Longreads: als het ietsje (of veel) langer mag zijn

donderdag 30 maart 2017

Oblomov en Tom Sawyer

     Laatst wou ik het boek Oblomov van de Russische schrijver Gontsjarov lezen. Men had mij verteld dat het over een slome lamzak ging en dat kwam goed uit want ik doe ook graag niks. Verder wist ik dat Oblomov moeilijk beslissingen neemt en er vreselijk tegen opziet om papieren te zoeken die kwijt zijn of, erger nog, methodisch opgeborgen in een of andere map. Ook dat herken ik. Ik verzamelde dus mijn daadkracht, zocht naar het boek op Kindle Store,  voerde een download uit en begon te lezen. Na twintig minuten lezen was ik al aan 15 %, want Kindle geeft je leesvordering niet in bladzijden, maar in procenten. In die tijd had Oblomov vier vrienden ontvangen, ruzie gemaakt met zijn knecht en een aantal rake opmerkingen verwoord, dat allemaal weliswaar zonder zijn bed uit te komen, maar toch: druk, druk, druk.
     Ik vertrouwde het zaakje niet. Na even zoeken kwam ik erachter dat ik een verkorte versie aan het lezen was, wat nochtans nergens vermeld stond op de titelpagina. Ik kocht dus een nieuwe, volledige versie en het was meteen duidelijk dat hier uit een ander vaatje werd getapt. Oblomovs vrienden kwamen nog altijd op bezoek, maar ze bleven véél langer. En zolang Oblomov in bed bleef en vrienden ontving en met zijn knecht ruzie maakte, viel het nog mee. Maar toen hij door een Duitse vriend uit dat bed werd gesleurd en een meisje leerde kennen, werd het pas echt langdradig. Toch ben ik nooit in de verleiding gekomen om weer de verkorte versie te gaan lezen.
     Als kind heb ik slechte ervaringen gehad met verkorte versies. Er bestond in die tijd een boekenreeks die Heroica Bibliotheek heette en die grossierde in klassieke werken ‘bewerkt voor de jeugd’. Boeken als Moby Dick, De laatste der Mohicanen, Tom Sawyer werden in 150 pagina’s proza samengeperst, af en toe onderbroken door een tiental bladzijden waar het verhaal nog verder werd samengevat in stripvorm. Die stripversie was zo beknopt dat ze niet te volgen was. De prozaversie was zouteloos.
     Gelukkig ontdekte ik bij de buren een andere jeugdreeks waarin veel van dezelfde boeken waren verschenen, maar dan onbewerkt en onverkort. Ik mocht die boeken ontlenen. De romance tussen Tom Sawyer en Becky Thatcher werd op slag veel interessanter. Op de laatste schooldag van Tom was er een groot feest waar de jongere kinderen een vers moesten voordragen. De meisjes van de hoogste klas gingen nog een stap verder: ze kwamen hun zelfgeschreven opstel voorlezen, met titels als ‘Vriendschap’, ‘Herinnering aan vervlogen dagen’, ‘Droomland’, ‘Wat het hart verlangt’ en ‘Is dit dan het leven?’ Bij de titels alleen al schiet mijn gemoed vol.
     Mark Twain (zie ook hier) maakt zich over die opstellen vrolijk. ’t Is dezelfde mooischrijverij, schrijft hij, en hetzelfde gepreek dat hun moeders en grootmoeders ook al schreven bij eindeschooljaarfeesten. En als bewijs pasticheert hij zo’n opstel waarin een meisje betoogt dat mooie kleren en danspartijtjes niks als ijdelheid zijn.
     Ik vond dat opstel de mooiste bladzijde uit het boek. Hoe was het mogelijk dat de Heroica Bibliotheek dat opstel in zijn geheel had geschrapt?

zondag 26 maart 2017

De advocate van de boerka


     Advocate Rachida Lamrabet heeft zich heel wat last op de hals gehaald door in een interview de boerkadracht te verdedigen. Ze werd afgevallen door Johan Leman en door Unia, de organisatie waar ze voor werkt en, wat haast nog erger is, ze werd verdedigd door   Joël De Ceulaer. Lamrabet had de opvatting bestreden dat de boerka een symbool is van vrouwenonderdrukking. Zo’n opvatting vond ze ‘paternalistisch’. Zelf had ze twee andere verklaringen voor die exotische manier om zich te kleden: seksuele pudeur en religieuze ascese. Laat ik met dat laatste beginnen.
     Een moslimvrouw die de boerka draagt, zegt Lamrabet, geeft het signaal dat ze ‘weinig interesse heeft in dit leven’ maar leeft ‘voor het hiernamaals’. Dat is sterke taal.
     Zulke vrouwen die leefden ‘voor het hiernamaals’ hebben we in het christendom ook gehad. Zulke mannen trouwens ook. Woestijnvaders, pilaarheiligen, kluizenaars, heremieten. We kunnen denken aan Zuster Bertken (1426-1514) die zich levenslang liet inmetselen in een cel in de Utrechtse Buurkerk en daar fantaseerde over het ‘kruid’ dat ze zou gaan plukken in haar ‘hofken’. We kunnen denken aan Wiborada Reclusa († 926) die Bertken in die keuze voor was gegaan, maar helaas uit haar cel bij Sankt-Gallen werd bevrijd door binnenvallende Magyaren, en daarna gedood. We kunnen denken aan minder drastische vormen van ascese, zoals die eeuwenlang in kloosters werden beoefend door mannen en vrouwen in habijt.
     Maar gaat het bij boerka en niqab echt om een blijk van ascese? Ik twijfel daaraan. Als je af en toe wat leest over de leer en de geschiedenis van de islam, krijg je niet de indruk dat ascese en levensverzaking er een erg grote rol spelen – behalve misschien in de half ketterse soefie-traditie. Ik heb een moslimvriend gehad die in het ramadanverbod om overdag seksuele betrekkingen te hebben het toppunt zag van lichamelijke versterving. Een maand lang geen seksuele betrekkingen van zonsopkomst tot zonsondergang, – hij herhaalde het een paar keer, alsof hij dacht dat ik het niet geloven zou. Nee, zo erg ascetisch lijkt de islam mij niet. Ik zou het eens aan een kenner als Eddy Daniëls moeten vragen.  
     Lamrabets andere verklaring van de boerka is seksuele pudeur. De vrouw kiest er ‘bewust’ voor om ‘de privacy’ van haar lichaam af  te schermen. Dat kan natuurlijk en daar is niet zo veel mis mee. Als een vrouw zich wil onttrekken aan de bewonderende of keurende blikken van wellustige mannen, is dat haar zaak. Niemand moet zich daar naar paternalistische trant mee gaan moeien. Maar tegelijk is het ook moeilijk om uit te maken of zo’n keuze voor pudeur wel een vrije beslissing is van de vrouw, dan wel één die door een jaloerse en bazige man is opgedrongen. Ik denk wel eens het laatste als ik op een zomerse dag rondloop in Menen, de stad van mijn jeugd. Dan zie ik daar zo’n hippe moslimman – zonnebril, strakke jeans, open shirt, korte mouwen - over straat slenteren, op een meter afstand gevolgd door een vrouw waarvan alleen een klein deel van het gezicht zichtbaar is. Ik kan zo’n tafereel relativeren, mijn vader ook, maar mijn moeder wordt dan razend. Zou dat paternalisme zijn?

zaterdag 18 maart 2017

De Negen tegen Jonathan Holslag

Holslag: links - Corijn: rechts
     Met meer tijd omhanden zou ik wat vaker een stukje schrijven tegen Jonathan Holslag*. Dat zou fijn zijn. Eens een heel boek lezen van die Holslag. De economische recepten eruit halen. Dan op Wikipedia van alles opzoeken. En dan ten slotte mijn pen in het vitriool dopen en tegelijk alles mooi camoufleren met milde ironie. Ja, dat zou fijn zijn.
    Zo’n stukje komt er deze week in elk geval niet want er is al een stuk tegen Holslag geschreven en wel door niet minder dan negen professoren en docenten van de Brusselse universiteit. Ik herkende een oude vriend: demograaf Patrick Deboosere.
     Je moet weten: Holslag heeft een voorwoord geschreven bij een nieuw boek van Vlaams Belangvoorzitter Tom van Grieken en de negen professoren nemen daar aanstoot aan. Ze hebben Holslag zijn voorwoord gelezen en daaruit besloten dat hun collega ‘economisch protectionisme’ en ‘ideologisch nationalisme’ aanhangt. Ik geloof dat ze daar gelijk in hebben.

     Toch heb ik drie bezwaren tegen het stuk van de professoren.
     Ten eerste – waarom negen? Hebben die negen daar echt over vergaderd om samen die tekst te schrijven? Zo briljant is die niet. Of heeft bijvoorbeeld Eric Corijn die tekst in zijn eentje geschreven en daarna laten ondertekenen door acht collega’s. Dat is toch helemaal niet nodig. Ik begrijp dat je een open brief stuurt naar een minister, een rector of een bedrijfleider en dat je die brief dan door een aantal vooraanstaande figuren laat ondertekenen. Op die manier kun je misschien een belangrijke beslissing mee helpen bepalen. Maar je schrijft toch geen gezamenlijke brief aan een collega om hem erop te wijzen dat een ‘politicologie gesteund op onafhankelijke natiestaten’ achterhaald is en dat  ‘de hedendaagse politicologische analyses wijzen op herschikking van territoria, op meerschaligheid, op verstedelijking en op interdependentie.’ Of is het binnen de politicologie de gewoonte om een beoefenaar ervan collectief te berispen als hij afwijkt van een of andere ‘hedendaagse analyse’?

     Ten tweede – waarom eindigen met een geniepig procès d’intention? ‘Wil je vooral een mainstream mediabekendheid behouden,’ schrijven de professoren, ‘dan moet je vandaag wel op die rechtse stroom meedrijven.’  Bedoelen de verenigde professoren hiermee dat Holslag zijn voorwoord heeft geschreven omwille van de mediabekendheid? En niet om, zoals hij zelf zegt, deel te nemen aan het maatschappelijke debat? Dat is wat al te gemakkelijk. Wie een rechts standpunt inneemt laat zich ‘met de stroom meedrijven’ en wie een links standpunt inneemt – zoals de professoren zelf – doet dat omdat hij ‘redelijk eigenzinnig’ is en de ‘wetenschappelijke analyse’ hoog in het vaandel voert. Ja, ja.
     Ten derde – waarom schrijven de verenigde professoren dat het hier gaat om opvattingen ‘die voorheen onmogelijk tot de democratische consensus konden worden gerekend?’ Je kunt voor of tegen verplichte taalcursussen voor nieuwkomers zijn. Je kunt voor of tegen Chinese investeringen in de energiesector zijn. Je kunt voor of tegen de vossenjacht in Engeland zijn. Je kunt voor of tegen bewaakte buitengrenzen voor Europa zijn. Over al die onderwerpen en nog een enkele andere verschillen Holslag en zijn negen collega’s van mening. Maar is daar nu één opvatting bij die ‘buiten de democratische consensus’ moet worden geplaatst? Misschien was het vroeger zo, maar dan ben ik blij dat dat nu anders is.
     Johan Sanctorum sprak de vrees uit dat voor Holslag nu binnen de intellectuele en culturele wereld een aantal deuren dicht zouden gaan. Sanctorum heeft dat zelf meegemaakt na zijn passage bij het Vlaams Belang. Maar het zou, geloof ik, voor Holslag mee kunnen vallen. De professor ziet er niet uit als iemand die in twee sloten tegelijk loopt. Zelfs Corijn en zijn vrienden begrijpen dat ze Holslag een beetje omzichtig moeten aanpakken. Hun tekst begint met de woorden ‘Onze flamboyante collega …’
     Zo'n flamboyante collega kan zich iets permitteren, geloof ik.
 
* In plaats van enkele zijdelingse opmerkingen zoals hier, hier en hier.

(Dit stukje verscheen ook op Doorbraak.)

zondag 12 maart 2017

De sociolinguïstiek in het geweer tegen Hilde Crevits

     Wie is die professor Piet van Avermaet die enkele dagen geleden uithaalde naar minister Crevits? Crevits had allochtone ouders warm opgeroepen om zich meer te interesseren voor de schoolloopbaan van hun kinderen. Ook had ze gezegd dat die ouders zelf beter Nederlands moesten leren. Dat zou goed zijn voor de kinderen. Maar professor Piet van Avermaet vond dat ‘ronduit triest’. De uitspraken van Crevits waren niet op onderzoek gebaseerd, zei hij.
     Ik verwar professor Piet van Avermaet altijd met professor Piet van de Craen. Van die laatste heb ik nog les gehad. Aardige man. Liefhebber van jazzmuziek. Voor en na mijn examenles heb ik met hem een leuk gesprek gehad. Goed gevoel voor humor ook. Nou ja, hij lachte in elk geval met mijn grapjes. Maar die Piet van de Craen is van de universiteit van Brussel, en Piet van Avermaet is van die van Gent. Veel maakt het overigens niet uit. Over het Nederlands voor immigranten hebben ze zo ongeveer dezelfde mening.
    Enkele jaren geleden schreef Piet van Avermaet, die van Gent dus, samen met Jan Blommaert, ook van Gent, een lang stuk over het Nederlands van de allochtonen. In dat stuk van Jan en Piet staat allerlei interessant nieuws. Zo leer ik dat ‘sociolinguïstiek in dit land nauwelijks wordt gestimuleerd.’ Daar ben ik niet rouwig om. Als die sociolinguïsten allemaal zijn zoals Jan en Piet doen zij mij te veel uit de hoogte. Zij zijn de enigen die de ‘echte’ taal bestuderen als ‘feitelijkheid’ en iedereen die dat niet doet, of niet doet op hun manier, bezondigt zich aan ‘ideologie’, ‘speculatie’ of minstens aan ‘naïeviteit’.
    En wat hebben ze voor waardevols ontdekt door de ‘echte’ taal als ‘feitelijkheid’ te bestuderen? Dat Vlaanderen een meertalig land is, want Vlaamse geleerden publiceren in het Engels, Vlaamse studenten lezen Engelse studieboeken, de televisie zendt Engelstalige films uit, de Vlaamse regering heeft een Engelstalige website, oudere jongeren die niet seutig willen zijn, gebruiken woorden als ‘babes’ en ‘celebs’, en in advertenties worden Engelstalige woorden gebruikt als ‘junior account manager’. Ik neem aan dat dat allemaal op onderzoek is gebaseerd. En anders geloof ik het ook. Ik heb er ook geen bezwaar tegen – behalve tegen die ‘babes’, die ‘celebs’ en die ‘junior account managers’ – en ben dan ook blij dat Jan en Piet dat allemaal ‘goede meertaligheid’ noemen.
     Daarnaast bestaat ook ‘slechte meertaligheid’. Niet Jan en Piet vinden die slecht, maar andere mensen, bekrompen mensen. Die ‘slechte’ meertaligheid is dan die van een Nigeriaan die in de Gentse Rabotwijk woont en een beetje Turks kent om met zijn Turkse huisbaas te onderhandelen, in het Yoruba telefoneert met kennissen in Rijsel, naar Engelstalige zenders als MTV en CNN luistert, en met zijn kinderen Pidgin-Engels spreekt, vermengd met Nederlands (‘Yu wan do huiswerk?’). En nu besluiten Jan en Piet over die hele situatie als echte sociolinguïsten: ‘Men kan dit betreuren, maar het is een feit’.
     De lezer krijgt sterk de indruk dat Jan en Piet de toestand in de Rabotwijk helemaal niet betreuren. Misschien juichen ze die zelfs toe, maar dan heel stilletjes, want als sociolinguïsten moeten ze zich aan de ‘feiten’ houden. En ikzelf? Kijk, ik betreur niet dat die Nigeriaan Yoruba spreekt met landgenoten of naar Engelstalige zenders luistert. Maar ik zou het fijn vinden als hij daarnaast vorderingen zou maken in het Nederlands en ik zou het nog fijner vinden als zijn kinderen later goed Nederlands zouden kennen. Daarnaast mogen ze ook nog Engels en Yoruba en Turks en Frans en Duits en Grieks en Latijn kennen, maar toch eerst en vooral goed Nederlands. Ik heb daar geen onderzoek voor nodig om te weten dat ik dat fijn zou vinden. Als sociolinguïsten met alle geweld iets willen onderzoeken, kunnen ze proberen te achterhalen hoeveel Vlamingen dat net als ik fijn zouden vinden. Zo’n gezamenlijke wens van heel veel Vlamingen –  en daar zullen wel wat Nieuwe Vlamingen bij zijn* – zou dat ook geen ‘feitelijkheid’ zijn?**
     Eerst en vooral goed Nederlands dus. Onze sociolinguïsten zullen dat ‘goed’ van ‘goed Nederlands’ echter moeilijk verteren vrees ik. ‘Goed’ is een waardeoordeel. ‘Goed’ is geen feitelijkheid. ‘Goed’ hoort niet thuis in hun wetenschap. Want wat is immers ‘goed Nederlands’? Het Nederlands dat je nodig hebt als je een arts raadpleegt? Als je met de loodgieter praat? Als je een toneelvoorstelling wilt bijwonen? Als je een stuk wilt schrijven over het Nederlands van de allochtonen?
     Jan en Piet stellen het voor alsof je in al die situaties een andere taal nodig hebt. Ik meen dat ze daarin sterk overdrijven. Als mijn dokter een woord gebruikt dat ik niet begrijp, kan ik om uitleg vragen. Als een loodgieter iets uitlegt dat ik niet kan volgen, kan ik nog net genoeg volgen om te weten dat ik het eigenlijk niet wil volgen. Bij een toneelvoorstelling begrijp ik inderdaad niet alles, maar dat komt omdat ik wat doof ben. En als ik een stuk wil schrijven over het Nederlands van de allochtonen, ja, dan moet ik hard mijn best doen, en nadenken, en opzoeken of ik een woord wel correct gebruik. Maar het lukt. En ik hoop voor de toekomstige generatie Nigerianen in de Rabotwijk hetzelfde. En voor de toekomstige generatie Turken ook.


 
* In 2014 verscheen een studie van Agirdag en Van Houte waarin de houding van de Nieuwe Vlamingen werd aangeraakt. Blijkt dat Turkse ouders willen dat hun kinderen op school zoveel mogelijk Nederlands spreken en zo weinig mogelijk Turks. De antiracistische onderzoekers leggen dat uit als een gevolg van indoctrinatie door de Vlaamse leidende klasse.
 
** Kan zo’n gezamenlijke wens de ‘feitelijke’ taalsituatie in allochtone wijken beïnvloeden? Misschien wel, als die in onderwijsbeleid vertaald wordt. Jan en Piet lijken ervan uit te gaan dat alleen nieuwe ‘communicatieve situaties’ tot taalontwikkeling leiden. Als onze Nigeriaan naar Sint-Martens-Latem verhuist, zal hij volgens hen wel Nederlands leren. Dat geloof ik graag. Maar ik geloof ook dat het onderwijs, liefst vanaf de kleuterklas, kan bijdragen tot een taalontwikkeling die niet aan buitenschoolse ‘communicatieve situaties’ gebonden is.


(Dit stukje verscheen ook op Doorbraak.)

woensdag 8 maart 2017

Tweedehandsboekhandelaars en kibboets

    Toen ik een jaar of vijftien was begon ik marxistische boekjes te lezen. Daarin werd verteld over de communistische en de kapitalistische productiewijze. Het verschil tussen die twee is immens. Onder het communisme wordt geproduceerd om rechtstreeks de noden van ‘de mensen’ te bevredigen. Wie honger heeft krijgt brood en melk, wie dorst heeft of verslaafd is krijgt bier of wodka, en wie van zoet houdt, krijgt limonade en koekjes. Onder het kapitalisme verloopt dat allemaal via een omweg. Brood, melk, bier, wodka, limonade en koekjes moeten eerst winst opbrengen. De belangen van de hongerigen, de dorstigen, de alcoholisten en de suikerjunkies komen pas op de tweede plaats.
     Daar kwam nog iets bij. Onder het communisme verdient iedereen ongeveer evenveel. Modelarbeiders die meer steenkool bovenhalen dan anderen mogen gerust wat meer krijgen, maar er is geen enkele reden om bijvoorbeeld bedrijfsleiders zo royaal te vergoeden als onder het kapitalisme. Lenin heeft in Staat en Revolutie fijntjes uitgelegd dat het leiden van een bedrijf door de moderne organisatie en techniek ‘buitengewoon eenvoudig’ is geworden. Iedere boekhouder kan het. Eigenlijk iedereen die kan lezen, schrijven en rekenen.
     Kort samengevat: het communisme betekent dat (1) er niet voor de winst gewerkt wordt en dat (2) iedereen ongeveer gelijk verdient*. Daar zijn twee eenvoudige bezwaren tegen geformuleerd: (1) een economie met winst werkt beter en (2) de meeste mensen houden in de praktijk niet zo van gelijke inkomens.
     Dat een economie met winst beter werkt, zie je onder andere aan de tweedehandsboekenmarkt. Ik las daarover bij Theodore Dalrymple**. Je hebt enerzijds tweedehandsboekhandelaars die werken voor de winst: ze huren een pand, timmeren rekken, kopen oude boeken in die op zolders liggen te beschimmelen, betalen hun medewerkers een loon uit, vereffenen hun belastingen en maken, ondanks al die kosten, nog eens 20 % winst per boek. Daartegenover staan de non-profitzaken zoals Oxfam. Die krijgen hun tweedehandsboeken gratis, werken met onbetaalde vrijwilligers en betalen heel wat minder belasting. Toch is hun opbrengst per boek ook maar rond de 20 %. Dat betekent niet dat Oxfam slecht werkt – dat betekent wel dat die handelaars-voor-de-winst verduiveld goed werken.
     En dan die gelijke lonen. Dat de meeste mensen daar in de praktijk niet zo van houden, zie je onder andere aan de kibboets in Israël. Ik las daarover bij Robert Nozick***. In Israël kunnen Joden vrij kiezen tussen kapitalisme en communisme. Dat communisme neemt de vorm aan van kibboets, gemeenschappen die werken op communistische basis en waarvan het ledenaantal varieert tussen 80 en 2000. Die kibboets hebben een eerbiedwaardige traditie, worden ondersteund vanuit de staat en zijn economisch succesvol. Toch kiest slechts 3,5 % van de Joden om in zulke kibboets te leven. Als anticommunist zou Nozick nu kunnen triomferen met dat lage cijfer, maar hij doet juist het tegenovergestelde. Hij probeert de zaak van de tegenpartij zo gunstig mogelijk voor te stellen. Door allerlei nuances aan te brengen maakt hij aannemelijk dat niet 3,5 maar misschien zelfs tot 9 % van de bevolking voor een bestaan in de kibboets zou kunnen kiezen. Maar toch zeker niet meer dan 9 %.
    Het stuk van Nozick dateert van 1978. Het aantal bewoners van de kibboets is intussen gedaald tot 2,8 %. Maar een belangrijker ontwikkeling is deze: de meeste kibboets hebben al jaren het communistische ideaal verlaten. In 2007 had alvast 61 % van de kibboetsbewoners gekozen voor een kapitalistisch winstmodel. Vooral de jonge generatie was de gelijke inkomens beu.
     Het succes van de tweedehandsboekenmarkt en de mislukking van de kibboets, het zijn de twee eenvoudigste argumenten tegen de communistische productiewijze die ik ooit ben tegengekomen.
 
* Voetballer, schrijver en televisiefiguur Jan Mulder formuleerde het ooit zo: ‘Ik vind het best als iedereen gelijk verdient. Daar stem ik direct voor. Allemaal dertig- of veertigduizend gulden verdienen. Iedereen. Ben ik direct voor.’
** Door en door verwend, blz. 251. Dalrymple merkt op dat een filantroop zijn zolderboeken beter verkoopt aan een echte boekhandelaar. Daar krijgt hij dan een derde tot de helft van de verkoopprijs van en dat geld kan hij dan aan Oxfam schenken.
*** ‘Who Would Choose Socialism’, Reason, May 1978, blz. 22-23.

(Dit stukje verscheen ook op De Bron.)

zondag 5 maart 2017

Heerlijke fouten

Johann Christoph Friedrich von Schiller (1759-1805)
     Mijn vader heeft altijd veel plezier beleefd aan het herkennen van andermans fouten. Als hij in Humo iets leest over het ‘eiland Belize’, of als hij merkt dat Karel van het Reve de schrijfsters George Sand en Mme de Staël door elkaar haalt, maakt hij daar een kleine notitie van die hij dan later niet meer terugvindt.
     Ik heb dat ook. Ik heb jammer genoeg dat NOS-journaal niet gezien waarin de verslaggeefster sprak over de Duitse dichters Goethe en Schilling. Erover lezen in de krant is hetzelfde niet. Maar het blijft heerlijk. Friedrich von Shilling, auteur van Don Carlos – ik had bijna Don Juan geschreven – Friedrich von Schilling, auteur van onze Europese hymne,  Friedrich von Shilling, Grote Vriend en Rivaal van Goethe. Ik weet niet of ik ooit weer het ordinaire Schiller gewoon word.
     Wat fouten betreft, zit ik als leraar natuurlijk gebeiteld. Als mijn leerlingen van het zesde jaar iets moeten presenteren, maken ze de wonderlijkste fouten. Sommige van die fouten wekken mijn ergernis, zoals een verkeerd uitgesproken eigennaam – Víctor Húgo met de klemtoon op de eerste lettergrepen bijvoorbeeld –, of het citeren van boektitels in het Engels als het helemaal niet om Engelse boeken gaat– Tolstoj als auteur van War and Peace bijvoorbeeld. Maar de meeste fouten zijn een bron van grote vreugde, vooral als je wat vertrouwd bent met de Wikipedia-pagina waar mijn leerlingen hun wijsheid vandaan halen.
     Ik heb in de loop der jaren een kleine verzameling van die fouten aangelegd. Elk jaar hoor ik er wel twee of drie van.
  1. Victor Hugo droeg het vaandel in de Romantische beweging.
  2. Robert Louis Stevenson studeerde aan de universiteit van Bohemen.
  3. De ouders van Thackeray waren Indianen. (Daar hoort een dia bij van twee Irokezen).
  4. Alexandre Dumas stierf tijdens Frans-Punische oorlog.
  5. Hawthorne veranderde zijn naam om aan de heksenvervolging te ontsnappen.
  6. Tom Lannoye reist dagelijks heen en weer tussen Antwerpen en Kaapstad.
  7. Charles Dickens werkte in een fabriek als schoenenpoetser.
  8. Emily Brontë werd erg katholiek opgevoed door haar vader die dominee was.
  9. Zola beschrijft tot in de details het rijk van Napoleon tussen 1852 en 1870.
  10. Herman Melville ging naar de Academie in Albanië.
  11. Flaubert was goed bevriend met de Chinese leider Mao Zedong.
     Die laatste fout heb ik maar één keer gehoord. Dat was in het jaar toen de Wikipedia-pagina over Flaubert tijdelijk gehackt was. Er stond geloof ik ook in dat de schrijver van Madame Bovary uit een gezin met zeventien kinderen kwam en dat die ook allemaal boeken schreven. En dat hun literaire productie drie vierde van het bruto nationaal product van Frankrijk uitmaakte.


1. Vaandeldrager van de romantische beweging - 2. At the University, he was a pillar of Bohemia - 3 Of Anglo-Indian descent - 4. Frans-Pruissisch - 5. To dissociate himself from the witch hunting by his ancestor - 6. Pendelt tussen - 7. Worked in a shoe-blacking factory - 8. A religious education - 9.  Napoleon III - 10. The Albany Academy.