Longreads: als het ietsje (of veel) langer mag zijn

dinsdag 27 december 2016

Het feminisme en de Echte Mannen

     Vroeger viel het niet mee als je een Echte Man wilde zijn. Er hoorde een bepaalde kaaklijn bij. Je moest in gezelschap je mond kunnen houden, een sigaar roken en het getater aan de vrouwen overlaten. Je werd geacht iets van auto’s af te weten. Je moest een reservewiel kunnen plaatsen en onder de motorkap, of onder de wagen zelf, met een moersleutel allerlei onderdelen los, en daarna weer vast kunnen schroeven. Het was allemaal niets voor mij.
     Die ellende is nu voorbij dankzij het radicale feminisme. Op gezette tijden leggen de rebelse zusters een nieuwe mannelijke eigenschap bloot waar venten zich niet eerder bewust van waren. Eerst was er ‘mansplaining’, de gewoonte van mannen om aan vrouwen iets uit te leggen, waardoor die vrouwen zich als kinderen behandeld voelen. Nu ik erover nadenk, heb ik dat ook wel eens gedaan. Als ik in gezelschap ben, leg ik graag uit hoe het komt dat het vloedgetij zich aan de twee tegenovergestelde kanten van de aardbol op hetzelfde moment voordoet. Je zou denken dat de maan, want die veroorzaakt de vloed, alleen het water aan haar kant doet uitstulpen, maar nee – die uitstulping doet zich tegelijk ook aan de andere kant voor. Ik leg graag uit hoe dat komt, ook al zijn er vrouwen in het gezelschap. Als ik in Zweden woonde, zou ik dus moeten oppassen. ’s Lands grootste vakbond Unionen heeft er een kliklijn geopend waar vrouwelijke slachtoffers van mansplaining met hun ervaring terechtkunnen (hier).
     En nu is er dus ook ‘manspreading’. Het is de zusters opgevallen dat vrouwen meestal hun benen over elkaar slaan als ze neerzitten – het linkerbeen boven het rechterbeen bijvoorbeeld, en dan veranderen ze af en toe van mening, zoals Sharon Stone, en slaan het rechterbeen boven het linker. Mannen daarentegen gaan al zittend vaak de knieën spreiden, waardoor ze onrechtvaardig veel ruimte innemen. En daartegen is nu protest gekomen, tot in het Brussels parlement.
     Vroeger had ik zelf nogal de gewoonte om mijn benen te kruisen. Dat doe ik nu niet meer. Als ik er maar even aan denk, spreid ik de knieën, niet te veel, maar toch. Het is makkelijker dan aan een auto sleutelen.


zondag 25 december 2016

Onderwijsinspectie

      De oorlogsjaren heeft mijn moeder doorgebracht op kostschool bij de Zusters Maricolen in Brugge.  Ze volgde er de leraressenopleiding ‘Snit en naad’ die vandaag ‘Mode’ heet. Ze kreeg er Opvoedkunde, leerde mooie verhandelingen schrijven met titels als ‘De mensch is zoo groot, de mensch is zoo klein’, en verwierf de vaardigheid om op het oog naaipatronen te tekenen die geen tiende van een millimeter afweken van de juiste lijn. 
     De laatste twee jaren van de opleiding werden overschaduwd door een vreselijke lerares –  mevrouw Bassens. Die Bassens zag scheel als een lijpe otter en gaf geen minuut les. Ze liep rond in de klas terwijl de leerlingen ‘zelfstandig aan het werk waren’ en terroriseerde daarbij iedereen – en mijn moeder in het bijzonder, omdat die thuis ‘enig kind’ was. Als mijn moeder in de naaiklas mooie stoffen meebracht, die mijn vooruitziende grootmoeder vóór de oorlog had gekocht, liep Bassens rood aan van woede. ‘Kijk daar,’ hoonde ze in volle klas, ‘het enig kind heeft weer de mooiste stoffen mee. Het enig kind voelt zich weer beter dan de anderen.’ Toen dat enig kind als primus van de klas afstudeerde, én als jongste, kreeg de wrokkige lerares geen gelukwens over de lippen. Aan het gelukwensend handen schudden kon ze niet ontsnappen, maar ze legde het zo aan dat ze ondertussen met een andere leerlinge praatte.
     Ik weet niet hoe dat nu gaat, maar in die tijd werden de onbekwaamste lesgevers en lesgeefsters vaak bevorderd tot de rang van inspecteur. Dat gebeurde ook met Bassens. Mijn moeder was nog maar net afgestudeerd of Bassens werd provinciaal directrice. Ze bouwde een ijzeren reputatie op als feeks die  iedere lerares kon laten huilen voor de klas. Toen mijn moeder zelf les begon te geven, werd ze daarom door de staatsinspectrice, mevrouw Raman – het waren niet allemaal feeksen – op het hart gedrukt dat ze zich niet bang mocht laten maken door die van de provincie. Dat zou niet gebeuren, verzekerde mijn moeder. ‘Ik ken haar. Ze was zelf nooit in orde.’
     Zekere dag streek Bassens dan neer op het Sint-Joris-Instituut in Menen, waar mijn moeder de vijfde klas voor haar rekening nam. Tot voor enkele maanden kon je de deur van het lokaaltje nog zien vanaf de straatkant, maar nu is het hele gebouw gesloopt om plaats te maken voor een uitdijend ziekenhuis. Bassens kwam de klas binnen, zag mijn moeder en snauwde: ‘Waarom draagt de lerares geen schort?’ Dat was een makkelijke. ‘Omdat het niet mag van mevrouw Raman van de staatsinspectie. We moeten in de klas gekleed gaan naar de laatste mode om een voorbeeld te geven aan de leerlingen.’ Bassens hapte naar lucht maar vond snel iets anders. ‘Die modelschetsen, wie heeft die getekend? De lerares zelf zeker?’ Ja, dat viel niet te ontkennen. ‘Ik wil dat die modelschetsen voortaan gemaakt worden door de tekenlerares. Ik wil zulke slordige tekeningen niet meer zien als ik hier volgend jaar terugkom. Heb je dat goed begrepen?’ Mijn moeder had dat goed begrepen en liet voortaan de modelschetsen tekenen door de tekenlerares.
     Het jaar erna kwam Bassens terug, want provinciale inspecties waren jaarlijks. Ze vroeg meteen naar de modelschetsen en barste los. Had ze vorig jaar niet heel duidelijk gezegd dat de modelschetsen door de tekenlerares moesten worden gemaakt? Het was altijd hetzelfde liedje met die jonge leraressen! Mijn moeder, die niet al te groot is, rechtte haar rug. ‘Mevrouw, zei ze, men kan zien dat u niet veel ervaring hebt met modelschetsen. Deze schetsen zijn precies zoals ze moeten zijn en ze zijn getekend door de tekenlerares.’ De schele ogen van Bassens schoten vuur in twee verschillende richtingen. ‘Dat is dan weer zo’n juffertje dat we volgend jaar niet terugzien. Het juffertje heeft zeker verkering en gaat volgend jaar trouwen. Wij kennen dat.’ Maar Bassens had fout gegokt. ‘Mevrouw,’ antwoordde mijn moeder, ‘ik heb nog helemaal geen verkering. Of we elkaar volgend jaar terugzien hangt volledig van u af.’
     De leerlingen van de vijfde klas konden hun pret niet op.

zaterdag 24 december 2016

Kerstcadeau's anno 973


Ekkehard, Praxedis en Hadwig
      Wat is het ideale kerstcadeau? De vraag hield de bewoners van het kasteel op de Hohentwiel bezig toen kerstmis 973* naderde. Als het om oude bekenden gaat, maakt men zich soms minder druk, maar nieuw verworven vrienden vragen enig overleg. En er waren nieuw verworven vrienden daar op de Hohentwiel. De kasteelvrouw Hadwig had de schone monnik Ekkehard in huis gehaald en de gezelschapsdame Praxedis had oogcontact gehad met Romeias, de portier van het klooster in Sankt-Gallen.
     De portier was een praktisch man en redeneerde dat de liefde van de vrouw door de maag gaat. Hoe kwam hij erbij? Hij schonk de aanbeden Praxedis een groot korhoen ‘dat met gespreide vleugels ongeveer de lengte had van een man’. Er was een briefje bij met allerlei goede raad over de bereiding van de vogel. Het belangrijkste was dat bij aanwezigheid van gasten, de gezelschapsdame het witte vlees bij de ruggengraat zelf moest opeten. Het bruine vlees smaakte naar hars en kon aan de tafelgenoten worden overgelaten.
     Hadwig, die stiekem verliefd was op Ekkehard, redeneerde dat echte mannen vooral bezig zijn met hun uiterlijk en met mooie kleren. Hoe kwam ze erbij? Ze had voor de monnik een sierlijke priesterhoed van fluweel gemaakt, versierd met gouddraad, zwarte zijde en parels.
     Ekkehard ten slotte, die misschien ook wel verliefd was op Hadwig maar daar zelf niet van op de hoogte was, redeneerde dat een vrouw boven alles gesteld was op een galant complimentje, wat bewijst dat hij niet helemaal wereldvreemd was. Hij begon te werken aan een lofdicht op de kasteelvrouw. Zijn eerste plan was om in korte trekken de geschiedenis der mensheid te schetsen om dan te eindigen met het tijdstip dat hertogin Hadwig de heerschappij over Zwaben aanvaardde. Maar na honderd regels was hij nog niet verder dan koning David. Dan nam hij zich voor om een opsomming te maken van de meest ontzagwekkende vrouwen uit het verleden tot en met de tiende eeuw - Semiramis, Judith, Sappho - maar toen hij aan Hadwig gekomen was, waren zijn loftuitingen uitgeput. Ten slotte gaf Praxedis hem een goede raad: ‘Doe gewoon.’ Ekkehard maakte daarop een kort gedicht waarin hij de gezellige uurtjes opriep waarin hij samen met de kasteelvrouw Vergilius las en vertaalde.
     De hertogin was ontroerd.



* Dit kerstfeest in 973 levert het onweerlegbare bewijs dat Kerstmis niet werd uitgevonden door Ch. D. zoals door sommigen wordt beweerd (hier, zie ook hier). De details van het kerstfeest op de Hohentwiel zijn opgeschreven door Von Scheffel in het romantische boek Ekkehard, waar ik vroeger al eens twee stukjes over heb geschreven (hier en hier).

maandag 19 december 2016

Het grote dictee

     Ik heb ook deze keer niet meegedaan aan het Groot Dictee der Nederlandse Taal. Ja, één keer heb ik mij laten verleiden. Ik ben toen met mijn leerlingen naar een cultureel centrum getrokken waar een voorronde plaatsvond. ’t Was op een zaterdagmorgen. De eerste zin begon, geloof ik, aldus: ‘In Middeleeuwse hospitia inktten monniken hun ganzenveren …’ Van die woorden had ik alleen ‘in’ en ‘hun’ correct. En ook met het woord ‘annalen’ dat verder in de zin kwam, had ik moeite. Mijn reputatie lag op straat.
     Voor Frans dictee was dat hetzelfde. Op mijn eerste proefdictee bij professor Jozef Mertens haalde ik -73 op 20 terwijl mijn medestudenten vlot -50 en zelfs -40 scoorden. De goede professor troostte ons: ‘Mes dictées, ça s’apprend.’ En dat was waar. Tegen het examen van juni spelde ik al zo goed dat ik positieve punten overhield, maar helaas nog niet genoeg om ook geslaagd te zijn. Ik heb toen, om mij op het examen van september voor te bereiden, een boekje gekocht met allemaal moeilijke Franse dictees. Eerst liet ik mij die voorlezen door mijn grootmoeder. Die sprak uitstekend Frans, maar bij dictees had ze de neiging om het mij te gemakkelijk te maken. In een zin als ‘La chanson qu’elle a chantée’ sprak ze het laatste woord uit als ‘chanté-eu’. Dan was het ook niet moeilijk meer. Ik heb de dictees dan maar opgenomen op een bandje en zo de hele verdere vakantie lang vlijtig geoefend.
     Een van die moeilijke dictees uit het boekje was geschreven door Prosper Mérimée, de auteur van Carmen en Colomba en een goede vriend van Toergenjev. Dat dictee is een pittige tekst van 177 woorden die Mérimée* geschreven had als gezelschapsspel voor Napoleon III en zijn vrienden. De keizer maakte naar verluid wordt 75 fouten, de keizerin 62, de schrijver Alexandre Dumas fils 24 en zijn collega Octave Feuillet 19. De zoon van Metternich ten slotte, die ook Metternich heette, en een Oostenrijker was, maakte maar 3 fouten.
     Ik heb het dictee van Mérimée ooit afgenomen van mijn vader. Hij maakte 25 fouten, drie keer minder dan Napoleon III en maar één foutje meer dan de auteur van La dame aux camélias*. Mijn vader brengt dat wapenfeit soms ter sprake op familiefeestjes.

*Dumas’ boek werd in 1937 verfilmd als Camille, met Greta Garbo in de hoofdrol. Mijn vader spreekt altijd van Le roman de Marguerite Gautier.

 

zondag 18 december 2016

Eric Defoort (1943-2016)

     Ik weet dat het onbeleefd is, maar ik kan het niet laten. Als ik ergens op bezoek kom, ga ik altijd even voor de boekenkast staan. Ik ben daarbij niet op zoek naar iets nieuws, want zo leergierig ben ik niet. Ik wil juist weten of daar soms niets tussenstaat dat ik wel al ken. ‘Aha, Borges, heel goed.’
     Iemand die dat ook had, geloof ik, was Eric Defoort (1943-2016). Heel lang geleden hadden we hem eens over de vloer en al vlug stond hij voor de boekenkast. ‘Aha, Hippolyte Taine, heel goed … Aha Ernest Renan, heel goed … Aha Léon Bloy, heel goed … En zoveel van Julien Benda. Kijk, dat doet me nu echt plezier, dat jonge mensen die ouwe Benda nog lezen.’ Eric Defoort was erg francofiel.
     Hij moet die avond veel anekdotes verteld hebben. Die ben ik allemaal vergeten, behalve één. Het ging over zijn tijd als bibliothecaris aan de Kortrijkse universiteit. Zekere dag kwam de eminente taalkundige professor Paardekooper de boekenzaal binnen en zei met luide stem: ‘Eric, waar in jouw bibliotheek is hier de afdeling Homoseksualiteit?’ Een paar studenten keken vanachter hun boeken op. ‘Hoezo geen afdeling Homoseksualiteit? Moeten ze dat dan niet kennen hier in Zuid-West-Vlaanderen?’
     Defoort en Paardekooper konden het goed met elkaar vinden.

vrijdag 16 december 2016

Grote boodschap

Dostojevski's held Raskolnikov maakt zich klaar om de
woekeraarster te vermoorden. Lijkt hij niet op Johnny Depp?
     Wie over de Grote Vragen nadenkt, moet op tijd kunnen ophouden. Dat is zeker zo in de kosmologie. Van William James (1842-1910) wordt verteld dat hij na een lezing aangesproken werd door een oud dametje dat het niet eens was met zijn wilde heliocentristische ideeën. Een aarde die los in de ruimte hing en om de zon heen draaide - hoe kon dat nu? Volgens het dametje werd de aardbol gewoon gedragen door een grote schildpad. James vroeg voorzichtig waar die schildpad dan op rustte. Dat was een slimme vraag, maar het dametje wist het antwoord: op een nog grotere schildpad. Goed, oké, maar waar rustte die grotere schildpad dan op? ‘Doet u geen moeite, meneer James,’ zei het dametje, ‘it’s turtles all the way down.’
     In de ethiek heb je ook zoiets. Er is zoveel dat we niet mogen doen, en zoveel dat we moeten doen, en er zijn ook altijd goede redenen voor, maar als je blijft doorvragen wordt het moeilijk. Waarom mocht Raskolnikov die oude woekeraarster het hoofd niet inslaan? Het mocht niet van de politie natuurlijk, maar waarom mocht het niet van de politie? Het antwoord van Dostojevski ben ik vergeten, maar als hij het raadsel écht had opgelost, had ik het wel onthouden.
     Iemand die zich met zulke ethische vragen bezighoudt, is Jonathan Haidt. In zijn boek The Righteous Mind (2012) vertelt hij volgende anekdote. Een vader (30+) en een zoon (4) staan te plassen in aanpalende urinoirs van een restaurant.
-       Papa, wat zou er gebeuren als ik hier een grote boodschap in deed?
-       Dat zou erg vies zijn, jongen.
-       En als ik een grote boodschap deed in de wasbak?
-       Dan zouden de mensen van het restaurant erg boos worden.
-       En als ik een grote boodschap deed in de wasbak thuis?
-       Dan zou ik erg boos worden.
-       En als jij een grote boodschap deed in de wasbak thuis?
-       Dan zou mama erg boos worden.
-       En als we allemaal een grote boodschap deden in de wasbak thuis? Wat dan?
-       Ja, wat dan? Dan hebben we een groot probleem.
-       Ja, dan hebben we een groot probleem, hé papa.
Haidt vertelt het verhaal alsof hij het zelf heeft meegemaakt. Ik heb daar zo mijn twijfels over. Zou hij het niet min of meer verzonnen hebben omdat het zo goed aansluit bij zijn opvattingen over irrationaliteit en ethiek? ’k Geloof anders wel dat veel vader-zoongesprekken ongeveer zo verlopen.
     We zouden behalve aan de kosmologie en de ethiek ook aan de staatshuishoudkunde kunnen denken. Er bestaat een rare gewoonte dat een staat meer geld uitgeeft dan er binnenkomt. Sommige economen vinden dat een goede zaak want zo kan de staat grote werken laten uitvoeren waardoor mensen een baan hebben. Maar ondertussen stapelen de schulden zich op. Hoe kan men die schulden afbetalen als men schulden blijft maken? Hoe moet dat op de lange termijn? Daar zijn twee antwoorden op geformuleerd. Het ene kwam van de PS-politicus Mathot (1941-2005). ‘De schulden van de staat komen er vanzelf, ze zullen ook vanzelf weer weggaan.’ Het andere antwoord kwam van J.M. Keynes (1983-1946), volgens velen – ook zijn vijanden – de slimste mens van de twintigste eeuw. Dat antwoord luidt: ‘In the long run, we are all dead’.
     Nu heeft Keynes die woorden in een andere context gebruikt, in een boek dat hij kort daarna zelf achterhaald noemde. Toch horen ze voor mij in het rijtje van de Grote Antwoorden op de Grote Vragen: ‘It’s turtles all the way down’, ‘I guess we’d all get in trouble’ en ‘In the long run, we are all dead.’

woensdag 14 december 2016

Hoeveel verdient Raoul?

     Op DeMorgen.be van 7 december schrijft PVDA-man Raoul Hedebouw dat hij van zijn vergoeding als volksvertegenwoordiger maar 1.700 euro voor zichzelf houdt.  Maar in Het Nieuwsblad van 10 december houdt hij plots maar 1.600 euro meer over. Dat is een heel verschil op zo’n bescheiden bedrag. Ik geloof dat Raoul niet zo mee bezig is met geldkwesties en daarom de ene keer 1.600 zegt en de andere keer 1.700. Toen ik lid was van de PVDA was ik daar ook zo niet mee bezig.
     Want hoe ging dat indertijd? Er bestond binnen de PVDA tot midden de jaren tachtig niet zoiets als een vast lidgeld dat de militant van zijn loon moest afdragen. Het was omgekeerd. De partij bepaalde het loon dat je mocht houden, en dat was voor iedereen gelijk en erg laag. Alles wat daarboven lag, moest je afgeven. Ik schat dat dat bedrag, op het moment dat ik de partij verliet, rond de 600 euro lag. Dat is niet veel, maar in Belgische franken zag het er meer uit, en het geld was toen ook meer waard. Daar kwam nog een bonus bovenop als je kinderen had, of als je een auto bezat om andere kameraden naar betogingen of stakingsposten te brengen.
     Er waren met die regeling twee problemen. Ten eerste wou men enthousiaste fabrieksarbeiders die onwillig waren een derde of een vierde van hun loon af te geven desalniettemin de toegang tot de partij niet ontzeggen . Voor die mensen bestond een tijdelijke regeling waarbij een bedrag werd afgesproken. Dat gold alleen voor échte fabrieksarbeiders. Studenten of afgestudeerden, ook al verrichtten ze al tien jaar fabrieksarbeid, bleven toch tot de categorie van de ‘intellectuelen’ behoren en vielen dus onder de algemene regeling.
    Het tweede probleem was dat van de erfenissen. Die moesten helemaal in de partijkas worden gestort en dat gaf soms trammelant. Een van mijn celgenoten was de zoon van een fabriekseigenaar. Toen zijn vader overleed, wou hij maar een deel van het geld aan de partij geven. De rest wou hij onder de arbeiders van zijn vaders fabriek verdelen, samen met een brief en een communistisch pamflet. Daar is toen veel discussie over geweest. Ik meen dat de kameraad tenslotte toch alles aan de partij van de arbeiders heeft gegeven, in plaats van aan de arbeiders zelf.

    De PVDA is ondertussen nogal veranderd en in sommige opzichten voor mij zelfs onherkenbaar veranderd. Ik neem dus aan dat de kameraden de strenge financiële voorwaarden hebben afgeschaft – samen met het communisme 1.0, het portret van kameraad Stalin en de bezoekjes aan Noord-Korea. Als ze die financiële regels niet hebben afgevoerd, moeten ze nu met hun huidige 10 000 leden wel een erg rijke partij zijn.
     Maar hoe zit dat nu met Raoul – 1.600 of 1.700? Ik zou hem aanraden om met die 1.700 uit te pakken. Dat kun je nog altijd mooi afzetten tegen de 6.000 euro die de kapitalistische volksvertegenwoordigers verdienen. En voor de werklozen in de Waalse cités lijkt dat een aanvaardbaar bedrag. Maar onder de leden, sympathisanten en kiezers lopen natuurlijk veel mensen rond die flink wat meer verdienen dan die 1.600 of 1.700 euro en dat moet je die mensen niet te al te erg inpeperen. Dat weet Raoul zelf ook wel, geloof ik. In Het Nieuwsblad zei hij: ‘Een ingenieur die bij ons verkozen raakt en voordien 2.500 euro netto verdiende, zal die ook behouden. Wij zijn geen tegenstanders van een goed loon.’
     Raoul is een sluwe rakker.
 

zaterdag 10 december 2016

Theo Francken of de rechtstaat?

      In april of mei 1973 kwam mijn klassenleraar bij ons thuis op bezoek om eens met mijn ouders en mij over mijn studiekeuze te praten. Dat was een pijnlijk moment want ik wou toen helemaal niet studeren. Ik wou in een grote fabriek gaan werken om communistische cellen op te richten. Mijn ouders waren razend. De klassenleraar suste: ‘Maar Philippe, je zou toch minstens eens Rechten kunnen proberen.’  Had ik dat toen maar gedaan. Dan kon ik nu dat hele gedoe rond de visumkwestie beter volgen. Dan kon ik nu mijn mannetje staan in facebookdiscussies tussen mijn vrienden van #Ik steun Theo en die van #Ik steun de rechtstaat. Nu ben ik een armzalige leek die amper het verschil kent tussen een vonnis en een arrest, en als iemand mij uitlegt wat derdenverzet is, of dubbele cassatie, of precedenten als secundaire rechtsbron, ben ik die uitleg zo weer vergeten.
     Wat ik ondertussen begrepen heb is dat er in Aleppo een gezin leeft dat graag een visum zou krijgen om naar ons land te komen. Dat visum werd geweigerd door Theo Francken die staatssecretaris is van Asiel en Migratie. De advocaat van het Syrische gezin trok daarop naar de Raad voor de Vreemdelingenbetwistingen (RVV) die besliste dat de Francken dat visum wél moest uitreiken. Francken weigerde met als argument dat het visum geen recht was maar een gunst waar hij alleen over beslist – en ik geloof niet dat iemand hem op dat punt tegenspreekt. De advocaat ging dan naar een ‘gewone’ rechtbank of twee en werd daar al twee keer door de rechters in het gelijk gesteld. Francken moest doen wat de RVV beslist had, anders werd hij gestraft met een boete van 4 000 euro per dag, uit te betalen aan het Syrische gezin. De staatssecretaris weigerde dat en probeert nu via hoger beroep toch nog gelijk te krijgen. Een goed overzichtsartikel verscheen op DeMorgen.be.
     Op het laatste arrest tegen Francken kwam er een NVA-reactie in de vorm van een tweet die nogal sterke woorden bevatte: ‘GEEN dwangsommen en GEEN wereldvreemde rechters’. Geen dwangsommen – daar kan de veroordeelde staatssecretaris niet over beslissen, en ook zijn partij en zijn regering niet. Dat komt de rechter toe. Dat is de scheiding der machten. En dan – Geen wereldvreemde rechters … dat riep bij mij onaangename herinneringen op, meer bepaald aan de zaak van Dutroux en het spaghetti-arrest.
     We schrijven, zoals dat heet, 1996. Dutroux is zopas gearresteerd, zijn twee laatste slachtoffers Sabine Dardenne en Laetitia Delhez zijn zopas gered van een zekere dood. De zaak is in handen van de gedreven onderzoeksrechter Connerotte. Maar dan neemt Connerotte op een onzalige dag deel aan een spaghettimaaltijd ter ere van de overlevende slachtoffers, waarop de advocaat van Dutroux klacht indient. Een onderzoeksrechter moest zich onpartijdig opstellen tussen vermoedelijke daders en slachtoffers, vindt hij. Het Hof van Cassatie keurt de klacht goed, met een argumentatie opgesteld door de eminente juriste Eliane Liekendael.
    Er stak, zoals dat heet, een storm van protest op. Liekendael had de wet te letterlijk geïnterpreteerd, zonder rekening te houden met de goede bedoelingen van Connerotte. Eerste minister Dehaene vroeg Cassatie om de wet ‘inventief’ toe te passen. Louis Tobback en Marc van Peel vonden dat de wet ‘creatief’ moest worden geïnterpreteerd. Maar de ‘wereldvreemde’ Liekendael wou niet wijken. Nu was de juriste niet alleen wereldvreemd, ze zag er ook niet uit, met haar veel te grote bril met een veel te zware montuur. Televisiecamera’s volgden de vluchtende Liekendael tot ze wenend ineenzakte tegen een liftdeur. De straf voor haar wereldvreemdheid. Ik vond dat optreden van Dehaene en van Tobback en van die televisiemensen toen schandelijk en, zoals dat heet, een rechtstaat onwaardig. Liekendael had haar plicht gedaan en de wet toegepast. Aan een email-vriend schreef ik toen: fiat justitia, pereat mundus. Mijn facebookvriend Marc Ernst die met mij een maoïstisch verleden deelt, heeft het anders verwoord: legalist tot in de kist.
     En dan nu die NVA-tweet. Ging de Alliantie misschien net als de Dehaene, Tobback en Van Peel zelf wel eens gaan uitmaken welke vonnissen en arresten de rechtbanken en hoven moesten uitspreken?* Ik kon vooral dat ‘wereldvreemde rechters’ van de tweet maar moeilijk verteren. Als het over de toepassing van de wet gaat, kunnen de rechters voor mij niet wereldvreemd genoeg zijn. Ze hebben liefst zoveel mogelijk mensenkennis, gezond verstand en een rijk gevoelsleven, maar wanneer de wet A zegt, moeten ze niet op basis van dat gemoedsleven B zeggen.
     Maar maak ik de kwestie even los van de agressieve NVA-tweet, dan laat zich wel iets zeggen voor het verwijt van wereldvreemdheid. Ten gronde berust de hele zaak van het Syrische gezin op artikel 3 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (ERVM). Dat artikel luidt: ‘Verbod op foltering. Niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijk of vernederende behandelingen of bestraffingen.’ Dat lijkt mij een goeie wet want ik ben tegen foltering. België is ondertekenaar van het Verdrag en onze ordediensten mogen dus onder geen enkel voorwendsel foltering toepassen. Ik zou het niet anders willen. Verder neem ik aan dat rechters soms diep zullen moeten nadenken over wat nu juist foltering is, en wanneer een gedrag vernederend is en wat vandaag de dag een onmenselijke bestraffing is. Je kunt interpretatie nu eenmaal niet uitsluiten en daar dienen rechters voor. Maar hoe kan deze wet – verbod op foltering – nu zo geïnterpreteerd worden dat de Belgische regering erdoor verplicht wordt een gezin binnen te laten dat in Syrië woont en dat in Libanon een visum aanvraagt? Om tot dat resultaat te komen moeten rechters wel erg vergezochte redeneringen op de wet loslaten. Misschien is het zelfs niet overdreven om zulke redeneringen wereldvreemd te noemen.***  
     Liekendael werd wereldvreemdheid aangewreven – ten onrechte volgens mij – omdat ze teveel rekening hield met de wet en te weinig met de realiteit. Rond artikel 3 lijkt het omgekeerde aan de hand: rechters die te weinig rekening houden met de wet en te veel met de realiteit, en vooral met hoe die realiteit er volgens hen uit zou moeten zien. En dan ontwikkelen ze ingewikkelde redeneringen om de wet om te buigen tot hij past bij een asielbeleid dat zij voldoende humanitair vinden. Maar uitmaken welk beleid humanitair genoeg is, en realistisch, dat komt niet de rechters toe. Dat komt de politici toe. Ook dat is scheiding der machten.
 

* Een dag later verscheen een beargumenteerd stuk van Bart De Wever over het ‘gouvernement des juges’ waar het woord ‘wereldvreemd’ niet meer in voorkwam. In plaats daarvan schreef De Wever over ‘activistische rechters’. Dat begrip was ik al eerder tegengekomen bij Roger Scruton en bij ‘Thomas Sowell. De Wever deed zijn uitleg nog eens dunnetjes over op TerzakeEn een paar dagen later las ik een heel helder stuk van Boudewijn Bouckaert over gerechtelijk activisme.

 **De Amerikaanse president Roosevelt ging hierin veel verder. Toen het Supreme Court herhaaldelijk zijn wetsvoorstellen ongrondwettelijk verklaarde, deed hij een poging om de samenstelling van het Hof te veranderen. Die poging mislukte, maar sommige leden begonnen wel voorzichtiger te stemmen.
 
*** Een voorbeeld van dergelijke vergezochte redeneringen is de manier waarop in de Verenigde Staten de ‘Commerce Clause’ gebruikt werd en wordt om allerlei federale wetgeving door te drukken die niets met die ‘commerce’ te maken heeft.

woensdag 7 december 2016

The Crown

     Ik heb op een paar dagen tijd alle tien afleveringen van The Crown bekeken, over de vroege jaren van koningin Elizabeth II. Heerlijke reeks. Er komt geloof ik geen enkele locatie, beeldkader of camerabeweging in voor waar niet diep en vruchtbaar is over nagedacht. Zelfs de jachtscènes zijn mooi, ik bedoel: kort en mooi. De reeks loopt tot ongeveer 1955 – mijn geboortejaar – en de vrouwen dragen rokken, blouses, jurken en mantels zoals mijn moeder die nog in de kast had hangen toen ik een kind was.
     Kenners beweren dat de reeks nogal waarheidsgetrouw is. Dat zou kunnen. Je merkt het een beetje aan het script. Een deel van de paleisintrige bestaat erin dat de jonge koningin een of andere vernieuwing wil invoeren die voor haar van groot emotioneel belang is maar waar haar adviseurs het niet mee eens zijn. In een normaal script wordt zo’n conflict uitgewerkt volgens het beginsel ‘win some – lose some’, om eentonigheid te vermijden, maar in The Crown gaat dat anders. Bij elk nieuw conflict weert Elizabeth zich als een duivel in een wijwatervat, maar ten slotte komt ze onveranderlijk zelf tot het besluit dat ze maar beter de gegeven raad opvolgt. De schrijvers van de reeks hebben hier de werkelijkheid laten voorgaan op de wetten van het scenarioschrijven.
     Elke aflevering begint met een korte scène – vóór de begingeneriek – die het thema inleidt. Dat is wel zo gemakkelijk. Als de koningin ruzie moet maken met Churchill over de betekenis van de grondwet, begint de aflevering met een flashback waarin ‘Lilibet’ als jong meisje privéles krijgt op Eton over net dat onderwerp – het enige onderwerp trouwens waar ze les over krijgt. De prinses groeit op in kastelen waar de meeste muren bekleed zijn met boekenkasten die reiken tot aan het plafond, maar die boeken kijkt ze nooit in. Ze leert niets over filosofie, literatuur of wetenschap. Alleen van honden, paarden en de grondwet is ze goed op de hoogte.
   Als kijker zelf moet je ook van weinig op de hoogte zijn. Als je niet weet wie Lord Mountbatten is, of Anthony Eden, of Clement Attlee – Churchill noemt die laatste een ‘schaap in schapenkleren’ – dan wordt dat in de reeks netjes uitgelegd, zoals alles netjes wordt uitgelegd.
     Met dat uitleggen moet je voorzichtig zijn. Je hebt vandaag grof gezegd twee soorten televisiereeksen. Er zijn reeksen waar je je hoofd goed bij moet houden en die spreken tot intellectueel geschoolden, of anders tot jongeren met kwieke hersens die in geen tijd verbanden leggen. En er zijn reeksen die je met je verstand op nul kunt bekijken. Veel politieseries en procedurals behoren tot die laatste groep. Alles wordt er tot in den treure verduidelijkt. Dan krijg je gesprekken als:
              - Ik zie dat het lichaam schaafwonden aan de billen heeft.
              - Dan is het versleept geweest.
              - Inderdaad, de dader moet erg sterk zijn.
              -  Zeker, want het slachtoffer woog 130 kg.
              - De dader was dus geen vrouw.
              - We kunnen met andere woorden de verpleegster uitsluiten.
              - De neef van het slachtoffer beantwoordt daarentegen wel aan ons profiel.
             - Ja, die doet immers aan krachttraining.
             - Laten we die neef maar eens opzoeken.
    Ook in The Crown moeten soms ingewikkelde toestanden worden uitgelegd op een manier dat zo’n eenvoudige huisvrouw kan volgen. Op zeker ogenblik telt Engeland drie koninginnen. De weduwe van George V, de weduwe van George VI, en Elizabeth. Er is maar één juiste manier om die koninginnen bij hun afwezigheid te benoemen. De eerste is ‘Queen Mary’, de tweede is de ‘Queen Mother’ en de derde is ‘the Queen’, waarbij de doffe ‘e’ als een ‘ie’ wordt uitgesproken. Dat wordt allemaal keurig uitgelegd in een dialoogje tussen een van de koninginnen en haar verpleegster. Die scène is niet vervelend. Ze is zelfs grappig.

dinsdag 6 december 2016

Castro's drogreden

De werkkampen van UMAP zouden de homoseksuelen
heropvoeden tot nuttige burgers
      Homoseksuele mensen hadden het erg moeilijk onder Fidel Castro. Homo’s konden geen goede communisten zijn,  vond de grote leider. Ze werden verklikt bij de overheid, ze werden opgepakt bij razzia’s en ze werden opgesloten in werkkampen, de zogenaamde Unidades Militares de Ayuda a la Producción (UMAP), waar ze mishandeld werden*. Later kregen ze medische behandeling – gratis, geloof ik – om weer normaal te worden, of ze werden in quarantaine geplaatst om aidsverspreiding tegen te gaan. Dat laatste schijnt overigens gewerkt te hebben. Vanaf de jaren negentig werden ze meer en meer met rust gelaten.
     Het mooie is nu dat Castro van die vervolging later zijn spijt heeft betuigd. Het was een ‘groot onrecht’ geweest, zei hij. ‘Als iemand verantwoordelijk was, dan ben ik het … We hadden vele en verschrikkelijke problemen in die tijd, problemen van leven en dood. Ik had geen tijd om mij daarmee bezig te houden. Er was de rakkettencrisis. Ik ging helemaal op in de oorlog en in de politieke strijd.’
     Ik heb lang nagedacht over die uitspraak van Castro en heb besloten dat ze in die vorm niet valt onder mijn ‘sofisme van het ondergeschikt belang’, dat door zijn buitenlandse bewonderaars werd gebruikt. Castro geeft immers vlakaf toe dat de homoseksuelenvervolging fout was**. En hij heeft gelijk als hij zegt dat de rakettencrisis, die de wereld op de rand van een atoomoorlog bracht, een belangrijker probleem was dan die zaak met de homoseksuelen. Dat hij de rakkettencrisis zelf in het leven had geroepen, doet hier in de sfeer van de zuivere logica niet ter zake.
     Maar dan stelt zich een ander probleem. Als de grote taken van de revolutie alle tijd en energie opslorpten, waarom werd het laatste restje energie dan gebruikt om homoseksuelen op te sporen en op te sluiten? Waarom kon de grote leider dan zijn toespraken niet een klein beetje inkorten door de uitvallen tegen de homoseksuelen weg te laten? Het zou hem een paar minuutjes extra hebben opgeleverd om de ‘verschrikkelijke problemen van leven of dood’ te lijf te gaan.
     Castro doet mij hier heel in de verte een beetje denken aan een succesvolle Hitler die twintig jaar na zijn overwinning bij Stalingrad toegeeft dat hij het Jodenvraagstuk fout heeft aangepakt. ‘Als iemand verantwoordelijk was, dan ben ik het … We hadden vele en verschrikkelijke problemen in die tijd. We moesten strijd voeren op twee fronten. De Russen lieten niet af, de Engelsen wilden van geen vergelijk weten, en dan kwamen de Amerikaanse plutocraten zich ook nog eens moeien. Ik had geen tijd om mij met het lot van de Joden bezig te houden.’ Maar ondertussen verzwijgt hij dat Eichmann op zijn bevel treinen inzette om Joden naar uitroeiingskampen te vervoeren, terwijl die treinen eigenlijk broodnodig waren om troepen en oorlogsmateriaal naar het front te brengen.

*Je zou de homofobie van Castro wat milder kunnen voorstellen door erop te wijzen dat in de UMAP-kampen niet alleen homoseksuelen maar ook getuigen van Jehova, rockero’s, hippies en prostituees werden opgesloten. Dat maakt de zaak van Castro er evenwel niet beter op, vind ik.

**De fout toegeven is een goede eerste stap. Toch zijn we daarmee nog ver verwijderd van het volmaakte berouw dat de catechismus ons aanraadt.

zondag 4 december 2016

Trumponomics

     Het succes van Trump heeft al een paar een paar nieuwe woorden opgeleverd. Eerst was daar de guitige Bjorn Soenens die sprak van ‘Trump en de trumpisten’ en nu lees ik overal over ‘Trumponomics’. De taal, jongens en meisjes, is een levend organisme, en voortdurend in beweging. De vooruitgang is niet te stoppen. Waarom leren we zoiets niet op school?
     Trumponomics is een nieuw woord dat ingegeven is door een ander nieuw woord, Reaganomics, want ook in de jaren tachtig van vorige eeuw was taal al helemaal in beweging. Reganomics verwees naar de economische politiek van Ronald Reagan. Die Reagan had als student boekjes van Frédéric Bastiat gelezen en had daaruit onthouden dat de vrije markt veel voordelen bood.  Toen hij president was, kreeg hij ooit bezoek van leerfabrikanten die hem kwamen vragen om goedkoop buitenlands leer van de Amerikaanse markt te houden. Hij ontving de leermensen vriendelijk, vertelde allerlei anekdotes over de cowboyfilms waarin hij had meegespeeld en de soepele leren laarzen die hij daarbij gedragen had – zo’n leer maakten ze nu niet meer. Toen zijn bezoekers vertrokken waren, knipoogde hij naar zijn secretaris: ‘No way I was going to give in to that lot’. Hij vond het niet de taak van de president om de ene burger (de leerproducent) te bevoordelen tegenover de andere burger (de leerconsument).
     Trumponomics is ongeveer het tegenovergestelde van Reaganomics. Trump heeft geloof ik weinig boekjes gelezen – behalve misschien ‘de’ boekjes zoals we dat in Vlaanderen zeggen – als er tenminste bij die boekjes een lingeriekatern was ingesloten. In zijn hoedanigheid van zakenman heeft hij daarentegen altijd deals moeten afsluiten met overheidsinstanties – om te mogen bouwen, om casino’s te kunnen uitbaten, om faillissementen te regelen – en dat wil hij nu als president blijven doen.
     We kunnen dat het beste illustreren met de deal die Trump enkele dagen geleden heeft  afgesloten met het Amerikaanse bedrijf Carrier, dat al sinds 1915 betrouwbare aircosystemen maakt en daarmee nog even wil doorgaan, ook al heeft onze nieuwe Paus daar bedenkingen bij. Het bedrijf was al enige tijd van plan om een fabriek met duizend arbeiders in Indianapolis te sluiten en de productie te verplaatsen naar Mexico, waar de lonen vier keer lager zijn. Als die Mexicanen nu drie maal minder productief zijn dan hun Amerikaanse collega’s, kan Carrier nog altijd goedkoper produceren in Mexico en daarna het gerief weer invoeren in de Verenigde Staten. Trump heeft nu geregeld dat de productie in Indianapolis blijft.
     Mensen met een empathische aanleg zullen even moeten afwegen of ze vooral blij zijn voor de Amerikanen die hun betrekking behouden, of bedroefd voor die Mexicanen die hun betrekking niet krijgen. Het eerste is gemakkelijker, want dat gaat om echte mensen met een naam en een voornaam en vaak ook een vrouw en kinderen die ook allemaal een naam en een voornaam hebben. Die Mexicanen zijn evenwel naamloos. Van de 2,2 miljoen werkloze Mexicanen zijn er duizend, of misschien wel meer, die een betrekking hadden kunnen krijgen. Wie die duizend zijn, weet niemand.
     Er is meer. Om het bedrijf in Indianapolis te houden heeft Trump 7 miljoen dollar steun beloofd, dus 7 duizend dollar per geredde werkplaats. Hoe het bedrijf die 7 miljoen zal krijgen – in een bruine enveloppe, als goedkope lening of als belastingvermindering – is niet helemaal duidelijk. Ik ga er hier maar even vanuit dat het om een belastingvermindering zal gaan. Welnu, ik geloof nooit dat Trump die belastingvermindering uit eigen zak zal bijpassen. Misschien zullen andere bedrijven allemaal een beetje meer belasting moeten betalen. Dat zou jammer zijn, want dat zijn juist gezondere bedrijven die ook zonder speciale tegemoetkoming rendabel zijn en zulke bedrijven bieden een betere waarborg voor toekomstige tewerkstelling dan de bedrijven die moeten worden geholpen. Die 7 miljoen kan ook gehaald worden uit hogere belastingen op de gezinsinkomens. Dat is dan weer 7 miljoen die de gezinnen niet kunnen uitgeven aan het lekkere varkensvlees en de voortreffelijke sojabonen die in de buurt van Indianapolis worden gekweekt. Dat zullen de varkensboeren en sojakwekers niet fijn vinden.
     Of misschien stelt de staat Indiana zich tevreden met 7 miljoen minder inkomsten. Dat lijkt me wel wat. Maar het blijft bij mij wringen dat het ene bedrijf 7 miljoen minder moet betalen en het andere bedrijf niet. Als ik een bedrijf in Indiana had, dan zou ik een brief schrijven naar Trump om aan te kondigen dat ik ook naar Mexico vertrek als ik geen 7 miljoen belastingvermindering krijg. En als alle bedrijven in Indiana en  West-Virginia en Ohio en Michigan en Illinois zo’n brief schrijven, hoe zal Trump dat dan oplossen? Zal hij met al die  bedrijven samen een deal afsluiten? Of zal hij dat geval per geval bekijken? En hoever zijn we dan nog verwijderd van het vriendjespolitiekkapitalisme?*
     Ik doe nu net alsof die staatsteun voor Carrier iets heel bijzonders is en iets heel zeldzaams. Dat is natuurlijk niet zo. Zelfs Reagan heeft nog ingegrepen om Harley Davidson te beschermen tegen buitenlandse concurrentie. En we moeten maar naar ons land kijken om het speciale-regelingen-kapitalisme aan het werk te zien. Je krijgt een premie voor zonnepanelen, voor energiebesparing en voor biologisch tuinieren. Je wordt financieel aangemoedigd voor het aanwerven van oudere werknemers, voor het aannemen van jongere werknemers en voor het investeren in technologie die jongere en oudere werknemers overbodig maakt. En dan zijn we verwonderd dat het algemene belastingpeil zo hoog is.
     Er valt weinig tegen te beginnen. Politici willen altijd ingrijpen in de economie om een of ander doel te bevorderen dat goed overkomt op de televisie: goedkoop wonen, hogere lonen, schone lucht, open ruimte, kenniseconomie. Voor Trump is dat doel het in stand houden van de industriële productie en de daarbij horende hoge lonen voor arbeiders met veiligheidshelmen op.  Maar na Thatcher en Reagan is het enige tijd in de mode geweest om af een toe iets te zeggen tegen die staatstussenkomst, die immers lang niet altijd aflevert wat ze belooft.  Het was in de mode om af en toe een goed woord te spreken van de vrije markt, die de zaken ook soms aardig voor elkaar krijgt. Die tijd lijkt nu gedaan. Na de deal van Indianapolis zei Mike Pence, de toekomstige vice-president: ‘Als je de vrije markt laat begaan, verliest Amerika.’ En Trump voegde eraan toe: ‘Telkens weer, telkens weer.’

*  Mijn linkse vrienden gaan er nog aan toevoegen dat Trump cadeaus uitdeelt aan de aandeelhouders van Carrier. Dat ligt er maar aan hoe je het bekijkt. De aandeelhouders willen een zekere ‘return on investment’ en die kunnen ze bij Carrier waarmaken als ze, ofwel hun bedrijf verplaatsen naar Mexico, ofwel een ferme loondaling doorvoeren in Indianapolis. Door de steun moeten ze nu hun bedrijf niet verhuizen en moeten ze ook geen loondaling doorvoeren. Je zou dus evengoed kunnen zeggen dat de steun een subsidie is om de hoge lonen van de Amerikaanse Carrier-arbeiders in stand te houden.

** “The free market has been sorting it out and America’s been losing,” Mr. Pence added, as Mr. Trump interjected, “Every time, every time.”

zondag 27 november 2016

De opgeheven vinger van Fidel Castro

     Hoewel ik niet op zijn graf zal dansen, spuwen of pissen, wil ik toch even kwijt dat ik Fidel Castro nooit erg gemogen heb.* Lenin kon een scherp polemiekje voeren, Stalin maakte graag cynische grapjes en Mao liet zich interviewen in zijn onderbroek en noemde zichzelf een ‘monnik onder een lekke paraplu’ wat, geloof ik, iets als ‘brutale vlerk’ betekent.  Maar Fidel leek altijd over zijn schouder te kijken om te zien wat de Geschiedenis van zijn optreden vond. Hij viel nooit uit zijn rol van moraliserende vader des vaderlands. Hij was geen communist van de gebalde vuist, maar van de opgeheven vinger.
     Later daagde bij mij het inzicht dat er niet alleen met Fidel maar met de hele toestand op Cuba iets niet pluis was.
     Ik ben maar één keer op Cuba geweest begin de jaren negentig. Ik heb er niet, zoals de vrienden van Cuba, diepe gesprekken gehad met arbeiders, boeren en welzijnswerkers. De enige diepe gesprekken die ik heb gehad waren met de gids van onze groepsreis. Ze heette, laten we zeggen Camila, want we kunnen niet voorzichtig genoeg zijn.
     Ze was de dochter van een revolutionaire strijder van het eerste uur, en kinderen van revolutionaire strijders van het eerste uur genieten op Cuba allerlei voorrechten. Ook kreeg ze als gids fooien in dollars waardoor ze af en toe wat kopen kon in een echte winkel. De andere winkels, waar je met Cubaanse pesos terecht kon, boden niets aan wat je echt wou. In het buitenland doet mijn vrouw niets liever dan de sfeer opsnuiven van voedingswinkels en supermarkten en op Cuba was die sfeer … euh … bevreemdend. Een Cubaanse pesowinkels deed denken aan een vervallen privé-museumpje in een achterafstraatje. In haar officiële rol legde Camila uit dat die winkels zo slecht voorzien waren vanwege de economische blokkade door de Verenigde Staten. Die ‘blokkade’ kwam erop neer dat de Cubanen vanuit bijna alle landen, behalve de VS, alles konden invoeren als ze de wereldmarktprijs betaalden en dat ze ook alles konden uitvoeren naar bijna alle landen, behalve de VS, maar alweer aan de wereldmarktprijs. De tijd dat ze boven de prijs verkochten en onder de prijs invoerden, vanuit het communistische Oostblok, was juist afgelopen en dat was, geloof ik, de echte reden van de economische crisis. Ondanks die crisis heb ik op Cuba geen bedelaars gezien. Wel nette, oude heren die op rommelmarkten boeken uit hun bibliotheek te koop aanboden. Daar zaten exemplaren bij die ik niet graag weg zou moeten doen.
     Wat vond Camila nu eigenlijk van Fidel? Moeilijk om te zeggen. Haar houding leek mij een beetje op die van een adolescent tegenover zijn vader of moeder. Trots, want Fidel was tenslotte een Cubaan. He may be a bastard, but he is our bastard, moet ze gedacht hebben. Maar ook schaamte. In het museum van de revolutie sprak ze zo weinig mogelijk over Fidel Castro en Che Guevara en zoveel mogelijk over Camilo Cienfuegos, die andere revolutionaire leider die op tijd overleed zodat hij niets met de communistische misère van na 1960 te maken heeft gehad. In een of ander kustdorpje vertelde Camila ons, in haar officiële rol, over een landelijke viswedstrijd die daar had plaatsgevonden. Fidel Castro en Ernest Hemingway hadden eraan deelgenomen en natuurlijk had hij gewonnen**. Wie was ‘hij’, wou ik weten. Ze mompelde zo stil mogelijk de naam van de líder máximo en ik zonk in de grond van schaamte omdat ik haar met mijn vraag in verlegenheid had gebracht.
     Verfrissend was dat Camila in persoonlijke gesprekken op geen enkel moment de líder máximo ernstig nam. Ik vroeg haar wat ze ervan vond dat hij mensen die wilden emigreren voor ‘gusanos’ – wormen – uitschold. ‘Och,’ zei ze, ‘hij houdt zo van dat woordje.’ Ik vroeg haar wat ze vond van de Cubaanse militairen in Angola. Camila keek mij vragend aan. Zoiets moest toch dagelijks op het nieuws geweest zijn, zei ik. Dat wel, maar Camila was ervan uitgegaan dat er helemaal geen Cubanen in Angola waren en dat het om de zoveelste opschepperij van Fidel ging.
     Er waren drie dingen die Camila erg vond in haar land. Het eerste was dat er ‘geen toekomst’ was. Je kon er niet ‘vooruit’ komen. Cuba was het land van de vlakke loopbaan. Nu zijn er overal ter wereld mensen die een vlakke loopbaan hebben en zich daar niet aan storen. Ik bijvoorbeeld sta in het onderwijs. Maar onder het communisme heb je de indruk dat die vlakke loopbaan van de wieg tot aan het graf wettelijk bindend is vastgelegd. Er is niet eens plaats voor de illusie dat men hogerop zou kunnen komen, als men hard zijn best deed. Sommige mensen storen zich daaraan.
     De tweede ergernis van Camila betrof de politieke toeristen in haar land. Je zag overal bussen met Mexicanen en Bolivianen van een of andere vakbond van onderwijzers of gezondheidswerkers. Die kwamen op Cuba ‘het socialistisch systeem bestuderen’, de dwaze halzen. Bovendien waren die vakbondsmensen vaak erg dik en van Indiaanse afkomst, zei Camila. In Cuba zag je weinig zwaarlijvigheid en, al was er weinig of geen discriminatie van de zwarte minderheid, met Indianen liepen ze daar niet hoog op.
    De derde reden tot kribbigheid was de corruptie. Wij kennen corruptie van de krant en het tv-nieuws maar zelf heb ik nog nooit iemand moeten omkopen. Ik heb ooit eens een bloemetje geschonken, achteraf, aan een loketbediende die een reispas vóór een moeilijke deadline georganiseerd kreeg en dat is alles. Op Cuba is dat anders. Voor alles moest je een abogado omkopen, vertelde Camila. Ik dacht eerst dat Cuba vergeven was van advocaten, zoals er in het land ook twee keer zoveel artsen zijn als bij ons***. Maar abogado’s bleken gewoon ambtenaren met een rechtendiploma. En daar waren er inderdaad veel van. In zekere zin leek Cuba op ons land. Voor alles had je een vergunning nodig en voor alles kwam je op een wachtlijst. Alleen, die vergunning kwam er nooit en je naam bleef voor eeuwig op de wachtlijst als je de juiste abogado geen geld toestopte. Sommige Cubanen renoveerden hun huis ’s nachts, en alleen aan de binnenkant, om de vergunningsplicht te ontlopen.
     Gunstig bij dit alles is dat Camila dat allemaal zomaar vertelde aan een buitenlandse toerist die ze van haar noch pluimen kende. Het bewijst dat de Castrodictatuur in dat opzicht meer op het hitleriaanse dan op het stalinistische regime leek. Onder Stalin was je zelfs niet veilig als je kritiek op het regime had in het bijzin van je zoon of dochter en ook je beste vriend en je eigen vrouw kon je maar beter niet vertrouwen. In het Duitse gastgezin waar mijn vader logeerde gedurende de laatste jaren van de oorlog had aan tafel iedereen kritiek op het regime. Alleen Frau Sacksenröder, die lid was van de nazipartij, zweeg. Niemand was bang dat ze zou klikken. In het kerkkoor van mijn grootvader werd bij elke repetitie de politieke en militaire toestand onder de loep genomen. Mijn grootvader was anglofiel en werd door een koorlid verraden. Hij kreeg van de autoriteiten een vermaning. Wellicht was dat ook de ergste straf die Camila kon krijgen voor haar indiscreties – een vermaning. In het Duitsland van Hitler moest je een openlijke opposant, een jood, een zigeuner of een homoseksueel zijn om vervolgd te worden. Of je moest je op het verkeerde moment op de verkeerde plaats bevinden. In het Cuba van Castro werd je alleen vervolgd als openlijke opposant. En als homoseksueel natuurlijk. Maar over dat laatste heeft Castro later zijn spijt betuigd.
    

Zie over Castro ook hier en hier.
** Fidel Castro was niet alleen een groot visser, maar ook een formidabele basketbalspeler. De Nederlandse auteur Harry Mulisch beschreef in zijn enthousiaste boek Het woord bij de daad hoe Fidel aan een stelletje zwarte spelers liet zien hoe het moest. ‘Soepel omspeeld door de snelle zwarte jongens, wier benen ergens bij hun oksel schenen te beginnen, maakte hij [Fidel] persoonlijk 24 punten, zonder dat hem speciaal de bal werd toegespeeld, want daar heb ik op gelet.’ Zonder dat hem speciaal de bal werd toegespeeld! Wat een kerel! 

*** Sp.a-volksvertegenwoordiger Kurt de Loor haalt in zijn lyrisch afscheid van Fidel de overvloed aan artsen aan als argument voor Cuba. Terwijl je juist van dat soort mensen vaak hoort dat het kapitalisme de mensen ziek maakt. Schreef Harry Mulisch niet dat op Cuba de ziekte was ‘afgeschaft’? Maar misschien brengt het socialisme zijn eigen kwaaltjes voort. Dan mogen we hopen dat de Cubaanse artsen niet alleen dubbel zo talrijk maar ook dubbel zo kundig zijn als de onze.

zaterdag 26 november 2016

Trump, de handelsakkoorden en de hularokjes

    Donald Trump mag dan nog niet helemaal president zijn, toch komt hij voortdurend in het nieuws met verklaringen over zijn toekomstige beleid. Zijn eerste beleidsdaad zal zijn om het handelsakkoord met het Verre Oosten (TPP) en met Europa (TTIP) af te blazen. Ook het oude handelsakkoord met Canada en Mexico (Nafta) wil hij herbekijken. Trump gelooft in ‘deals’. Trump gelooft niet in vrije handel.
     Het voordeel daarvan is dat ik nu overal leuke stukjes lees vóór de vrije handel, want veel mensen zijn tegen Trump.

     Een maand geleden was dat even anders. Dat wil zeggen: veel mensen waren toen ook tegen Trump maar toen las ik overal stukken tegen de vrije handel. Het Ceta-akkoord was niets dan kommer en kwel. En het Nafta-akkoord, zo las ik, bracht bittere armoede voor de Mexicanen. Nu lees ik in een stuk van professor Schoors dat juist de afschaffing van het Nafta-akkoord in Mexico veel armoede zal brengen.
     Schoors begint zijn stuk met een meeslepende reeks scheldwoorden: ‘De volgende president van de Verenigde Staten is een vuil gebekte, seksistische, racistische, xenofobe, leugenachtige, frauduleuze, zelfzuchtige, narcistische, impulsieve en onwetende bullebak.’* Nou, nou. Je verwacht na zo’n inleiding eigenlijk niet dat er nog een argumentatie volgen zal. Maar zoals ik geleerd heb mijn bordje volledig leeg te eten, zo probeer ik ook stukken in de krant netjes tot het einde te lezen. En het stuk was dus een pleitrede voor meer vrijhandel.
     Dat vind ik fijn, want ik lees graag stukken die mij in mijn mening bevestigen.
     Toch begrijp ik ook waar Trump en de zijnen naartoe willen. Dat die arme Mexicanen erop vooruitgaan, is niet de zaak van de Amerikaanse president, vinden zij.  De opperste raadgever van Trump, Steve Bannon, zei in een interview: ‘Ik ben geen blanke nationalist. Ik ben een economische nationalist. De globalistische vrijhandelaars hebben de Amerikaanse werkende klasse uitgehold en een middenklasse geschapen in Azië. Het is nu zaak dat de Amerikanen zich niet meer laten naaien.’ Bannon gelooft dat internationale handel een spel is met winnaars en verliezers, en Amerika moet weer een winnaar worden. America First.
     Bannon heeft op één punt gelijk. De toestand van de Amerikaanse werkende klasse is inderdaad niet zo best. Vroeger had je reusachtige fabrieken waar goed verdienende arbeiders van vader op zoon staal goten of walsten, of auto’s aan de lopende band in elkaar draaiden met grote moersleutels, zoals Charlie Chaplin dat deed. Maar nu wordt dat staal gegoten en gewalst in China en worden die auto’s in elkaar gezet in Korea en Japan, waar de lonen lager zijn.
     Veel Amerikanen zijn bang dat die ontwikkeling zich zal doorzetten. Op de duur zou alle industrie uit de Verenigde Staten kunnen verdwijnen en alle productiejobs naar een laagloonland kunnen gaan, bijvoorbeeld naar China, dat naast elektronica, speelgoed en schoeisel ook alle auto’s, gasinbouwhaarden en koelkasten zou gaan produceren. De Amerikanen blijven dan zitten met een dienstensector. Joe de tuinman snoeit de haag van Jim de kapper en Jim de kapper knipt de haren van Joe de tuinman. Maar met dat snoeiafval en die afgeknipte haren kunnen ze bij de Chinezen geen auto’s en koelkasten kopen.
     Kan protectionisme hier een oplossing brengen? Ik denk het niet. Als je alle Chinese elektronica tegenhoudt door hoge invoerrechten, dan komt er misschien wel een goedverdienende baan voor Jack en Bob in een Amerikaanse elektronicafabriek, maar dan zijn die producten die daar gemaakt worden zo duur dat Joe de tuinman en Jim de kapper ze niet kunnen betalen. Wie weet zijn ze zelfs te duur voor Jack en Bob. Dan duurt het niet lang of die elektronicafabriek gaat weer dicht.
     Er zijn gelukkig goede redenen om aan te nemen dat nooit alle productiejobs naar lageloonlanden zullen verhuizen**.
     De eerste reden is gemakkelijk om te begrijpen. Als in zo’n laagloonland meer industrie komt, dan gaan de lonen in dat land stijgen, want die fabrieken willen allemaal de beste arbeiders aantrekken en wie kwaliteit wil moet kwaliteit betalen. Dan wordt zo’n land na enige tijd een hoogloonland. In Korea bijvoorbeeld zijn de lonen ondertussen al de helft van de Amerikaanse.
     De tweede reden valt ook nog te bevatten. Door de concurrentie met de lageloonlanden, gaan de lonen van de Amerikaanse arbeiders achterblijven. Dat is trouwens al enkele decennia aan de gang. ’t Is voor de arbeiders niet prettig, maar het hoeft ook geen drama te zijn als daardoor ook de prijzen achterblijven. Hoge lonen en hoge prijzen of lage lonen en lage prijzen, het maakt niet zoveel uit.
       De derde reden waarom nooit alle productiejobs van Amerika naar China zullen verhuizen  is veel ingewikkelder. Ik bladerde ooit in een geschiedenisboek van Jan en vond daar een stukje over de Engelse econoom David Ricardo (1772 – 1823) en zijn wet van het comparatieve voordeel. Dat is iets helemaal anders dan de veel eenvoudiger wet van het absolute voordeel, waar ik eerder al iets over schreef. Die wet had ik misschien zelf ook kunnen uitvinden en ik zou hem, geloof ik, aan een kleuter kunnen uitleggen als ik er mooie kleurplaatjes bij had. Je hebt het eiland Nihau en het eiland Oahu. Op de twee eilanden groeien grote grassoorten. Op Nihau zijn ze goed in het stoken van graswortelalcolhol en op Oahu in het bij elkaar rijgen van grassen rokjes. Dan moeten die van Nihau graswortelalcohol maken, en die van Oahu grassen rokjes. De helft van wat ze maken kunnen ze daarna onder elkaar verhandelen. Dat is de wet van het absolute wederzijdse voordeel.
     De wet van het comparatieve wederzijdse voordeel is subtieler. Die wet treedt in voege als de inwoners van Nihau beter zijn in alles – in het stoken van alcohol én in het maken van rokjes – en als die van Oahu in alles kneusjes zijn. Je zou op het eerste gezicht denken dat die van Nihau dan beter zowel hun eigen alcohol stoken als hun eigen rokjes aan elkaar rijgen. Maar dat is niet zo. Volgens de wet van het comparatieve voordeel is het zelfs dan nog voordelig als Nihau en Oahu zich specialiseren in alcohol of in rokjes en daarna handel drijven. Die van Nihau moeten daarvoor uitzoeken waar ze best in zijn, en die van Oahu moeten uitzoeken waar ze minder slecht in zijn. Een beetje zoals een hartchirurg die beter en sneller kookt dan een sterrenchef, vanuit economisch standpunt bekeken, zijn tijd toch best investeert in heelkundige ingrepen liever dan in kokkerellen. Met wat hij met zijn operaties verdient kan hij zich door eersterangskoks laten bedienen en dan op het einde van de maand nog genoeg overhouden om zijn golfabonnement te betalen***.

     Die redenering kun je ook toepassen op Amerika en China. China is door zijn lage lonen misschien in alle opzichten de beste prijs-kwaliteitskeuze voor investeerders. De Chinese bandwerkers, ingenieurs en designmensen mogen minder productief, inventief of creatief zijn dan hun Amerikaanse collega’s – zolang ze tien keer minder verdienen zijn de Amerikanen in het nadeel. Maar dat nadeel geldt niet voor elke productietak in dezelfde mate.
     De Chinezen slagen erin om –  zeg – winterkleren te maken aan héél lage prijzen, en de Amerikanen slagen erin om –  zeg – ketchup te maken aan redelijk lage prijzen. Dan is het voor de Chinezen voordelig om zich op die winterkleren te gooien en de ketchuproductie aan de Amerikanen over te laten.* De winterkleren verkopen dan zo goed dat de Chinese gezinnen genoeg geld hebben om zoveel Amerikaanse ketchup te kopen als ze op kunnen, ook al is die iets duurder. En de Amerikanen betalen zo weinig voor hun winterkleren dat ze genoeg geld overhouden om, naast hun eigen nationale ketchup, ook nog een voorraad in Amerika gemaakte vuurwapens in te slaan om hun gezin te verdedigen.
     Kort gezegd: China verzwakt zijn economie door alles zelf te willen maken en Amerika verzwakt zijn economie door te weigeren goedkope Chinese producten af te nemen.
      Je kunt je afvragen of Donald Trump door bovenstaande redenering kan worden overtuigd. Paul Krugman schreef ergens dat nog nooit één econoom erin geslaagd was om één politicus met die redenering over de brug te halen. Mocht zich onder de raadgevers van Trump een vrijhandelaar bevinden, hij is hierbij gewaarschuwd. Hij zal andere argumenten moeten gebruiken – argumenten waarin de Aziaten ‘genaaid’ worden en de Amerikanen ‘hun slag thuishalen’ ****. Mijn stukje mag hij vergeten.

 
* Schoors voegt eraan toe dat al zijn beledigende adjectieven ‘aantoonbaar juist’ zijn. Dat lijkt mij wat voortvarend. Begrippen als ‘seksisme’, ‘racisme’ en ‘xenofobie’ hebben een vage en wisselende betekenis en zijn daardoor juist erg moeilijk ‘aantoonbaar’, behalve in sommige zeldzame gevallen. Schoors had beter, zoals zijn voorzichtiger collega Krugman, gesproken over ‘impliciet racisme’ enzovoort. Want dat kun je van bijna iedereen zeggen dat hij het heeft.

 **Dat veel productiejobs in alle landen bedreigd worden door de versnelde automatisering is een ander verhaal.

 *** Of neem een vlotte loodgieter die tegelijk ook een vlotte amateurkok is. Daarnaast heb je een knullige kok die een nog veel knulliger thuisklusser is. De loodgieter is in alles de beste. Hij kookt een maaltijd in een half uur en installeert een gasketel in twee uur. De kok heeft dubbel zoveel tijd nodig om te koken en tien keer zoveel tijd om te installeren.
     Zou de loodgieter dan niet beter alles zelf doen?
     Veronderstel dat de loodgieter en de kok samen een vennootschap oprichten in een wereld waar een maaltijdbereiding 20 euro en gasketelinstallatie 100 euro kost, en waar de werkweken 40 uur bedragen. Als de loodgieter zijn tijd gelijk verdeelt over koken en installeren, dan installeert hij 10 gasketels en bereidt hij 40 maaltijden. De kok installeert in dezelfde week één gaskachel en bereidt 20 maaltijden. Samen hebben ze 2 300 euro verdiend. Als de twee zich nu toeleggen op waar ze vergelijkenderwijs het beste in zijn, dan installeert de loodgieter 20 gasketels en bereidt de kok 40 maaltijden. Samen hebben zij dan 2 800 euro verdiend, dus 500 euro meer dan in het eerste scenario. Hoe ze dat geld onder elkaar verdelen, daar wil ik mij niet mee moeien. Maar van mij mag de loodgieter iets meer krijgen.

****Die raadgever-vrijhandelaar kan ook hier zijn inspiratie halen.