Longreads: als het ietsje (of veel) langer mag zijn

woensdag 28 maart 2018

Onverdraagzaam links, verdraagzaam rechts?

Links stelde een petitie op tegen de Peruaanse econoom De Soto
     In de politiek van vandaag is links, geloof ik,  onverdraagzamer dan rechts. Ach, zo heeft iedereen wel wat. Misschien is rechts wel banger, of ongevoeliger, of hoogmoediger. Maar die onverdraagzaamheid, die zit meer aan de linkerkant. Thomas Sowell vertelt in zijn memoires dat een linkse vriend met hem brak omdat hij zelf, Sowell dus, rechtse opvattingen ontwikkelde. Zelf had Sowell nooit zo’n breuk overwogen. In Duitsland rijst protest als een rechtse uitgever een boekenstandje neerzet op de beurs van Leipzig of Frankfurt. Over linkse boekenkramen maakt niemand zich druk. Op universitaire campussen in Amerika bestormt radicaallinks de podia om rechtse sprekers te verjagen. Zelf kunnen ze met hun vriendjes zogenaamde safe-spaces inrichten zonder dat iemand die onnozele vrijetijdsbesteding komt verstoren.
     Of neem een voorbeeld van bij ons. Laatst was een en ander te doen rond de eredoctoraten van de Gentse universiteit. De faculteit Recht en Criminologie had de Peruaanse econoom Hernando de Soto voorgedragen als kandidaat, een man die al jaren ijvert voor meer eigendomsrechten voor de allerarmsten in zijn land en in de wereld. Die allerarmsten kunnen wel overleven, zegt De Soto, dankzij een halflegale economie, maar ze bezitten geen wettelijke bewijzen dat hun grond, hun hut, hun werktuigen, hun brommer of hun vierdehandse auto wel degelijk van hen zijn. Daardoor hebben ze geen zekerheid, kunnen ze niet lenen, kunnen ze niet investeren en kunnen ze niet vooruitkomen. Als ze die wettelijke bewijzen willen verkrijgen, moeten zij een jarenlange tocht ondernemen door slecht verlichte bureaucratische gangen met meer achterpoortjes dan voordeuren. De Soto adviseert regeringen om daar verandering in te brengen.
      Toen het voorgestelde eredoctoraat van De Soto bekend raakte, stelden een aantal linkse studenten en academici een petitie op om de intrekking van die kandidatuur te verkrijgen. Hoezo? Mocht de econoom dan niet opkomen voor de arme mensen in de Derde Wereld? Dat wel, maar zijn oplossingen waren rechts en verkeerd. Hij kwam op voor individuele eigendomsrechten, in plaats van collectieve, zijn recepten werkten niet altijd en op alle plaatsen even goed, en, als je eenmaal eigendom had, kon je die ook weer verliezen als je te veel schulden maakte. Ook hield De Soto te weinig rekening met duurzaamheid en milieu.* Goed, dacht ik, ik heb het begrepen. Die linksen denken over al die zaken anders dan De Soto. Maar moeten volgens hen dan alleen linkse ontwikkelingseconomen een eredoctoraat krijgen? Ik vond dat erg bekrompen. En waar ik ondertussen niets over hoorde was het eredoctoraat dat  dezelfde universiteit op dezelfde dag zou uitreiken aan de Zweedse klimaatalarmist Johan Rockström. Ik heb van mijn rechtse en minder rechtse klimaatsceptische vrienden niet de kleinste petitie voorgelegd gekregen tegen die kandidatuur. Ik zou ze ook niet ondertekend hebben.
     Ik geef toe, een verbroken vriendschap, een aangevochten boekenstandje, enkele groepen radicaallinkse studenten, een bekrompen petitie tegen een eredoctoraat, het bewijst allemaal niet veel. Misschien hebben rechtse mensen wel andere onverdraagzame praktijken. Misschien hebben zij minder vrienden. Misschien zweren ze samen met de grote uitgevers om linkse boeken van de markt te houden. Misschien proberen ze universiteitsrectoren tussen een hap kaviaar en een slok champagne te overtuigen om linkse docenten en studenten de laan uit te sturen. Dat is allemaal moeilijk in te schatten, vooral als die pogingen niet succesvol zijn.
     Om de onverdraagzaamheid ernstig te onderzoeken is het niet genoeg om te tellen hoe vaak de kreet ‘achterlijke socialist’ of ‘extreemrechtse N-VA’er’ op Facebook voorkomt. Je zou eigenlijk een groep van, zeg, duizend mensen een vragenlijst moeten voorleggen. Die groep zou mensen moeten bevatten van alle leeftijden en niveaus van opleiding, en van alle soorten herkomst en afkomst. En ze zouden van een hele reeks uitspraken moeten aangeven, op een schaal van 1 tot 5, of ze ermee akkoord gaan of niet. Zo zou je te weten komen wie rechts is en wie links,  en wie een beetje rechts is en wie een beetje links** – op voorwaarde natuurlijk dat je als onderzoeker zelf eerst weet wat die begrippen betekenen. En daarna zouden dezelfde mensen met een tweede reeks vragen, met alweer geschaalde antwoordmogelijkheden, over hun verdraagzaamheid aan de tand worden gevoeld. Ik zou aan zo’n onderzoek niet willen deelnemen, en ik zou het ook niet willen uitvoeren. En mocht het al gedaan zijn, ik zou het misschien niet eens lezen. Je zou er niet uit leren wie gelijk heeft, links of rechts, en dat verdraagzaamheid beter is dan onverdraagzaamheid weten we ook zonder onderzoek.
     Leuker vind ik het om de zaak a priori te bekijken. Even afgezien van de feitelijke toestand, stel ik mij de vraag: zijn er redenen waarom linkse mensen gemiddeld onverdraagzamer moeten zijn dan rechtse mensen? Ik geloof het wel. Ten eerste is links idealistischer en meer geïnteresseerd in de wereld zoals hij zou moeten zijn, en rechts realistischer en meer geïnteresseerd in de wereld zoals hij is. Het ligt in de natuur der dingen dat een realist minachtend het hoofd schudt over de dromer, terwijl de idealist boos wordt op de hufter die de mooie droom verstoort. Boosheid zal, geloof ik, sneller tot onverdraagzaamheid leiden dan minachting.
     Daarmee verwant is de linkse neiging om politiek met moraal gelijk te stellen. Politiek zonder morele basis en zonder morele doelstellingen is waardeloos, maar linksen gaan een stapje verder. Ze geloven dat een politiek beleid moet worden afgestemd op goede bedoelingen, hun goede bedoelingen, en als tegenstanders bezwaren maken tegen dat beleid, verdenken ze die tegenstanders dan maar meteen van het tegenovergestelde, dat wil zeggen van kwade bedoelingen. Tegen lieden met kwade bedoelingen, zo redeneren ze verder, is verdraagzaamheid ongepast.***
     Vervolgens leven linksen meer, of iets meer, in een opiniebubbel dan rechtsen. Opiniemakers zijn in het huidige tijdsgewricht eerder links, zoals ordehandhavers wellicht eerder rechts zijn. Die linkse opiniemakers creëren een kunstmatige consensus, een blue pill-wereld waarin afwijkende stemmen – rechtse stemmen dus – als onaangename, vreemde, dissonante klanken worden waargenomen.  Het is het soort wereld waarin de filmcritica Pauline Kael woonde, die ‘niemand kende die voor Nixon gestemd had’. Een rechtse ziel vindt van zijn kant de linkse stemmen in de media ook onaangenaam, erg onaangenaam zelfs, maar ze zijn ten minste niet onbekend of vreemd of dissonant.
     Ten slotte, en hier zou ik zelf nooit zijn opgekomen, blijken rechtse mensen, of althans conservatieven, met meer verschillende morele waarden rekening te houden dan linksen. Jonathan Haidt heeft ontdekt dat linksen geneigd zijn alle morele waarden herleiden tot één waarde: het zorgzaam omspringen met elkaar.**** Dat is de waarde die Jezus van Nazareth heeft samengevat in de slagzin ‘gij zult uw naaste beminnen als uzelf’ en Schopenhauer in het minder ambitieuze ‘doe niemand kwaad’. Rechtsen daarentegen zijn ook wel gevoelig voor die zorgzaamheid maar daarnaast zijn ze in gelijke mate gehecht aan gerechtigheid, trouw, gehoorzaamheid en zedelijkheid. Dat betekent dat een rechtse zak wel aanvoelt wat een linkse rakker met zijn zorgzaamheid bedoelt, maar dat een linkse rakker amper aanvoelt wat gerechtigheid, trouw, gehoorzaamheid en zedelijkheid ermee te maken hebben.
     ’t Is eigenlijk wel mooi, zo’n a priori-benadering. Maar of de conclusie van het onverdraagzame links en het verdraagzame rechts ook juist is, dat is een andere vraag. Iemand zou het eens moeten uitzoeken. Met een vragenlijst aan duizend mensen of zo.

    
* De Soto werd ook beschuldigd van samenwerking met de Fujimori-dictatuur in Peru, terwijl hij juist ontslag nam als regeringsadviseur toen Fujimori zijn staatsgreep pleegde.

** Je zou de cesuur dan mooi in het midden van de groep moeten plaatsen, en aan de twee kanten ervan een gelijk percentage voorzien voor de gematigde en de extreme fractie.

******Jurgen Ceder formuleerde die gedachte lichtjes anders: ‘Links wil goed lijken. Rechts wil gelijk hebben. Wanneer je denkt dat iemand anders’ opvattingen gebaseerd zijn op verkeerde feitelijke inzichten kan je dat ergeren, maar hoeft dat niet tot persoonlijke vijandelijkheid te leiden. Wanneer je er echter van overtuigd bent dat zijn andere politieke opvattingen het gevolg zijn van boosaardigheid, dan is het gemakkelijker hem te demoniseren en geen enkele verdraagzaamheid meer op te brengen.’

**** Liberalen hebben dan weer, volgens Haidt, de neiging om alle waarden te herleiden tot die ene waarde van vrijheid. Die neiging herken ik.

zaterdag 24 maart 2018

Liegt John Crombez?

     Ik behoor niet tot de jongens die bij mooi lenteweer de blauwe lucht afspeuren naar straaljagers. Als ik er toevallig een paar zie, grom ik alleen goedkeurend : ‘The fair weather brings them out.’ Maar dat is maar een spotternij. Een van de redenen waarom ik geen minister van Defensie wil worden is dat je dan een paar keer moet meevliegen met zo’n tuig, zodat de kranten daar een foto van kunnen publiceren. Maar ik word al misselijk in een tuimeltrein op de kermis.
     De rel rond de straaljagers is mij dus goeddeels voorbijgegaan. Wat Van der Maelen gezegd heeft, en wat Van de Put geantwoord heeft en wie wat verzwegen of gelekt heeft, ik heb er weinig mee. En dan struikelde ik op Facebook over een boodschap van John Crombez. Wat zou jij doen met 15 miljard euro, vraagt John: 1100 nieuwe scholen bouwen of een stel gevechtsvliegtuigen kopen van het F-35-type? Met een hartje en een boos gezichtje maakt John duidelijk wat híj zou doen als het van hem afhing.
     Dat berichtje was niet helemaal in de haak. Ik zal niet zeggen dat John liegt. Als John beweert dat nieuwe scholen hem blij maken en dat  hij droevig of boos wordt van gevechtsvliegtuigen, dan geloof ik hem op zijn woord. De zielenroerselen van John zijn zijn eigen zaak. Every man’s duty is to his king, but every man’s soul is his own, zei de Bard. Of wil John met zijn hartje en zijn boos gezichtje suggereren dat hij nooit in een regering zou stappen die gevechtsvliegtuigen of oorlogshelikopters koopt? Dat is wat anders. Het zou me, in het licht van 70 jaar na-oorlogs socialisme, heel erg verwonderen, maar het kan. Toch wordt het bericht nog altijd geen leugen als John volgende keer met zijn partij in een regering stapt die zelf ook vliegtuigen van het F-35-type bestelt, of van een ander type dat beter in de smaak valt van zijn Waalse kameraden. John zou in die regering nog altijd boos of verdrietig kunnen zijn.
     Het is iets anders wat me stoort. John spreekt van 15 miljard. Waar haalt hij dat nu weer vandaan? Die nieuwe vliegtuigen zijn begroot op 3,5 miljard. Met 3,5 miljard kun je ook veel scholen bouwen, maar toch heel wat minder dan met 15 miljard. Hoe kom je nu aan een verschil van 15 - 3,5 = 11,5 miljard, vroeg ik mij af. Professor Luc De Vos, een man van grote pedagogische bekwaamheid, legt het mij allemaal netjes uit in Het Laatste Nieuws van vandaag. Die 3,5 miljard, zegt hij, is de aankoopprijs van de vliegtuigen; die andere 11,5 miljard, dat zijn kosten voor ‘opleiding, training, onderhoud, infrastructuur van de twee basissen en alle lonen van de manschappen die zich [de volgende 40 jaar] met de straaljagers [gaan] bezighouden.’ De Vos had deze keer voor zijn uitleg zelfs geen aanwijsstok of zandbak nodig. Ik had het begrepen. Die 11,5 miljard ‘verschil’, dat is de som die we ook moeten uitgeven als we met veertig jaar oude F-16-toestellen blijven vliegen. Het is een som die dus helaas in geen geval naar nieuwe scholen gaat.
     We moeten niet elk cijfer van De Vos als onbetwistbare waarheid aannemen. Tegenstanders van de F-35 betogen dat de tuigen, met nieuwe opleiding en software eerder 5,3 miljard zullen kosten dan 3,5 miljard. Dat lijkt mij heel goed mogelijk. Alles kost uiteindelijk meer dan je begroot hebt. Dat zal overigens ook wel zo zijn met de 1100 scholen van Crombez.
     Er is nog iets. Zo’n berichtje als dat van Crombez geeft je onbewust de indruk mee dat er veel te veel geld gaat naar leger, soldaten en kazernes en veel te weinig naar onderwijs, leraren en schoolgebouwen. Is die indruk juist? Ik heb voor de zekerheid de cijfers eens opgezocht. We geven jaarlijks ongeveer 4 miljard uit aan het leger, en 19 miljard aan het onderwijs. Een verhouding van één of vijf. Nu kun je zeggen: dat eerste is nog altijd te veel en het laatste nog altijd te weinig. Best mogelijk. Ik weet dat niet. Als iemand zegt dat we geen énkele euro moeten uitgeven aan het leger, zal ik daarover niet redetwisten. Legeruitgaven zijn een onderdeel van een internationaal spel, met onbetrouwbare bondgenoten en mogelijke vijanden, een spel dat als doel heeft om een volgende oorlog zo lang mogelijk uit te stellen. Ik heb daar niets over te melden. Komen die onderwerpen op tafel, dan druk ik mijn snor. ’k Ga meteen low profile en je krijgt me niet uit mijn tent. Maar ’k heb wel graag de goede cijfers.
     Er zijn eigenlijk twee soorten cijfers die ik vervelend vind. De eerste zijn de cijfers die in een eindeloze stroom op je worden losgelaten. De vroegere PVDA-voorzitter Ludo Martens was daar goed in. Bij zo’n 1-meiredevoering van hem werd je ondergedompeld in een zee van cijfers waarin zelfs een vis zou verdrinken. En de tweede zijn de geïsoleerde cijfers, cijfers zonder context die je als leek moeilijk kunt plaatsen: 15 miljard voor gevechtsvliegtuigen, een pensioenschuld van 1500 miljard euro … Daar heb ik niet veel aan. Die cijfers zijn meestal niet gelogen, maar zij zijn vaak wel bijzonder goed gekozen, en niet altijd van die aard dat ze de zaken verhelderen.
     Ik voor mij heb liever cijfers van gehelen.* En als het over geld gaat, mogen die liefst met het bruto binnenlands product vergeleken worden. Het budget voor ontwikkelingshulp is geloof ik 0,5 procent van het BBP. Het defensiebudget is  0,91. Het onderwijsbudget is 4,4 procent. En dat van pensioenen is 11 procent. Van die vier zal vooral het laatste nog flink stijgen in de komende jaren.

* Ooit vond ik leuke cijfers over de verdeling van de rijkdom in Nederland. De 10 % rijksten verdienen er 30 % van alle inkomens, bezitten 55 % van alle vermogens en betalen 70 % van alle belastingen. Zulke cijfers kan ik onthouden. Zouden die voor ons land ook te vinden zijn?

woensdag 21 maart 2018

Récht op mijn pensioen

     Ik behoor tot de club van de babyboomers. Of je die naoorlogse generatie nu strikt omschrijft – geboren tussen 1945 en 1955 – of er voor de zekerheid ook nog de volgende tien geboortejaren bijtelt, ik hoor erbij. Ik ben geboren in 1955.
     Over die generatie wordt veel slechts verteld, onder andere op de Facebook*. De babyboomers, las ik, zijn profiteurs die stelen van de volgende generatie. Ze hebben te weinig gewerkt, te weinig belasting betaald en te veel uitgegeven. Ze hebben in het zwart bijgeklust. Ze hebben een huis gekocht voor 50 000 euro en ze verkopen dat nu belastingvrij voor 200 000 euro. Ze laten een staatsschuld na die even groot is als het jaarlijkse bruto nationaal product. Ze gingen op 55 op pensioen en ze zijn van plan om tot 90 te blijven leven. Zelf hebben ze tijdens hun beroepscarrière elk twee gepensioneerden onderhouden en nu vragen ze dat iedereen van de volgende generatie er zes onderhoudt. Ik vond dat misschien een beetje overdreven, maar er stak ook veel waarheid in de aanklacht en ik heb het bericht geliket.
    Wat later echter las ik op hetzelfde Facebook een welsprekend antwoord. De babyboomers, dat waren de stakkerds die zich blauw moesten betalen om een keertje per vliegtuig te reizen,  die bij hun afstuderen gingen werken om het ouderlijk gezin te ondersteunen, die eerst tien jaar met de fiets rondreden voor zij zich een gezinswagentje aanschaften. Het waren de zielenpoten die na vijftien jaar sparen een bouwlening aangingen tegen 12 procent, waardoor ze uiteindelijk het dubbele van de oorspronkelijke prijs betaalden. Daartegenover staan de verwende knapen van generatie X (geboren tussen 1965 en 1980) en de millennials (geboren tussen 1980 en 2000). Dat zijn de gozers die met het vliegtuig reizen voor de prijs van een treinticket, die zich na hun afstuderen in hotel Mama installeren, die hun loon of uitkering voor zichzelf houden, en die, als ze nog maar net getrouwd zijn, meteen al over twéé gezinsauto’s beschikken en daar bovenop nog een pastoriewoning laten bouwen met een lening tegen 1,5 %. Ook dat antwoord was wellicht overdreven, maar ik heb het bericht toch geliket omdat ik veel van die toestanden zelf heb meegemaakt of gezien heb bij anderen.
     Als babyboomer ga ik binnen twee jaar op pensioen en nu begin ik mij zorgen te maken. Er wordt mij verteld dat de hoogte en de uitbetaling van dat pensioen welbeschouwd een kwestie is van solidariteit tussen de generaties. De jongere generatie betaalt goedgezind voor het onderhoud van de oudere omdat ze weet dat ze zelf ooit die oudere wordt. En dat is allemaal mooi wettelijk vastgelegd.
     Die solidariteit vind ik prima maar na de woordentwist van hierboven tussen babyboomers en millennials ben ik er niet gerust meer in. Op zo’n bouwgrond van solidariteit zet je, vrees ik, geen pastoriewoning. Een wettelijke regeling biedt meer vastigheid, maar – helaas – ook wetten kunnen gewijzigd worden. Als de verwende millennials hun luxeleventje bedreigd zien door al te hoge bijdragen, dan zouden ze wel eens en masse voor een anti-pensioenpartij kunnen stemmen om zo de profiterende babyboomers een pittig lesje te leren. Ik zeg niet dat zoiets zál gebeuren, maar áls zoiets gebeurt, dan zullen mooie woorden over solidariteit niet genoeg zijn om dat tegen te houden.
     Eigenlijk komt het hierop neer. Welk pensioensysteem er ook gevolgd wordt, er is altijd een deel van de bevolking dat werkt en consumeert, en een deel dat alleen consumeert. Het werkende deel van de bevolking bakt brood, koffiekoeken en taartjes en dat lekkers moet worden verdeeld onder datzelfde werkende deel én het gepensioneerde deel. Er bestaat een oude, eerbiedwaardige manier om die verdeling tot stand te brengen en dat is het eigendomsrecht. Dat is iets moois. Het geld dat je verdient is van jou en je koopt daar zoveel koffiekoeken voor als je wilt. Een deel van dat geld spaar je om later, als je niet meer werkt, nog altijd koffiekoeken te kunnen kopen. Als je veel gespaard hebt, kun je later veel koffiekoeken kopen, en als je weinig gespaard hebt moet je je op je oude dag tevreden stellen met brood van de Aldi. En om zeker te zijn dat iedereen genoeg spaart, en dat niemand alleen brood van de Aldi moet eten, kan dat sparen desnoods bij wet worden opgelegd en geregeld.
     Een pensioensysteem volgens het eigendomsrecht, zoals ik hierboven heb uitgetekend, noemt men een ‘kapitalisatiestelsel’. In Holland, waar het stelsel van kracht is, spreekt men van ‘kapitaaldekking’. Wat de straatveger of de nefroloog spaart voor zijn pensioen is en blijft zijn eigendom. Dat geld wordt op de een of andere manier geïnvesteerd, en op een zekere leeftijd – die de straatveger of de nefroloog liefst zelf mag kiezen – krijgt hij een rond bedrag van tienduizenden of honderdduizenden euro’s. Hoe langer hij gewerkt heeft, en hoe meer hij heeft afgedragen, hoe hoger dat bedrag.
     Er is ook een tweede mogelijkheid. In plaats van een rond bedrag, krijgt de gepensioneerde burger een lijfrente die berekend wordt op dat ronde bedrag. Hij geeft bij wijze van spreken zijn geld aan een private of openbare verzekeringsinstelling, en in ruil daarvoor krijgt hij een vaste maandelijkse uitkering. De burger gaat daarbij een soort weddenschap aan op zijn levensverwachting. Leeft hij na zijn pensionering nog slechts enkele jaren, dan wint de instelling. Wordt hij zo oud als Methusalem, dan wint de burger. Een dergelijk stelsel wordt natuurlijk zó berekend dat de verzekeringsmensen ietsje meer kans maken om te winnen dan de burger, want zij hebben de wet van de grote getallen achter zich. Met dat ietsje meer kans, kunnen zij overigens heel rijk worden, volgens het principe van Theofiel Boemerang: kleine procentjes, rijke ventjes**. De gemiddelde pensioentrekker daarentegen verliest een kleinigheid, maar daarvoor geniet hij de zekerheid van het ‘win-for-life’-principe. Zelfs de liberale econoom Friedrich Hayek verkoos les te geven aan een universiteit die een veilige lijfrenteregeling aanbod in plaats van een risicovol rond bedrag dat vroeg of laat opgesoupeerd kan raken. Hayek had, zoals wel vaker, gelijk, want hij werd 93. En ook die lijfrente kan desnoods wettelijk geregeld worden zodat elke burger minstens gedeeltelijk in het veilige systeem stapt. Als het moet kan zelfs een staatswaarborg worden afgesproken.
     Indertijd werd bij ons, anders dan in Nederland, niet gekozen voor de kapitalisatie, maar voor de zogeheten repartitie. Dat stelsel werkt niet volgens het solide beginsel van het eigendomsrecht, maar volgens het vluchtige beginsel van de solidariteit. Wat de werkende betaalt, wordt niet opzij gelegd voor zijn eigen latere pensioen, maar wordt rechtstreeks doorgestort aan de huidige gepensioneerden. De werkende moet erop vertrouwen dat de volgende generatie even solidair, of even volgzaam, zal zijn als de zijne.
     De keuze voor repartitie was, geloof ik, een fout, en zo’n fout achteraf rechtzetten is een heel karwei. Misschien kan links daarbij meehelpen. Links beschouwt de rechtse partijen als anti-pensioenpartijen. Ik geloof dat dat een foute inschatting is. Maar stel dat links gelijk heeft en dat die centrumrechtse partijen inderdaad anti-pensioen zijn, zou links dan niet beter meehelpen om de toekomstige werknemerspensioenen in veiligheid te brengen achter de betrouwbare muren van het eigendomsrecht? Voor zo’n stevig metselwerk kan centrumrechts immers nog altijd enig ontzag opbrengen.

* Met name op de pagina van Filip De Mey. Het antwoord dat ik verder parafraseer vond ik bij Michel Berger.

** Vandersteen, W. (1959), De Texasrakkers, passim.

zondag 18 maart 2018

De verplichte kinderopvang van de SP.a

     Het was gezellig vanmorgen aan de ontbijttafel. Omdat twee van de drie aanzittenden ook af en toe hun mobieltje raadpleegden bleven we op de hoogte van het nieuws en kwam het gesprek op het socialistisch congres van gisteren. Daar was een voorstel ingediend om kinderopvang verplichtend te maken: minstens één dag vanaf zes maanden, twee dagen vanaf één jaar, en drie dagen vanaf twee jaar – liefst in grote, door de staat goedgekeurde of door de staat beheerde crèches. En nu was dat voorstel volgens onze mobieltjes niet goedgekeurd. We vonden dat jammer want er wordt veel te weinig gelachen in de politiek en hier werd een mooie kans om te ginnegappen de nek omgewrongen. In de plaats van een verplichte stelden de socialisten nu een gratis kinderopvang voor. Gratis. Wie dáár nog om lacht, is wel heel gemakkelijk te vermaken.
     Maar niet alle nieuws dat van het congres kwam was om te lachen. De socialisten hadden ook een voorstel om de kleuterschool vanaf drie jaar verplicht te maken, en dat voorstel werd wel goedgekeurd. Dat was andere koek. Mijn vrouw was er helemaal vóór, en omdat ik wat moeilijk deed, maakte ze aanstalten om haar zienswijze te beargumenteren. Dat was niet nodig, want Jan kwam tussenbeide. ‘Als men iets van bovenaf wil verplichten, en papa begint niet meteen te roepen, dan is dat bewijs genoeg dat hij er eigenlijk ook vóór is.’ Dat had Jan goed samengevat. Die jongen zal het nog ver brengen.
     Ik begrijp inderdaad maar al te goed wat de voordelen zijn van die verplichte kleuterschool. De socialisten spreken geheimzinnig van een ‘gelijke start te geven’ aan ‘bepaalde kinderen’ zodat die niet ‘op school beginnen met een niet op te halen achterstand’. Maar mijn vrouw en ik en uzelf, beste lezer, weten wie die ‘bepaalde kinderen’ zijn. Het zijn migrantenkinderen die thuis amper Nederlands horen en dan op zes- of zevenjarige leeftijd in een klas komen waar onderwijs in het Nederlands wordt gegeven. Het ware inderdaad een goede zaak als met dat Nederlands al drie jaar vroeger werd begonnen.
     ’t Zou natuurlijk wat kosten. Als de migrantenkinderen erbij komen, kan het kleuteronderwijs in onze grote steden op korte tijd verdubbelen, waardoor het aantal kleuteronderwijzeressen ook zou moeten verdubbelen – of misschien zelfs verdriedubbelen, want met dat Nederlands erbovenop wordt hun pedagogische opdracht gevoelig uitgebreid. Maar als er iets is waar ik wél voor wil betalen, is dat voor een betere integratie van de migrantenkinderen.
     Maar hoe zit dat dan met die verplichting waarzonder het algemene kleuteronderwijs er niet komt? Is dat geen aanslag op de vrijheid? Ik geef toe, dat blijft een vies beestje. Maar misschien kunnen we het op een akkoordje gooien. We hebben nu een leerplicht tot de leeftijd van achttien jaar. Voor veel kinderen is dat te lang. Zij willen niet studeren, zij willen werken en geld verdienen. Als we nu eens die leeftijd met twee of drie jaar verkortten? Kinderen die willen verder leren tot achttien jaar en langer, die zullen dat ook doen zonder verplichting. En kinderen die alleen op school blijven omdat het verplicht is, leren in die drie jaar heel weinig bij. Die zouden beter – als ze enkele jaren hebben gewerkt en als hun prefrontale cortex beter is ontwikkeld – bijscholingen volgen waarvan ze het praktisch nut zelf kunnen vaststellen.
     Als we het zo aanleggen, neemt de totale onvrijheid in de samenleving niet toe. De verplichting om te leren wordt niet zozeer vermeerderd dan wel verschoven. Er komt drie jaar verplichting bij aan de benedenkant en er gaat drie jaar verplichting af aan de bovenkant. In de taal van de manager heet dat ‘something in, something out’.

zaterdag 17 maart 2018

De Wever, het oude Rome en de snel-Belgwet

     Over het Romeinse staatsburgerschap heb ik nogal romantische opvattingen. Ik stel mij voor dat er een tijd is geweest dat je de hele bekende wereld  bereizen kon, en als je dan belaagd werd door struikrovers of soldaten van een schurkenstaat, dat het dan voldoende was om luid te verkondigen ‘Civis romanus sum’, zoals de apostel Paulus ooit deed. De struikrovers of soldaten dropen dan af. Met het doden van een Romeins staatsburger riepen ze immers een vreselijke wraak over zich af. Als de Romeinen een strafexpeditie uitstuurden, dan werden niet alleen de daders gedood, maar ook de ouders, broers, zussen, kinderen, en iedereen die in de buurt woonde, behalve dan diegenen die zelf Romeins staatsburger waren. Die moesten dan flink roepen van ‘Civis romanus sum’ en ze werden gespaard, of hadden minstens recht op een proces volgens de regels.
     Of dat allemaal zo geweest ik weet ik niet. Maar íets moet dat staatsburgerschap toch hebben voorgesteld. En ik neem aan dat je het niet zomaar cadeau kreeg, behalve als je ouders zelf ook stamboom-Romeinen waren. Bart De Wever heeft daar laatst iets over gezegd in een interview dat hij gaf aan het Franstalige tijdschrift Wilfried. Welja, je zou het zo gek niet kunnen verzinnen, maar er bestaat een Franstalig tijdschrift dat Wilfried heet.
      In dat tijdsschrift vertelt Bart De Wever – naar het schijnt – honderduit over de Romeinen in het algemeen en over de dappere veldheer Caesar en de sluwe keizer Augustus in het bijzonder. Vroeger, vertelt De Wever, wou hijzelf zo dapper zijn als Caesar; nu echter wil hij liever zo sluw zijn als Augustus. En omdat De Wever in de eerste plaats politicus is, voegt hij er nog aan toe dat die sluwe Augustus, net als zijn lepe opvolger Claudius trouwens, verstandiger omging met het staatsburgerschap dan wij hebben gedaan met onze snel-Belgwet.
     Toen ik over dat interview las, dacht ik meteen: er zijn er die zoiets niet over hun kant zullen laten gaan. Ik had mij niet vergist. Tom Naegels reageerde met een aantal geestige posts op zijn Facebookpagina die erop neerkwamen dat we voor onze ons mobiliteitsplan, onze derdebetalersregeling voor artsen en onze immigratiepolitiek ook niet te rade gaan bij de Azteken, de Borgia-pausen en de keizers van de Han-dynastie. En dat doet Tom allemaal zonder de naam Bart De Wever te vernoemen. Kijk, zo moet je dat doen.
     Jeroen Wijnendaele daarentegen, die nochtans post-doctoraal onderzoeker is binnen de vakgroep geschiedenis van de Gentse universiteit, moet nog veel leren. Hij reageerde in De Standaard en in dát stuk kwam de naam De Wever wel elf keer in voor, als we ook de kop, de lead en de tussentitels meetellen. Tussen al die gratis reclame door, smokkelde de post-doctorale onderzoeker een paar kritische opmerkingen binnen: de historische vergelijkingen van De Wever geleken op de frietjes van McDonald’s, de Romeinen hebben met het edict van Caracalla zelf het voorbeeld gegeven door een snel-Romeinwet* af te kondigen, en het oude Rome kan met zijn slavernij en zijn ongelijkheid van man en vrouw niet als voorbeeld dienen voor onze democratische maatschappijen. Wijnendaele besluit dat De Wever gebuisd is voor zijn kennis van de Romeinse geschiedenis.
     Dat zijn allemaal nogal stellige beweringen. Ik van mijn kant zie bijvoorbeeld niet wat er mis is met de frietjes van McDonald’s. Wijnendaele vindt de porties te klein. Dat hangt volgens mij van je eetlust af. De ‘medium’ portie en de ‘grote’ portie vind ik heel behoorlijk. Ook staat de jonge academicus, naar mijn smaak, te snel klaar met zijn buizen. De Wever spreekt over de regeringen van Augustus en Claudius, en Wijnendaele spreekt over Caracalla, twee eeuwen later. Toch zou ik, als leraar Nederlands, voor die verwarring niet meteen een buis geven. Eerder zou ik de jongen met een bijkomende vraag de kans geven om de verschillen tussen die twee periodes mondeling toe te lichten. Als hij het er goed afbrengt, krijgt hij van mij alsnog een negen.
     Verder doet Wijnendaele alsof De Wever het oude Rome als argument gebruikt om een strikte burgerschapspolitiek te bepleiten. Hier haalt de postdoctorale onderzoeker, geloof ik, verschillende teksttypes door elkaar. Wat De Wever in het interview allemaal vertelt lijkt mij meer aan te leunen bij bezinning dan bij argumentatie. De Wever denkt na over zichzelf en herkauwt daarbij leven en werk van Caesar, Augustus en Claudius – zoals Amerikaanse presidenten vroeger, vóór Trump, wel eens mijmerden over Washington, Lincoln of Teddy Roosevelt. Argumenten en praktische richtlijnen kun je daar niet uithalen, wel een zekere stijl en, als je daar aanleg voor hebt, een stuk wijsheid.
     Dat van die verschillende teksttypes zal de postdoctorale onderzoeker wel begrijpen als hij even nadenkt. Ik wil voor de zekerheid nog enkele voorbeelden aanreiken. De Wever kan best in een algemeen bezinnend interview spreken over ‘de’ Romeinen, zonder daar telkens bij te vertellen over welke periode hij het juist heeft. In een historisch essay zou dat misplaatst zijn. Zo kan ook onze postdoctorale onderzoeker in een polemisch stukje in Knack gerust beweren dat het edict van Caracalla, waarvan hij eerst toegeeft dat de motieven onzeker zijn, dat dat edict dus twee generaties later voor de redding van het Romeinse rijk zorgde. De redding nog wel. Ik neem aan dat hij in een wetenschappelijk tijdschrift zo’n pittige uitspraak met de nodige caveats zou hebben afgeschermd.
     En zo kan ikzelf ten slotte in mijn soort stukje van alles beweren over een interview met De Wever dat ik maar ken van enkele fragmenten. Waar zou je dat Wilfried-blaadje eigenlijk kunnen kopen?

 
* Die stelling van Wijnendaele wordt betwist door Paul Cordy. Ook goed. Ik bemoei me er niet mee.

donderdag 15 maart 2018

De mondaine feestjes van Marcel Proust

     Menig Proustlezer zal, net als ik, opgelucht ademhalen als Swann of Marcel zich naar een mondain feestje begeeft.* Het onderwerp van de seksuele jaloezie wordt even verlaten, de stijl ontspant zich, er komt ruimte voor wat spreektaal, de zinnen worden korter en je moet minder vaak in de tekst terugkeren om te weten of ‘son’, ‘sa’, ‘lui’ en ‘l-apostrophe’ verwijzen naar de dame dan wel naar de heer die voorafgaand ter sprake kwamen.**
     In Du côté de chez Swann hebben we natuurlijk de onvergetelijke ‘avondjes’ van de onnozele Verdurins, die met elkaar wedijveren in om ter langst lachen om de geestige opmerkingen van henzelf of die van hun gasten. Alletwee hebben ze hun trucjes. Madame bedekt haar gezicht met de handen en schokt daarbij met de schouders, en Monsieur doet alsof hij zich in de rook van zijn pijp verslikt en eindeloos moet hoesten.
     Ja, die avondjes bij de de Verdurins zijn onovertroffen. Maar een feestje bij Mme de Sainte-Euverte, wat verder in het boek, is anders ook niet mis. Proust beschrijft één voor één de oogglazen van de mannelijke gasten, die bij chique gelegenheden hun gewone bril thuislaten, en brengt verslag uit van wat die oogglazen aanrichten in het gezicht van de dragers ervan. Dat is bij iedereen anders. Er wordt op het feestje ook muziek gespeeld – veel Chopin – en Proust merkt op dat die componist toen – rond 1880 – uit de mode was. Dat doet mij plezier, want ik hou niet van Chopin. Ik reageer op die muziek zoals bij Proust de jonge Mme de Cambremer ‘qui souffrait quand elle en entendait jouer’.
     Rond die naam ‘Cambremer’ weeft Proust een mooi scènetje. De mooie, geestige, hooggeboren Mme de Guermantes is in al haar goedheid bereid gevonden om een half uurtje acte de présence te geven op het feest. Ze is aan het praten met een generaal die zijn ogen niet kan afhouden van de jonge Mme de Cambremer. Hij zou liever met haar in bed liggen, zegt hij, dan opgegeten worden door de wilden. Mme de Guermantes heeft daar begrip voor, maar merkt op dat ‘Cambremer’ toch een wonderlijke naam is. Dat begrijpt de generaal niet goed. ’t Is een oude, degelijke naam, vindt hij. Maar goed, die Guermantes hebben veel ‘esprit’. Dan moet je aanvaarden dat je niet altijd meteen kunt volgen. ‘Vous n’êtes pas Guermantes pour des prunes,’ antwoordt hij galant.
     Mme de Guermantes gaat dan naar Swann en probeert bij hem haar zelfde geestigheid uit. Deze keer heeft ze meer succes, want er ontspint zich volgend gesprekje.

- Enfin ces Cambremer ont un nom bien étonnant. Il finit juste à temps, mais il finit mal! dit-elle en riant.
- Il ne commence pas mieux, répondit Swann.
- En effet cette double abréviation!...
- C’est quelqu’un de très en colère et de très convenable qui n'a pas osé aller jusqu'au bout.

     Dat is nogal subtiel. Waarom eindigt de naam Cambremer ‘juist op tijd’? Waarom is het een een ‘dubbele afkorting’? Waarom zou je de naam willen uitspreken ‘als je erg boos bent’, en waarom zou je niet tot het einde durven gaan ‘als je erg fatsoenlijk bent’? Wie de zeventiende voetnoot gelezen heeft bij mijn stukje ‘Aanschouwelijk geschiedenisonderwijs’ kent het antwoord op die vragen. De uitdrukking ‘le mot de Cambronne’ is een eufemisme voor het vloekwoord ‘merde’. ‘Cambremer’ is dan, in de lezing van Mme de Guermantes en Swann, een samenvoeging van Cambr(onne) en mer(de). Verder moet je het niet gaan zoeken.
     Veronderstel nu, lieve lezer, dat je in een gezelschap komt waar dergelijke subtiliteiten schering en inslag zijn. Je hebt geen idee waarover het gaat, en toch word je om je mening gevraagd. Het beste wat je kunt doen is dan zeggen zoals Mme de Guermantes:  ‘Je n’ai pas de lumières à ce sujet.’  Je moet die woorden enigszins uit de hoogte uitspreken. Probeer het maar eens: ‘Je n’ai pas de lumières à ce sujet.’ Als de lezer van het mannelijk geslacht is, moet hij daarbij ook een oogglas dragen. Het effect zal vernietigend zijn.

 
*Het half jaartje Proust dat ik in de eerste kandidatuur gedoceerd kreeg van Roland Beyen bestond hierin dat de brave professor een stukje voorlas uit zo’n feestscène, onbedaarlijk begon te lachen, zich verontschuldigde met een ‘c’est tellement drôle’, en dan weer verder ging met lezen tot de volgende lachbui. Veel tijd voor diepergravend commentaar bleef er op die manier niet over.

**Die lange, opzettelijk moeilijke zinnen vond ik ook bij andere ‘modernisten’ zoals de late Reve (Op weg naar het einde), de late Salinger (Raise High the Roofbeam) en Thomas Pynchon.

zaterdag 10 maart 2018

Bedorven vlees en de toekomst van het vegetarisme

     Ik heb altijd een lichte huiver gevoeld voor zoogdiervlees*, en ik eet het maar af en toe, en in bescheiden hoeveelheden. De Franse filosoof Sartre had dat ook, geloof ik, en als hij dan toch vlees at, dan koos hij voor een bereiding die niet deed denken aan spierweefsel van een beest, of aan herkenbare organen. Gehakt, een hamburger, worst, fijne vleeswaren, dat kon er nog mee door. Ik herken dat.
     Mensen als Sartre en ik zitten met een probleem, want juist in dat bewerkte vlees zit veel viezigheid. Gewetenloze kerels uit de sector gooien er rottend afval in**, vol microben en bacteriën, strooien er handvollen scherpe kruiden en kleurstoffen over, malen alles fijn, en verpakken het in een zwart schaaltje uit kunststof. Een wit schaaltje kan ook, maar dat vind ik er minder smakelijk uitzien.

     Je gaat er niet makkelijk dood aan gaat, geloof ik, aan dat bedorven vlees. Wel kun je er ziek van worden, maar dat kun je ook van beschimmeld brood of ranzige kaas. Daarom moet je oppassen als je ’s morgens, maar half wakker, je boterhammendoos vult, en ’s middags die boterhammen opeet in een halfduister café. Ik weet dat uit ervaring. Maar op één of andere manier lijkt ranzige kaas en beschimmeld brood minder erg dan rottend vlees. Het was door het rotte vlees dat de Russische matrozen van 1905 in opstand kwamen, hun officieren over boord gooiden en koers zetten naar Odessa met de rode vlag in de mast. Zouden ze dat ook gedaan hebben voor beschimmeld brood en ranzige kaas? Ik betwijfel het.
     Gisteren waren op de televisie beelden te zien uit de vleesverwerkingsindustrie. Arbeiders in witte pakken waren opgehangen karkassen aan het uitbenen met grote messen. ’t Is een werk dat ik niet graag zou doen. Er werd vreselijk snel gewerkt, je wist dat het in die werkplaats erg koud was, en die opgehangen kadavers wekken mijn weerzin op. Elke keer dat zulke beelden worden getoond, vermoed ik, neemt het aantal vegetariërs, semi-vegetariërs en flexitariërs toe.
     In 1906 bracht Upton Sinclair zijn boek uit The Jungle. De auteur wou zijn lezers overtuigen van de noodzaak om het kapitalistische systeem te vervangen door het socialistische. Hij rapporteerde hoe arbeiders hun huizen niet konden afbetalen. Hij beschreef bijeenkomsten van ontevreden werklieden. Hij liet revolutionaire redenaars aan het woord. Maar wat bleef hangen was de beschrijving van de vleesfabrieken. De afbetalingen, de ontevredenheid en de redenaars bleven spoken in het hoofd van de lezer. De verwerking van de karkassen daarentegen ging rechtstreeks naar zijn onderbuik. Er rolde een golf van protest over het land, met boze stukken in de krant en verontwaardigde tussenkomsten in het Huis van Afgevaardigden. Maar de uitkomst was niet dat het socialisme werd ingevoerd, zoals Sinclair gewild had, of dat er een uitgebreider sociale wetgeving kwam. In plaats daarvan werden wetten goedgekeurd om de hygiëne in de slachthuizen en de vleesverwerking te verbeteren.

    De eeuwwisseling – mensen van mijn generatie bedoelen daarmee die van 1901 – was een tijd van grote hervormingsbewegingen: feminisme, nudisme***, esperantisme, pacifisme, vegetarisme. Die eerste beweging heeft haar doelstellingen ondertussen bereikt. Van die vier laatste zie ik de beste kansen weggelegd voor het vegetarisme. Dat wil zeggen op middellange termijn**** en in het westen. En op voorwaarde dat de televisie nog vaak beelden uitzendt van de vleesindustrie.

* In de straat van mijn jeugd, woonden we op tweehonderd meter afstand van een slachterij. Als je je neus even buiten de deur stak en de wind zat slecht, rook je de flauwe geur van bloed. Heeft dat er iets mee te maken?

 ** In een reactie op Facebook bracht Luc Van Braekel mij het mooie woord van Otto von Bismarck in herinnering: ‘Gesetze sind wie Würste, man soltte besser nicht dabei sein, wenn sie gemacht werden.’  

*** Met uitlopers in de nazi-gezinde Kampfring für völkische Freikörperkultur in de jaren dertig.

**** Als de vegetariërs eenmaal in de meerderheid zijn, bestaat altijd de kans dat ze hun eetvoorkeuren wettelijk opleggen aan de onverbeterlijke vleeseters. Maar misschien leven we op middellange termijn wel in een verdraagzame, leven-en-laten-levenmaatschappij. Dat zou fijn zijn.

dinsdag 6 maart 2018

Hoe bekeer je iemand tot het stalinisme?

     Gisteren 65 jaar geleden overleed Jozef Stalin. Dat was geen aardige man, want hij had vele, vele miljoenen Russen laten vermoorden. Ik moet dat geweten hebben toen ik voor het eerst, op zestien- of zeventienjarige leeftijd, het krantje kocht dat Alle Macht aan de Arbeiders heette. Op de eerste pagina van dat krantje prijkte een afbeelding van de ‘vijf koppen’. De vijf koppen,  dat waren die van vijf bekende communistische leiders: Marx, Engels, Lenin, Stalin en Mao. Thuis nam ik een rode stift en trok een kruis over de vierde kop. Nà. Daar had die wrede dictator niet van terug.
     Hoe wist ik eigenlijk dat die Stalin niet deugde? Onze geschiedenisleraar, Danny Desseyn, had ons weinig over de Russische leider verteld, en dat weinige was nog positief geweest ook: de wilskracht waarmee hij het hoofd had geboden aan de Duitse inval, de succesvolle vijfjarenplannen. Toch wist ik, of liever voelde ik, dat werkelijk iederéén, behalve die jongens van Alle Macht, het erover eens was dat Stalin een heel slecht mens was geweest. Er hing een soort eenstemmigheid in de lucht, en daar had ik ongetwijfeld iets van opgesnoven. Misschien ook had ik ergens een kritisch opstel van Boris Souvarine gelezen. ’t Is lang geleden.
     Ik was dus, toen ik zestien-zeventien was, antistalinist, zoals iedereen. Toch hadden handige bliksems als PdB, WM en sommige anderen van wie ik mij slechts één initiaal herinner, niet al te veel moeite om me in geen tijd in een klein stalinistje om te turnen. Enkele trucjes hielpen daarbij. De terreur van Stalin erkennen (‘hij heeft dertig procent fouten gemaakt’), ontkennen (‘leugens van de burgerlijke pers’), en minimaliseren (‘veel minder erg dan de miljoenen slachtoffers van het kolonialisme en de kapitalistische wereldoorlogen’). Een ander foefje bestond erin de aandacht af te leiden van de daden van de man naar de woorden van de schrijver. Want Stalin schrééf ook, net als de vier andere koppen. ‘Lees eens een boek van Stalin zelf,’ zei men mij, ‘in plaats van alleen maar negatieve dingen over hem te lezen.’ En ik kreeg iets in handen gestopt over het ‘dialectisch en historisch materialisme’ of over ‘het nationaliteitenvraagstuk’. En ja, het klonk allemaal behoorlijk marxistisch wat daarin stond, en ook dat marxisme hing in de lucht en daar had ik meer dan mijn deel van opgesnoven.
     Nauw in verband met de truc van de boeken, was de sterkste handgreep van allemaal: het begraven van de stalinistische moordpartijen onder een menigte ideologische haarkloverijen. Zo werd er eindeloos geargumenteerd waarom in het Rusland van de jaren 30, de ene keer meer middelen naar de landbouw en de andere keer meer middelen naar de industrie moesten gaan. Zulke discussies hadden geen wetenschappelijke basis omdat, zoals Ludwig von Mises al in 1920 had aangetoond, de socialistische economie geen wetenschappelijke basis heeft. Het socialisme vervangt een aanpak van gissen, missen en leren van je fouten, door een blindemanspelletje waarbij je niet eens wéét wanneer je raak of mis slaat. Maar het zijn natuurlijk net de discussies zónder wetenschappelijke basis die met de grootste passie worden gevoerd. En na een ideologisch seminarie van drie dagen waren we het er allemaal over eens dat Stalins landbouwpolitiek de enige juiste was, terwijl die van Trotski door links opportunisme, en die van Boecharin door rechts opportunisme was gekenmerkt. Dat die landbouwpolitiek uitmondde in de Oekraïense Hongersnood van 1932-1933 – drie tot zes miljoen slachtoffers* –, was een aspect dat op zo’n seminarie minder uitvoerig werd besproken.
     Die ideologische seminaries werden dan aangevuld door vlijtige zelfstudie van communistische of half-communistische boeken. Uit die boeken bleek dat het allemaal best meeviel met de stalinistische moordpartijen. Hier en daar was wel eens een klassenvijand naar een kamp gestuurd of een spion doodgeschoten, maar er was vooral veel goeds gerealiseerd: genoeg te eten, goedkope condooms, scholen, rusthuizen, de metro van Moskou, autowegen, en op tijd rijdende treinen. De boeken waarin dat goeds werd bezongen, waren vaak geschreven door figuren van het tweede garnituur:  Anna Louise Strong, Kostas Mavrakis, Nils Holmberg, Sayers & Kahn. Soms waren het ‘neutrale’ boeken zoals de memoires van Joseph E. Davis, de Amerikaanse ambassadeur in Rusland, of een reisverslag van Hewlett Johnson, de deken van Canterbury. En af en toe vond je boek van een auteur met een grote naam, waar je dus niet beschaamd over moest zijn, zoals dat van de Franse communist Louis Aragon, die, zoals iedereen moest toegeven, voor zijn vrouw mooie gedichten had geschreven. Als je dan tien of twintig van zulke boeken had gelezen, dan wist je over Stalin meer dan 99 procent van de bevolking, en meer dan 90 procent van de niet ter zake gespecialiseerde historici. Zoals een beetje holocaustontkenner ook meer weet over Hitler dan u en ik en de doorsnee geschiedenisleraar.
     Als zo’n holocaustontkenner of zo’n Stalinnegationist in gesprek raakt met een leek in de materie, doet zich een raar verschijnsel voor. De ontkenner haalt tientallen argumenten aan, sleept er de kolen- en staalproductie bij, bespreekt partijdagen en congressen, citeert uit rapporten van geheime diensten, wijst op tegenstrijdige en onmogelijke cijfers … en de leek haalt zijn schouders op. De ontkenner wordt wanhopig. Hij brengt de graanproductie, de alfabetisering en de nationaliteitenpolitiek ter sprake. De leek blijft onverstoorbaar. De ontkenner wordt nu emotioneel, barst in tranen uit, wijst op de heldhaftigheid van het Duitse of Russische volk en op de lage maneuvers van de vijand. Maar de leek geeft geen kik. Die Hitler of die Stalin was een massamoordenaar, punt. De leek weet dat zeker, zonder ook maar één boek gelezen te hebben.
     Razend werd ik ervan.

* Ik schreef oorspronkelijk 6 miljoen slachtoffers. Nl.Wikipedia spreekt van 2,5 tot 7,5 miljoen slachtoffers. En.Wikipedia heeft uitgebreid toelichting bij de verschillende schattingen.

zaterdag 3 maart 2018

De vrije schoolkeuze: N-VA gefopt?


     Meestal ben ik niet zenuwachtig als ik een stukje ga schrijven. Gáán neuken en geschreven hébben, zijn leuk, zei Herman de Coninck, maar gáán schrijven vind ik ook best. Deze keer valt het echter niet mee, want het gaat om een onderwerp dat mij na aan het hart ligt en waar het de verkeerde kant mee uitgaat: de vrije schoolkeuze. Door de bittere kou van de week, kreeg het schoolpoortkamperen namelijk een dramatisch aangezicht. Ouders die ‘doodvriezen’ voor de schoolpoort is een aanschouwelijk beeld; vrije schoolkeuze is daarentegen een nogal theoretisch concept. Nu reageert ons brein feller op aanschouwelijke beelden dan op theoretische concepten en er verschenen nogal wat ingezonden stukken van lezers die de vrije schoolkeuze graag opofferden als ze op die manier bespaard bleven van ‘schrijnende’ reportages over kamperende ouders.
     Er waren ook andere aanwijzingen dat het de verkeerde kant uitging. Maandag werd ik opgebeld door een mevrouw van Radio Hautekiet. Of ik in het programma mijn standpunt kon toelichten over centrale aanmelding en vrije schoolkeuze? Ze had mijn blogs over die kwestie gelezen. Nu was dat toelichten wat moeilijk, omdat ik op het moment van de uitzending les moest geven, maar ik was vooral bezorgd omdat die mevrouw in haar wanhoop bij mij was uitgekomen. Had ze geen invloedrijker persoon gevonden die bereid was rechttoe rechtaan de vrije schoolkeuze te verdedigen?
     Diezelfde avond las ik verbaasd in de krant dat Lieven Boeve hetzelfde standpunt innam als ik. Vrije schoolkeuze, zei hij, is belangrijker dan ‘sociale mix’. Dat was geen goed teken. Als Boeve het opnam voor vrije schoolkeuze, dan kon dat maar een ding betekenen: dat het begrip vrije schoolkeuze in toongevende kringen een andere betekenis aan het krijgen was dan de traditionele, en met name een heel precaire betekenis.
     Mijn onrust was eigenlijk daarvóór al begonnen met een stuk van Brinckman in De Standaard van 24 februari:  ‘Scholen en N-VA stellen grenzen vrije schoolkeuze in vraag.’ Eerst had ik die kop verkeerd gelezen en dacht ik dat N-VA de vrije schoolkeuze in vraag stelde. Ik schrok me rot. Toen ik evenwel de kop nog eens bekeek, bleek dat het de grenzen aan de vrije schoolkeuze waren die in vraag werden gesteld. Goed zo, dacht ik, die grenzen moeten weg. Maar toen ik het hele stuk gelezen had, voelde ik iets in mijn maag. Spreken van een knagend gevoel is mij te sterk uitgedrukt, maar aangenaam was het gevoel ook niet.
     Volgens het stuk wou N-VA-man Kris Van Dijck in de eerste plaats de dubbele contingentering kwijt. Dat is inderdaad een onzinnige regeling waarbij een school een bepaald percentage kansarme leerlingen moet opnemen. Om te beletten dat scholen die dat percentage niet bereiken toch kansarme leerlingen zouden weigeren, worden stompzinnige regeltjes opgesteld die alles danig in de war sturen. Zo moet een school per studierichting op voorhand aangeven wat het maximum aantal leerlingen is dat ze voor die richting wil toelaten. Dat is onzin. Elke school kent jaarlijks schommelingen per studierichting. Die konden vroeger perfect worden opgevangen, terwijl ze in de nieuwe regeling voor nodeloze moeilijkheden zorgen.
     Wat mij bij dat alles stoorde, was dat Van Dijck alleen de praktische kant van de zaak belichtte. De principiële argumentatie ontbrak ten enenmale. Ik was er dus niet gerust in. Wat als N-VA nu eens akkoord ging met een veralgemeende centrale aanmelding – waarbij een computersysteem uiteindelijk de vrije schoolkeuze vervangt – in ruil voor de afschaffing van de contingentering? Dat zou een wel heel dwaze ruil zijn, want van die contingentering wil iedereen af, ook de bedenkers zelf van de regeling. Die hebben immers begrepen dat hun uiteindelijke doel – de ‘sociale mix’ – op termijn veel makkelijker kan worden bereikt door een cleane centrale aanmelding dan door de warboel van een contingentering?
     En toen kwam Crevits op de televisie. Een centrale aanmelding voor heel Vlaanderen wou ze voorlopig niet opleggen, zei ze, omdat daar nog geen parlementaire meerderheid voor was. Nog geen? Een handig meisje als Crevits zou zoiets niet zeggen, dacht ik, als zo’n meerderheid niet in het verschiet lag. En jawel. Vrijdag lees ik in Het Nieuwsblad dat er een akkoord in de maak is om de contingentering af te schaffen en de centrale aanmelding in te voeren.
     Ik geef graag toe dat de huidige regeling niet goed werkt. Anderzijds is ’t altijd jammer als een slechte regeling vervangen wordt door een regeling die nóg slechter is. Aan de praktische kant zal alles wel in orde zijn met een centrale aanmelding: geen dubbele inschrijvingen meer, soepeler bepaling van de klasgrootte, geen gedoe met iglotentjes in de vrieskou. Maar de kwaliteit van de scholen – en daar gaat het toch om – gaat er volgens mij onder lijden.
    Op Het Nieuwsblad denken ze daar anders over. Farid El Mabrouk lijkt erg in zijn sas als hij schrijft dat de centrale aanmelding ‘de onderlinge concurrentie tussen de scholen overbodig maakt.’ Van zo’n zinnetje word ik diep ongelukkig. Is het dan zo moeilijk om te begrijpen dat juist gezonde concurrentie de scholen beter maakt?* Bart Eeckhoudt schrijft ergens dat het probleem van de schoolkeuze vanzelf verdwijnt als de overheid ervoor zorgt dat alle scholen topkwaliteit bieden. Dat heeft hij waarschijnlijk zelf bedacht. En hoe, beste Bart, moet de overheid dat dan doen? Door nieuwe eindtermen op te stellen? Door meer inspectieteams op de scholen los te laten? Door een wetenschappelijke masteropleiding te vervangen door een pedagogische masteropleiding? Door meer bureaucratie in te voeren om de leraren te ‘ondersteunen’? Door meer bijscholingen aan te bieden? Door een nieuw vak in te voeren en een ander af te schaffen? Al die zaken doen, geloof ik, meer kwaad dan goed.
     Crevits zegt dat de overheid geen scholen zal toewijzen. Ik mag het hopen! Als er op een school voldoende plaatsen vrij zijn, zegt ze, zullen alle ouders die dat willen hun kinderen dáár kunnen inschrijven. Dat zou er nog aan ontbreken! Alleen wanneer er er te veel kinderen voor te weinig plaatsen zijn, voegt ze eraan toe, zal het lot moeten beslissen. En dan zal de overheid – maar dat zegt ze er niet bij – de keuze van de computerloterij met dwang opleggen. En aangezien er volgens de demografen binnenkort veel steden en dorpen zullen zijn met te veel kinderen en te weinig scholen, zal het belang van de loterij, en van de dwang, alleen maar toenemen.
     Ik heb een beter voorstel: doe weer zoals vroeger. Crevits wil vermijden, lees ik in het De Standaard van 1 maart,  ‘dat de directeur het laatste woord krijgt over wie de school binnen mag.’ Dan stel ik mij de vraag: wat is er mis met een directeur die de inschrijvingen in laatste instantie goedkeurt? Dat was de regeling die toegepast werd toen Crevits naar school ging, en het was de regeling  die háár vader indertijd als schooldirecteur moet hebben toegepast.
     Raymonda Verdyck van het Gemeenschapsonderwijs zegt het allemaal wat duidelijker dan Crevits. Ze heeft minder gewetensbezwaren. ‘De strijd tegen de segregatie, verklaart ze in Het Nieuwsblad, moet vanuit de overheid worden opgelegd (mijn cursivering). Anders keren we terug naar de tijd waarin scholen leerlingen konden weigeren.’ Precies, en in díe tijd – de jaren 50, 60 en 70 – heeft de verbazingwekkende democratisering van het onderwijs plaatsgevonden. Al die zogenaamde elitescholen** stelden, vrijwillig, hun poorten open voor arbeiderskinderen die een generatie daarvóór in het beste geval in een ‘vakschool’ terechtkwamen. De zo gewenste ‘sociale mix’ kwam spontaan tot stand, in een redelijke verstandhouding tussen ouders en directies.
     Die ontwikkeling zal toen overigens wel niet probleemloos verlopen zijn. Hier en daar zal ongetwijfeld een directie, uit sociaal snobisme, een kansarme leerling geweigerd hebben, die dan op een andere school met open armen werd ontvangen. Door de bank genomen echter lijkt mij het tweespan van inschrijvingsrecht voor de ouders en aanvaardingsrecht voor de scholen, de beste oplossing. Mocht N-VA dát kunnen afdwingen, zou ik die partij heel dankbaar zijn. Als ze dat niet kan wegens de fameuze ‘politieke krachtsverhoudingen’, tant pis. Als ze daarentegen mee zou glijden op het hellend vlak dat van centrale aanmelding naar een opgelegde schoolkeuze leidt, zou mij dat erg bitter stemmen. Ik vrees niet zozeer voor morgen of overmorgen. Zolang N-VA tot de parlementaire meerderheid behoort, kan ze misschien de kwalijke gevolgen van de centrale aanmelding beperken. Maar door de centrale aanmelding goed te keuren zou ze het instrument helpen smeden waarmee een andere politieke meerderheid – met veel mensen als Raymonda Verdyck erin – in de toekomst de schoolvrijheid helemaal kan afschaffen.
     Quid N-VA?

* Ik citeer hier een fragmentje uit een vorige blogpost.
‘Een lezer reageerde op mijn stukje dat onze maatschappij erin moet slagen ‘alle scholen op hetzelfde hoge niveau te brengen’ en dat het ‘niet verdedigbaar is dat er goede en slechte scholen zijn.’ Daar moest ik even over nadenken. Er zullen, geloof ik, altijd wel goede en minder goede scholen zijn, zoals er goede en minder goede restaurants zijn, goede en minder goede auto’s en goede en minder goede kleurpotloden. Als je om het even welk nummer van Testaankoop openslaat, zie je dat er ook bij gelijkgeprijsde producten grote kwaliteitsverschillen optreden. In scholen, net als in bedrijven, worden bepaalde beslissingen genomen, om de kwaliteit te verbeteren. Je weet niet goed waarheen die beslissingen zullen leiden. ’t Is een proces van gissen en missen, van trial and error. Sommige beslissingen draaien goed uit, andere minder goed. En daardoor komt het, onder andere, dat er goede en minder goede scholen zijn. Het leuke is echter dat de minder goede altijd kunnen leren van de goede en zo kunnen ze er allemaal op vooruitgaan.
Daar komt nog eens bij dat je je kunt afvragen wat een goede school is. Wat is precies de beste school? De moeilijkste? De makkelijkste? De zorgzaamste? De zakelijkste? De strengste? De toegeeflijkste? De meest elitaire? De minst elitaire? Ik ken in elk geval ouders die, net als Tom Naegels, hun kind nooit naar een elitaire dikke-nekkenschool zouden sturen. Dat is voor hen dan zeker niet de beste school. Ook ken ik ouders die hun ene kind naar onze school stuurden – Onze-Lieve-Vrouw-Waver, Bosstraat 9 – omdat die het beste paste bij dát kind, terwijl ze dan hun andere kind naar de concurrentie stuurden, waar het op zijn beurt, hoopten ze, beter op zijn plaats zou zijn.’


** De vlag ‘eliteschool’ kan twee ladingen dekken al naargelang men het heeft over ‘sociale’ en ‘intellectuele’ elite. Ik heb geen groot bezwaar tegen een intellectuele eliteschool. En ik heb er nog minder bezwaar tegen dat binnen een school ‘eliteklassen’ bestaan, klassen waar intellectueel begaafde en schools ingestelde leerlingen worden samen gezet met het oog op extra uitdaging. Ontwikkelingspsycholoog Wim Van den Broeck zegt daar iets over in  De Morgen van 26 februari. Uit ‘robuust onderzoek’, zegt Van den Broeck, blijkt dat leerlingen het beter doen als ze in homogene groepen les krijgen.’ Dat ‘robuust onderzoek’ komt alleszins overeen met mijn eigen ervaring.