Ik wil je hier geen trucje aan de hand
doen, beste lezer, om de indruk van eruditie te wekken. Zulke
trucjes zijn door anderen al beschreven. Ze komen er geloof ik op neer om dat
je, als je spreekt of schrijft, af een toe de naam laat vallen van een
schrijver of geleerde waar iedereen al eens van gehoord heeft, of gehoord zou moeten hebben, en dat je daarbij een gezicht opzet
alsof je écht iets van die schrijver of geleerde hebt gelezen – gelezen dans le texte, zoals de Fransen zeggen.
Maar waarom zou je zoiets doen? Je maakt je er niet populair mee op feestjes.
Neen, mij gaat het om iets anders.
Veronderstel dat je een stuk hebt
gelezen over ‘de eigenschappen van de roman’. Een stuk van Herman Servotte van
Leuven bijvoorbeeld. Dat stuk maakt van alles bij je los, want je hebt zelf ook
al eens een roman gelezen, je hebt een mening over de eigenschappen ervan en je
wil er zelf ook iets over schrijven. Dan kun je in je stuk gaan samenvatten wat
Servotte schrijft, en daarnaast nog eens wat je zelf over de zaak denkt. Mijn
leerlingen raad ik aan om nog een stap verder te gaan. Ze kunnen best ook een
ánder stuk lezen over die eigenschappen van de roman. Een stuk van Liebert
Vander Kerken van Antwerpen bijvoorbeeld. En die Vander Kerken, zeg ik dan,
moet je óók ter sprake brengen, en je wijst er dan fijntjes op dat die toch
iets helemaal anders, of misschien wel precies hetzelfde, beweert als Servotte.
‘t Is een oude truc van literaire
essayisten. Jean Weisgerber bespreekt in zijn Formes et domaines du roman flamand* dertien boeken van Vlaamse
auteurs. Hij moet daarbij voortdurend aan andere auteurs denken die hij ook
gelezen heeft. Over Herman Teirlinck schrijft hij dat ‘tout cela appartient à
Quevedo, à Calderon et à Gracián. Surtout à Gracián.’ Van Maurice Roelants zegt
hij dat zijn helderheid en logica ‘rappellent Mme de la Fayette et surtout
Benjamin Constant’. En van Het dwaallicht
van Elsschot schrijft hij dat je het ‘au fond’ moet zien als ‘le livre sur rien
dont rêvait Flaubert.’ Die zijsprongen van de ene auteur naar de andere zijn
verhelderend voor de essayist zelf geloof ik en mogelijk ook voor zijn lezer.
En die lezer leert nieuwe namen kennen. Ik kwam bij Weisgerber voor het eerst
de naam van Gracián tegen. Toen ik die naam later weer tegenkwam, wilde ik wel
eens weten wat die Gracián nu zo speciaal maakte.
De zijsprongen mogen ook niet té gek
zijn. Ik las laatst een biografie van Herman Melville, de schrijver van Moby
Dick. Over het leven van Melville wist de biograaf niet zo veel, omdat de
auteur niet erg bekend was tijdens zijn leven en omdat er weinig brieven van
hem bewaard zijn. Melville is een paar jaar matroos geweest en heeft enige tijd
op een Polynesisch eiland gewoond, maar wat hij daarover in zijn boeken schreef
is, vermoedt men, grotendeels gelogen. Misschien was Melville homoseksueel,
maar misschien ook niet. Misschien was hij alcoholist, maar ’t is niet zeker.
Misschien sloeg hij zijn vrouw … wie zal het zeggen? Toen zijn zoon zelfmoord
pleegde was hij verdrietig, daar zijn de Melville-kenners het over eens. Hij
was een boeiende spreker voor een kleine kring van bekenden en een slechte
spreker voor een groot publiek. Hij maakte veel spelfouten. En hij wisselde
niet vaak van ondergoed. ‘He was a little heterodox in the matter of clean
linnen,’ schreef zijn vriend Nathaniel Hawthorne.
Dan maar de erudiete kant op, moet
biograaf Andrew Delbanco gedacht hebben en hij brengt zijn held Melville in
verband met een hele reeks beroemde namen als Thucydides, Vergilius, Seneca,
Dante, Montaigne, Shakespeare, Milton, Gibbon, Defoe, Coleridge, Schiller, Dickens,
Thackeray, Dostojevski, Tocqueville, Adolf Hitler en Gore Vidal. Als Melville
het verval van het Midden-Oosten beschrijft, vergelijkt de biograaf hem met
Camus. Kapitein Ahab die Moby Dick
achtervolgt wordt vergeleken met Mary Shelley’s Dr. Frankenstein die zijn
monster achternazit. En omdat Billy Bud een mooie jongeman is, al stottert hij,
wordt hij vergeleken met Tadzio in Thomas Manns Dood in Venetië, wiens ‘uitdrukking van zoete en goddelijke ernst de
herinnering oproept aan de Griekse beeldhouwkunst in haar edelste periode.’
Daar is allemaal niets op aan te
merken. Maar je mag het ook niet te gek maken. In Moby Dick komt een jongetje voor, Pip, die bij de walvisjacht vaak
in paniek raakt en overboord springt. Zijn makkers worden het beu en zekere
keer roeien ze gewoon door om hun walvis verder te achtervolgen. Pip blijft
achter in open zee. Biograaf Delbanco vergelijkt de scène met die in Stanley
Kubricks statige ruimte-epos waarin een astronaut wordt achtergelaten en
wegzweeft in het zwarte heelal. ‘2001: A
Space Odysey,’ schrijft de biograaf, ‘is a very Melvillian film.’ Dat vind
ik niet. De ingehouden teneur en de gestileerde vertelling van Kubrick staan
mijlenver van de wilde pathos en de barokke schrijftrant van Melville.
Nog gekker wordt het als de beroemde
redevoering van Ahab op het achterdek ter sprake komt, waarin de kapitein zijn
mannen opzweept voor de jacht. Daarbij moet onze biograaf denken aan … de
Franse polemist Julien Benda. Had Benda immers niet geanalyseerd dat de kern
van het reactionaire nationalisme bestond uit xenofobie en dat die xenofobe
volksmenners, net zoals Ahab, de massa’s opzweepten tot collectieve
destructieve emoties? ‘Grote delen van La trahison des clercs,’ schrijft onze
biograaf, ‘kun je lezen als een commentaar bij de redevoering op het
achterdek.’ Grote delen nog wel! Schoorvoetend geeft de biograaf toe dat er
‘geen bewijzen zijn dat Benda heeft bijgedragen aan de Melville-revival van de
jaren twintig’. Nee, ik dacht ook niet dat die bewijzen er waren.
Kijk, het is natuurlijk flink dat
zo’n Amerikaanse professor als Delbanco La
trahison des clercs gelezen heeft – de bibliografie achteraan vermeldt The Treason of the Intellectuals. Misschien
heeft hij dat boek ooit besproken met zijn studenten. En misschien gebeurde dat
terwijl hij ook aan zijn Melville-biografie aan het schrijven was. Op zo’n
moment in je leven zie je gemakkelijk overal verbanden met je onderwerp. Dan is het genoeg dat
Benda politieke passies analyseert, en Ahab door passies gedreven wordt, om een
gelijkenis te zien waar de gewone Moby
Dick- en Benda-lezer het hoofd om schudt.
Als ík iets erudiets wilde doen met
Ahabs demagogie, dan zweeg ik over Benda. Ik zou misschien iets zeggen over Aristoteles,
Polybius, Quintillanus, Shakespeare, Robert Warren Penn en Eric Hoffer. Sommige
van die heren heb ik zelfs dans le texte
gelezen.
* Ik las dat boek in het middelbaar, want onze schoolbibliotheek had er een Nederlandse vertaling van. Later kocht ik het in het Frans in een tweedehandswinkeltje. De boekhandelaar vroeg achterdochtig: Vous n’en êtes pas l'auteur par hazard? Dat was ik niet. Je moet niet te snel denken dat je iemand herkent, dacht ik toen.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten