwen ergeren zich wel eens aan de mannen in hun omgeving, en het omgekeerde gebeurt ook. Je kunt daarover mooje plaatjes tekenen, zoals Peter Van Straaten dat doet, of je kunt er ideologisch mee aan de slag. Zo hebben sommige feministen het begrip mansplaining in omloop gebracht: een man die iets uitlegt aan een vrouw om zich zo superieur te kunnen voelen.
     Dat is deels een misverstand. In communicatie leggen mannen nu eenmaal meer nadruk op report en de vrouwen op rapport. Een man brengt verslag uit van feiten – een vrouw ziet hoe door dat verslag een relatie tot stand komt tussen leraar en leerling. Mijn vrouw houdt er niet van dat ik haar iets uitleg, maar ze houdt er nog minder van om iets aan mij te moeten uitleggen. 
     Ik signaleerde onlangs een voorbeeld van mansplaining in een oude verfilming van Pride and Prejudice. Een veel duidelijker voorbeeld vindt men in een nieuwe verfilming van een andere Austen-roman: Persuasion. Dat is een heel moderne verfilming, met veel zwarte acteurs die Britse upperclass personages uitbeelden, en met Dakota Jones als Anne Eliot die zich af en toe met een knipoog tot het publiek richt. Jones staat ver van de langoureuze Anne die in andere Persuasion-verfilmingen wordt opgevoerd. Ze is getekend door ontgoocheling en verdriet, zeker, maar ze blijft vitaal en ironisch – een beetje zoals we ons Jane Austen zelf voorstellen.
     Wie het boek gelezen heeft zal zich herinneren dat Louise Musgrove, de schoonzus van Anne, verliefd is op kapitein Wentworth. In een cruciale scène springt ze van de pier in Lyme om zich te laten opvangen door Wentworth. Maar in de film zijn daar twee scènes aan toegevoegd. Aan tafel laat ze zich door Wentworth uitleggen hoe ze vork en lepel moet gebruiken. En bij een wandeling vraagt ze meer uitleg over het verschil tussen een fregat en een sloep. ‘Someone has been studying,’ zegt Anne tegen de kijkers. Het is een moderne formulering, maar de observatie had van Austen zelf kunnen komen.

* Over mansplaining, zie ook mijn stukje hier.

dinsdag 1 juli 2025

De Franse Revolutie: het boek van Dehaen


     Toen ik een jaar of 17 was, werd er ten huize Clerick bijna dagelijks ruzie gemaakt over de Franse Revolutie. Het duurde dan meestal niet lang of mijn vader haalde de woorden aan die de Franse  Madame Roland uitsprak net voor ze zou worden geguillotineerd: ‘Oh liberté, que de crimes on commet en ton nom.’ Over die Revolutie en die Madame – een revolutionaire die in ongenade was gevallen – heeft Jelle Dehaen onlangs een vlot boek geschreven: De terreur van het optimisme. Manon Roland en de Franse Revolutie*.
     Dankzij dat boek weet ik nu wat ik altijd had kunnen weten: dat Mme Roland die beroemde woorden misschien ook niét heeft uitgesproken. De historici zijn het er niet over eens. Het is jammer dat mijn vader nu dood is, want anders had hij het boek van Dehaen in één ruk uitgelezen. En daarna had hij de twist tussen de historici voorgoed beslecht met de woorden: ‘Interessant boek, maar er staat één grote fout in: het is absoluut zeker dat Mme Roland die woorden wél heeft uitgesproken. Kijk maar in de Larousse.’
       Dehaen had zich met zijn boek twee doelen gesteld. Het eerste was om de Revolutie aan zichzelf uit te leggen zodat hij ze zelf eindelijk begreep. Dat is een nobel streven en het is een voorwaarde om die moeilijke geschiedenis aan de lezer uit te kunnen leggen. Als ik alleen over mezelf praat, is Dehaen heel goed in zijn opzet geslaagd. Ik heb de indruk dat ik die Revolutie nu óók eindelijk begrepen heb. Op elke bladzijde krijg ik wel een formulering aangereikt die een nieuw licht werpt op een oude vraag. Hoe vaak heb ik mij het hoofd niet gebroken over Rouseaus concept van ‘volonté générale’. Dit is de uitleg van Dehaen: 

 In zijn boeken presenteerde Rousseau zichzelf als een uniek individu dat hoog boven het maaiveld was verheven. Het was een heroïsch, maar eenzaam bestaan en Rousseau snakte naar een manier om zijn eenzaamheid te overwinnen. Hij vond die in de politiek, waar de algemene wil hem zou verlossen van zichzelf. De volonté générale was niet gewoon de optelsom van wat ieder mens wilde. Noch was het de wil van de meerderheid, want je kon een samenleving niet bij elkaar houden met 51 procent van de stemmen. De volonté générale was een mystieke eenheid, waarin ieder individu zijn eigen beperktheid oversteeg; het was wat ieder van ons zou willen als we volmaakt onbaatzuchtige mensen waren die enkel aan het algemeen belang dachten.

     Zelf had ik vroeger ook wel begrepen dat de volonté générale een mystieke aangelegenheid was, maar van Dehaen leer ik twee nieuwe dingen. Dat het collectivisme van Rousseau geen tegenstelling vormt met zijn individualisme, maar er een psychologische reactie op is. En Dehaens formulering dat de collectieve wil bestaat uit ‘wat ieder van ons zou willen als we volmaakt onbaatzuchtige mensen waren’ legt heel precies uit waar de fout zit: die ‘volmaakt onbaatzuchtige mensen’ bestaan niet, en we kunnen dus niet weten wat ze zouden willen.
      Het is een constructie die in de politieke filosofie moeilijk te vermijden is. John Rawls, die in sommige opzichten de Rousseau van de 20ste eeuw is, roept hetzelfde probleem op met zijn ‘sluier van onwetendheid’. De rechtvaardige maatschappij is die die we zouden kiezen als we door een ‘sluier van onwetendheid’ niet zouden weten hoe slim of hoe handig we zijn en welke plaats we in de maatschappij innemen: die van bankdirecteur, computerprogrammeur, loodgieter of vuilnisman. Maar die imaginaire mensen die zich achter de 
sluier van onwetendheid bevinden, geeft Rawls toe, zouden wel ‘morele wezens’ moeten zijn. Zo blijven we in een kringetje ronddraaien.
      Het tweede doel dat Dehaen zich stelde, legt hij uit in een ‘autobiografische’ notitie. 

Beste lezer, staat u mij een korte autobiografische uitweiding toe? Toen ik jaren geleden aan dit boek begon, wilde ik de Franse Revolutie actueel maken en lessen trekken uit het verleden. Die drang is begrijpelijk, maar getuigt van een zekere benepenheid; het is zoals een toerist die de halve wereld rondreist om vervolgens zijn resort niet uit te komen. De geschiedenis, en de miljoenen mensen die vroeger leefden, kunnen niet gereduceerd worden tot een kant-en-klaar levenslesje. Tegelijkertijd kunnen we in de geschiedenis universele modellen van menselijk gedrag ontdekken.

     Ik ben Dehaen dankbaar voor het beeld van de ‘toerist die de halve wereld rondreist om vervolgens zijn resort niet uit te komen.’ Dat is precies wat we doen als we in de geschiedenis alleen zoeken naar wat gelijkt op onze tijd, zonder ons te interesseren voor het verleden als ‘foreign country where they do things differently.’
     Dehaen doet erg zijn best om er ons op elke bladzijde aan te herinneren dat we ons met de Franse Revolutie-tijd in een ‘foreign country’ bevinden, met andere mensen die in andere huizen woonden, in andere bedden sliepen, andere dingen aten, door andere geuren en geluiden omgeven waren, mensen die woorden in een andere betekenis gebruikten, die anders redeneerden dan wij, anders voelden dan wij**, andere poses aannamen, andere sociale maskers opzetten, anders met hun kinderen omgingen, anders dachten over God en hiernamaals. Soms is het moeilijk om te aanvaarden dat mensen echt zó anders waren dan wij en vragen we ons af of de beschrijvingen in de contemporaine documenten wel kloppen. Die Franse revolutionairen die bij de minste gelegenheid in tranen uitbarsten, was dat echt? Ook Dehaen weet niet of die mensen echt weenden, of er alleen maar over schreven in hun brieven en hun verslagen.
      Een van de zaken waar we ons in het ‘foreign country’ van eind de 18de eeuw over verwonderen is het algemene gedweep met Jean-Jaques Rousseau. Ik was wellicht te jong – 22 jaar – toen ik Les confessions las, maar ik vond er geen zak aan, terwijl ik toch best warm kon lopen voor teksten die heel wat ouder waren – de Essays van Montaigne bijvoorbeeld. Maar voor die 18de- en 19de-eeuwers was het al Rousseau wat de klok sloeg. Als ze over hem spraken of schreven noemden ze hem ‘Jean-Jacques’, zoals vandaag een enkeling over ‘Hugo’ of ‘Karel’ spreekt als hij Hugo Claus of Karel van het Reve bedoelt.
      De immense en voor ons onbegrijpelijke aantrekkingskracht van Rousseau strekte zich uit tot zulke volstrekt verschillende persoonlijkheden als Immanuel Kant, die voor de lectuur van Julie ou la nouvelle Héloise zijn middagwandeling opofferden, en Tolstoj die levenslang een medaillon van Jean-Jacques op zijn borst droeg***. Je zou Rousseau in de 20ste eeuw misschien moeten vergelijken met Bob Dylan. Wellicht valt van diens invloed binnen twee generaties ook niets meer te begrijpen en blijft alleen zijn muziek over. De bevrijding die Rousseau en Dylan bewerkstelligden kan slechts nagevoeld worden door wie ook de aan hen voorafgaande tijdperken van beklemmende conventies een beetje aanvoelt. Of misschien zit er in Rousseaus stijl, redeneertrant en gevoelswereld iets dat zozeer tot de moderniteit behoort dat wij het niet meer als iets speciaals herkennen. 
     Tegelijkertijd voelt het ‘foreign country’ van eind de 18de eeuw voor ons ook heel vertrouwd aan, zelfs in de details. We herinneren ons hoe Conner Rousseau bij zijn eerste audiëntie bij de koning geen geklede schoenen droeg maar een soort turnpantoffels. Iets vergelijkbaars deed Monsieur Roland.

Bij zijn eerste bezoek aan de vorst draagt Roland zijn gebruikelijke plunje: een zwart pak en een eenvoudige, ronde hoed in plaats van een pruik. Het is een beledigend spartaanse outfit, maar wat de hovelingen tot in het diepst van hun ziel choqueert, zijn zijn schoenen: die worden niet dichtgehouden met gespen, zoals de beleefdheidsregels voorschrijven, maar met veters. Jean-Maries schoenkeuze is niet het gevolg van nonchalance, want daarvoor is de inbreuk op de etiquette te groot. De veters zijn een statement. Een manier om Louis duidelijk te maken dat de koning geen door God uitverkorene is, maar een burger die evenveel achting verdient als alle andere burgers.

     En bij de volgende passage is commentaar geloof ik overbodig.

Toen de sansculotten het standbeeld van koning Henri IV aan gort wilden slaan, hadden ze even geaarzeld. Henri IV stond tenslotte bekend als een tolerante vorst die veel van de Fransen had gehouden, maar na enig overleg besloten de sansculotten dat zelfs goede koningen niet verkozen waren en dat ook hun nagedachtenis moest sneuvelen. In het begin lieten de machthebbers begaan, maar al snel voelden ze zich ongemakkelijk bij het idee dat er weldra niets van de Franse culturele erfenis zou overblijven. Daarom werd de oude kunst samengebracht in musea … De nieuwe musea waren geen eerbetoon aan het verleden. Integendeel, ze herinnerden de Fransen eraan hoe vreselijk het vroeger was geweest en hoe dankbaar ze hoorden te zijn voor de Revolutie. Vrijwel onmiddellijk barstte er een discussie los: moesten er bordjes bij de oude kunst staan die de bezoekers uitlegden hoe verdorven ze was? Verrassend genoeg wil Jean-Marie Roland, nochtans in het diepst van zijn ziel een schoolmeester, geen bordjes, omdat hij de Fransen niet als kleine kinderen wil behandelen.

     Wie de schoen past, trekke hem aan.
     We kijken met afgrijzen en verwondering naar de bloedige moordpartijen van de Franse Revolutie, maar de redenen voor die moordpartijen kennen we maar al te goed. Ze zijn om het zo maar eens te zeggen ‘modern’. We herkennen de discussiethema’s: vrijhandel, overheidsingrijpen, budgettaire discipline, inflatie, economische ongelijkheid, belastingen, secularisme, grootstad versus platteland, directe democratie, straatacties, centralisme, bureaucratie, onafhankelijke rechtspraak, identiteit. We herkennen de grote politieke strekkingen van onze tijd: reactionairen****, conservatieven, liberalen, socialisten. We herkennen eveneens de toon en de gebruikte middelen: fake news, polarisering, fanatisme en moreel superioriteitsgevoel.
     Het moreel superioriteitsgevoel van de Franse revolutionairen – le règne de la vertu –  was zowel gelijklopend met als verschillend van dat van de hedendaagse progressieven. Madame Roland is zelf het beste voorbeeld. Als er iets is waar ze zich op wil laten voorstaan, is het haar deugdzaamheid. En die deugdzaamheid bestaat in het koesteren van revolutionaire opvattingen. Wie koningsgezind is kán geen goed mens zijn, en dat geldt ook voor wie te gematigd of te radicaal in de revolutie staat. Wie anders over politiek denkt, is geen medelijden waard.
     Maar het koesteren van opvattingen is voor de Franse revolutionairen niet genoeg. Men moet ook leven volgens zijn principes en dat betekent: zichzelf wegcijferen, bereid zijn je leven te geven, bescheiden blijven, een bestaan leiden zoals de helden en heldinnen in een Rousseau-roman. En keihard werken. Over dat laatste schrijft Dehaen, in zijn frisse stijl:

Hun voornaamste karaktereigenschap was de ernst; ze konden niet vaak genoeg herhalen dat ze geen seconde vrije tijd hadden en elk moment konden instorten van de uitputting – waarbij je je afvraagt of het met de Revolutie niet beter was afgelopen als de hoofdrolspelers wat vaker een dutje hadden gedaan.

     De deugden van de revolutionairen waren dus – in tegenstelling tot de hedendaagse deugpronkerij – in hoge mate persoonlijke deugden, die echter niet allemaal even makkelijk konden worden gerealiseerd. De revolutionaire politici moesten zich in allerlei bochten wringen om bescheiden te lijken, terwijl ze in werkelijkheid brandden van ambitie. Sommigen schreven lofredes op zichzelf en publiceerden die dan onder een andere naam. Ze verheerlijkten de Waarheid en gebruikten de grofste leugens om hun tegenstanders te bestrijden. Madame Roland moest zich conformeren aan het Rousseauiaanse rolmodel van onderdanige vrouw en liet daarom haar invloed gelden langs haar man en haar platonische aanbidders om.
      Dehaen beschrijft dat allemaal met grote onpartijdigheid. Hij verbergt niet dat het zelfingenomen gedram van Mme Roland hem soms de keel uithangt, maar hij bewondert haar moed en haar briljante geest. Hij schrikt van wat de ontgoochelde Mme Roland over haar dochter schrijft in haar brieven en memoires – de dochter is niet briljant en interesseert zich niet voor hoge idealen – maar hij beseft tegelijk dat zulke schrijfsels slechts een fragmentarisch inzicht geven in het menselijke hart. Misschien probeert Mme Roland, bedenk ik nu, slechts de onverbiddelijke ‘eerlijkheid’ van Rousseau in Les confessions na te bootsen.
     Mocht ik een boek over de Franse Revolutie schrijven, dan zou ik mij voortdurend afvragen naar wie mijn sympathie moet uitgaan op die woelige vergaderingen. De montagnards, de enragés en de sansculotten vallen al meteen af, maar dan blijf ik zitten met de feuillanten en de girondijnen. Zijn die eerste niet wat te slap, en die tweede niet wat te oorlogszuchtig en te wereldvreemd? Dehaen heeft dat probleem niet. Hij legt met evenveel plezier de misdaden en de stommiteiten van alle partijen netjes naast elkaar. Hij doet dat zonder die partijen met achterafkennis de les te spellen over hoe ze het wél hadden moeten aanpakken, een trekje dat mij bij Barbara Tuchman zo tegenstaat. De eenvoudigste verklaring van de meeste stommiteiten is dat er geen andere weg openstond.
       Dehaen betracht doorheen zijn hele boek het enerzijds-anderzijds verhaal. Het is zijn niet geringe verdienste dat hij die benadering luchtig en spannend weet te houden. Je moet weten wat je wel en wat je niet nuanceert, wanneer en hoe je het doet, en hoe je vermijdt dat je daardoor in een grijze stylistiek verzinkt. En tegelijk moet je de draad van het verhaal, de chronologie van de gebeurtenissen en de helderheid van de uitleg in het oog houden. Dat zijn veel borden die Dehaen al jonglerend in de lucht weet te houden.
      Heel soms wreekt de enerzijds-anderzijds aanpak zich. Over Edmund Burkes profetische boek over de Franse Revolutie schrijft Dehaen:

Omdat Burkes voorspellingen uitkwamen, leek hij een alwetend orakel. Op sommige vlakken had hij inderdaad een messcherp inzicht in de revolutionaire psyché… Voor de radicalen was de perfecte wereld geen onhaalbare utopie, maar een vakantie die je snel even plant. En als de Fransen ongelukkig bleven? Dan was dat zonder enige twijfel het gevolg van een samenzwering die met wortel en al uitgeroeid moest worden. Tegelijkertijd sloeg Burke de bal mis .... De revolutionairen waren complexere wezens dan de karikatuur die Burke ervan gemaakt heeft. Zelfs de radicalen waren geen naïevelingen met een blind vertrouwen in hun idealen.     

      Enerzijds had Burke dus gelijk omdat hij de revolutionairen zag als gevangenen van hun eigen ideologie, anderzijds had hij ongelijk omdat de revolutionairen niet alléén de gevangenen waren van hun ideologie. Het minste wat je kan zeggen is dat het enerzijds hier zwaarder weegt dan het anderzijds. Dehaen laat inderdaad zien dat de revolutionairen óók beïnvloed werden door hun ervaring, privéleven, temperament, ambitie, angsten, valse hoop, wraakgevoelens, enzovoort.
      En natuurlijk was er naast ideologie ook plaats voor pragmatisme en toeval. Was Danton in de herfst van 1793 in Parijs gebleven in plaats van twee maanden vrij te nemen voor een huwelijksreis, dan had hij zijn populariteit misschien kunnen behouden en was de Grande Terreur misschien uitgebleven, althans in de vorm die Robespierre eraan gegeven heeft. Maar dat doet – anderzijds, nietwaar – niet veel af van het fundamentele proces dat Burke begrepen heeft en dat zich later ook in Rusland en China zou voltrekken. Burke deed in 1790 aan ideologiekritiek, niet aan geschiedschrijving. Dat betekent niet dat hij de ‘bal missloeg’; hij beoefende alleen een ander vak.
     Het boek van Dehaen is uitstekend geschreven. Zo'n Barbara Tuchman-boek, hoe interessant en spits het ook is, zou eigenlijk bladzijde na bladzijde moeten worden herschreven. De citaten zijn vaak de leesbaarste tekstdelen. Bij het boek van Dehaen, zou ik hooguit tien woorden willen vervangen. Hij schrijft ergens dat de kerkvaders in hun geschriften vrouwen voorstelden als ‘onbevredigbare geilaards die de mannelijke ziel wilden perverteren.’ Ik zou getwijfeld hebben tussen ‘sletten’ en ‘sloeries’, maar ‘geilaards’ zou ik niet hebben laten staan. Dat kan voor mij alleen op mannen slaan, zoals ook ‘grijsaards’ alleen mannen kunnen zijn.
     Door zijn ontwapenende toon, zal het boek geloof ik graag gelezen worden zowel door linkse als door rechtse mensen. Ikzelf was het als rechtse mens in elk geval heel vaak eens met de auteur, alhoewel ik bij gelegenheid ook een betweter kan zijn. Helemaal bij het begin vertelt hij over Mme Roland die als klein kind weigerde om een bittere medicijn te nemen. Dreigementen van haar moeder hielpen niet. Maar toen de moeder rustig de voordelen van het medicijn uitlegde, dronk het kind het vieze goedje in een teug op. Althans, dat vertelt Mme Roland in haar memoires. Dehaen stelt dan de vraag: ‘Kan een zesjarige werkelijk zo consequent en rationeel zijn?’ Ik heb in de marge genoteerd: ‘Ja.’
 

* Voor een trage lezer zoals ik, was het een plezierige ervaring om dat boek van 436 bladzijden in enkele dagen te kunnen uitlezen. Voor de 200 bladzijden van Tocquevilles L’ancien régime et la révolution en de 30 bladzijden die Egon Fridell aan de Franse Revolutie wijdt in zijn Kulturgeschichte heb ik aanzienlijk meer tijd nodig gehad.  

** Een van de dingen die ons in het pre-Revolutionaire Frankrijk verwonderen is dat mensen zo graag toekeken hoe veroordeelden urenlang gefolterd werden tot ze overleden. Het is voor de lezer een geruststelling dat Manon Roland als kind al een afkeer had van die barbarij. De mentaliteit was in die tijd aan het veranderen. 

*** Zelfs zijn tegenstanders zoals Joseph De Maistre en Edmund Burke bewonderden Rousseau vanwege zijn stijl, zijn eerlijkheid, zijn morele inslag en zijn afwijzing van de meer rationalistische Verlichtingsfilosofen. 

**** Voor brede reactionaire stromingen zouden we vandaag naar de fundamentalistische islam en de fundamentalistische Groenen moeten kijken.

Trump: de wetenschap, Reagan: de film

De aanval van Trump op de wetenschap
     Nog zo’n krantenkop: ‘Trump zet de hakbijl in de wetenschap.’ De kop staat boven een drie bladzijden lang artikel. Als je wil weten waar er wel en niet wordt bespaard kom je niet zo heel veel te weten. Zeker niet in projecten rond generatieve AI en diepzeeboringen, want die ‘krijgen een boost.’ Waar dan wel? De besparingen treffen vooral projecten rond transgender, desinformatie, vaccintwijfel, gelijke kansen, gezondheid, voedingswetenschap en klimaatstudies. Een fysicus die een miljoen nodig had voor een onderzoeksinstrument kreeg de tweede schijf van het beloofde overheidsgeld niet. Een filosoof die ‘werkt rond fascisme en propaganda’ verhuisde van Yale naar de universiteit van Toronto in Canada.
     Men spreekt soms de vrees uit dat China door het anti-wetenschapsbeleid van Trump een grote voorsprong op de VS zal krijgen. Maar ik veronderstel dat China er niet op uit is om de VS naar de kroon te steken in het onderzoek naar ‘ultrabewerkt voedsel’ en ‘non-binariteit’. Als ik echt wilde weten hoe erg het allemaal is, zou ik enkele gerichte vragen aan ChatGPT moeten stellen.
     (DS 14/6) 

Reagan (de film) en Trump
     Die film over Reagan met Dennis Quaid is minder goed dan die over Donald Trump – The Apprentice – maar Reagan was dan weer geloof ik de betere president. Wat in de Reagan-film wel goed in de verf werd gezet is hoe sommige uitspraken van de president een voelbare invloed hadden op de geschiedenis. Misschien had hij nooit de verkiezingen gewonnen tegen Mondale zonder die mop over zijn leeftijd. ‘I will not make age an issue in this campaign. I will not for political purposes, exploit my opponent’s youth and inexperience.’ Met zijn uitspraak over Rusland als ‘evil empire’ gooide hij 20 jaar buitenlands beleid om. En met ‘Mr. Gorbatchev, tear down this wall,’ bespoedigde hij de val van wat toen het Oostblok werd genoemd.
  
    Ik geloof niet dat Trump zulke indrukwekkende uitspraken op zijn conto heeft. Hij heeft een brutaal talent om efficiënte slagzinnen als Make America Great Again en scheldwoorden zoals Sleepy Joe en Crooked Joe Biden in omloop te brengen en te herhalen, maar dat lijkt mij iets anders. De tijden zijn veranderd.  Men kan zich zelfs moeilijk voorstellen dat 
Trumps tegenstanders vandaag zouden kunnen scoren met grootse en stijlvolle uitspraken. Die uitspraken zouden onmiddellijk verloren gaan in de vloed van scheldwoorden waarmee Trump zou antwoorden. Zijn eigen beste uitspraak  die inhoud en verwoording op elkaar afstemt   is misschien die over ‘tariffs as the most beautiful word in the dictionary.’ Later veranderde hij dat in ‘the fifth most beautiful word,’ na family, love, God en nog een ander.
     Wel zijn er twee invloedrijke uitspraken óver Trump. De eerste uitspraak was voor Trump een grote hulp om geloofwaardig te worden bij een enigszins gecultiveerd publiek: ‘The press takes Trump literally, but not seriously; his supporters take him seriously but not literally.’ Het voordeel was dat die uitspraak veel waarheid bevatte. De tweede uitspraak zou, als ze goed wordt ingezet, de nagel aan Trumps doodskist kunnen worden. Ook zij bevat veel waarheid. ‘Trump always chickens out.’ Er bestaat zelfs een acroniem voor: TACO.

* Daarmee wil ik niets afdoen van Trumps brutale talent om efficiënte slagzinnen als Make America Great Again en scheldwoorden zoals Sleepy Joe en Crooked Joe Biden in omloop te brengen en te herhalen. 

 

Sociale zekerheid Vlaanderen/Nederland

     Soms kom je jezelf tegen in de krant.
      Ik las eerst een stuk van Joren Vermeersch (DS 16/7) waarin hij systematisch uitlegt dat de nieuwe Navo-norm ‘redelijk en haalbaar is’. Ik geloof dat ook, maar ik zou dat nooit durven schrijven. Hij haalt allemaal goede argumenten aan, bijvoorbeeld, dat we in de jaren 60 ook 3,5 procent van het bbp uitgaven aan defensie en toch een sensationele economische groei kenden. Of dat een overheveling van middelen van de sociale zekerheid naar defensie niet onmogelijk is aangezien België 22 procent van zijn bbp uitgeeft aan sociale bescherming, en dat in Nederland maar 16,2 procent is. ‘België staat binnen de EU bekend voor zijn massale overconsumptie van zijn uitkeringsstelsels,’ schrijft Vermeersch nog. Alweer: ik geloof dat ook, maar ik heb geen zin om dat te onderzoeken.
     Maar dan lees ik de dag erop een antwoord van Matthias Somers, en dat is precies het soort tekst die ik wél zou durven schrijven. Somers pakt het aan zoals ik het zou aanpakken. Hij pakt het kleinschalig aan. Hij zoekt één zwakke plek in de redenering van Vermeersch en bijt zich daarin vast.

 Wij zouden maar liefst een derde méér besteden aan pensioenen en gezondheidszorg dan onze noorderburen. Dat is een opmerkelijk verschil, toegegeven. Zo opmerkelijk dat het onwaarschijnlijk lijkt, en dat de eerste reflex moet zijn je af te vragen: klopt dat wel? Want ofwel moeten we dan ontzettend grote kwaliteitsverschillen vaststellen tussen het Nederlandse gezondheidszorgsysteem en het onze, ofwel is België heel spilziek, en kan het geen enkel probleem zijn duchtig te snoeien zonder dat we er veel van hoeven te merken.

     Dit is heel goed opgemerkt. Somers is dan wel een wetenschappelijk medewerker bij denktank Minerva, maar hij gebruikt hier het soort lekenredenering dat ik ook graag gebruik. Hij legt verder uit dat het verschil tussen 22 procent in België en 16 procent in Nederland een boekhoudkundig verschil is. In Nederland wordt de gezondheidszorg meer geregeld via privé-verzekeringen en in België via overheidsgeld. De patiënt betaalt ongeveer evenveel maar het geld legt een andere weg af.
     Somers heeft dus zonder meer gelijk als hij zegt dat er geen kloof van 6 procent van het bbp bestaat tussen wat Nederlanders en Belgen betalen aan sociale bescherming. Maar het nadeel van de kleinschalige aanpak van Somers en van mij is dat je de stelling van je tegenstander hoogstens een speldenprik toebrengt. Goed, het verschil is dus geen 6 procent van het bbp. Maar het moet ook helemaal geen 6 procent zijn. Misschien verklaart een efficiënte en sobere inzet van Nederlandse middelen wel degelijk een verschil van 1 of 2 procent.
      België geeft nu 1,3 procent van het budget uit aan defensie en dat moet 3,5 procent worden. We zoeken dus naar een verschil van 2,2 procent. Misschien zit dat verschil wel waar Vermeersch denkt dat het zit. Of misschien ook niet. Dat wordt dan een veel technischer discussie. En als het technisch wordt, maakt een leek als ik zich uit de voeten.

 

Nogmaals Israël/Palestina

Jan Dumolyn en de  ééstaat-oplossing
     Ik zou het ontstaan van Israël in 1948 enigszins anders framen dan Dumolyn doet, maar ik ben het met hem eens dat de kolonisering van de Westbank verwerpelijk is. Daar zijn ethische en juridische gronden voor, maar de belangrijkste reden voor mij is dat ze een redelijke tweestatenoplossing in de weg staat. Maar juist die tweestatenoplossing lijkt Dumolyn nu te geringschatten. Hij gelooft dat

... het geweld pas definitief kan stoppen als ook de koloniale logica ophoudt en er één pluralistische, seculiere en democratische staat tot stand komt. Utopieën zijn soms de enige realistische oplossing als je de diepere grondstromen van de geschiedenis bestudeert.

     Die grondstromen van de geschiedenis, ik kan er mij iets bij voorstellen. Er zijn altijd mensen geweest die utopieën hebben geformuleerd, en sommige ervan zijn via allerlei onvoorspelbare omwegen min of meer gerealiseerd. Zo sluit ik niet uit dat in een verre toekomst een pluralistische, seculiere en democratische staat ontstaat op het gebied from the river to the sea. Misschien ontstaat er ook zo’n pluralistische, seculiere en democratische staat in de omringende Arabische naties.  Optimism is a moral duty. Anderzijds, realisme is dat ook.
      Het klopt dat de tweestatenoplossing voortbouwt op de 
koloniale logica’. Het zou in de praktijk ook afwijken van het ethisch ideaal. Het scenario zou neerkomen op een min of meer democratisch Israël, dat grenst aan een in het beste geval Palestijnse autocratie. Ook lijkt de verwezenlijking ervan zelf meer en meer op een utopie. Maar het heeft geen zin om deze utopie in te ruilen voor een nog minder realiseerbare utopie. 
     Dumolyn schrijft dat het Joodse kolonialisme – ik zou schrijven: kolonistenimmigratie – ouder is dan het moslimfundamentalisme – ik zou schrijven: ouder dan de fundamentalistische dominantie binnen de Palestijnse beweging. Maar dat doet weinig ter zake. Dat moslimfundamentalisme is nú een minstens even groot obstakel voor een vreedzame oplossing als het Israëlisch expansionisme dat is.
     (DS 7/6) 

Experten of activisten?
     Op de radio hoorde ik gisteren een interview over de oorlog in het Midden-Oosten. Journaliste Ruth Roets interviewde expert Erwin van Veen. Zo’n expert weet meer over die zaken en kan alles beter inschatten. Ik luisterde dus aandachtig en eerbiedig. Aan het einde stelde Roets de vraag: ‘Hoe geraken we terug uit die spiraal van geweld? Hoe wordt dit terug omgedraaid?’ Ik citeer het antwoord:

 Op hele korte termijn is er geen alternatief voor het zetten van grote druk op Israël. Dat is toch de instigator van de recente campagnes zowel tegen Iran als tegen Gaza, vertrekkend van 7 oktober natuurlijk, maar daar zijn we inmiddels al meerdere stadia overheen en dat soort druk betekent gewoon sancties, het einde van diplomatiek verkeer, wapenexport verboden, het stoppen met kopen van wapens van Israël, het handhaven van etikettering van producten van nederzettingen, het stoppen van het Erasmusprogramma en zo kunnen we nog wel even doorgaan. Dat er een heel sterk en duidelijk signaal komt aan de Israëlische regering: moet je luisteren, die gebieden, dat hebben we al vaak tegen jullie gezegd, Gaza, de Westelijke Jordaanoever, Oost-Jeruzalem, die zijn niet van jullie, daar heb je niets te zoeken.

      Dat vond ik nogal activistisch. Kijk, zo’n interview is natuurlijk geen neutrale berichtgeving. De expert móet zich niet beperken tot de door iedereen aanvaarde feiten en verbanden. Als men hem vraagt naar oplossingen, kan hij moeilijk weigeren om zijn ‘expert opinion’ geven. Iedereen doet het.
     We zijn het gewend geraakt dat experts ons bijvoorbeeld vertellen dat we meer toegevingen moeten doen aan Poetin of integendeel meer wapens moeten sturen naar Oekraïne. Eigenlijk is het beter dat ze daarin ook niet overdrijven. Ik wil van hen liever niet horen over ‘signalen aan Poetin, moet je luisteren, Oekraïne, dat hebben al vaak tegen jullie gezegd, dat is niet van jullie, daar heb je niets te zoeken, wij doceren geen Poesjkin meer zolang jullie er niet mee ophouden.’
     Wat mij vooral stoorde was dat de ‘oplossing’ zo naadloos overeenkwam met de eisen die op Palestina-betogingen worden meegedragen. Een expert moet geen spreekbuis worden van een protestbeweging. En journalisten moeten ook in hun vragen vooral naar expertise hengelen. Roets had beter de vraag kunnen stellen: ‘De Palestina-betogers dringen aan op het beëindigen van diplomatiek verkeer, van wapenhandel en van uitwisseling van studenten. Denkt u dat dergelijke maatregelen de Israëlische regering van koers kunnen doen veranderen?’ En dan geeft die expert daar zijn mening over.