Prof. Mertens links - Ikzelf draag onder de bomber jacket waarschijnlijk een bruine das |
Professor Jozef Mertens heeft als lesgever een verpletterende indruk op mij gemaakt. Hij heeft mijn eigen manier van lesgeven meer beïnvloed dan gelijk welke andere leraar of professor die ik heb gehad. Hij behandelde de saaiste onderwerpen die je je kon voorstellen: grammaticaregels en spelling. Daar moest hij iets van maken. En hij maakte er iets van. Ik ben nooit in een les aandachtiger geweest dan in de zijne.
Vandaag hoor je vaak dat onderwijs met ‘passie’ moet worden gegeven. Dat woord bevalt mij niet. Wat is dat, gepassioneerd lesgeven? Waaraan merk je die passie? Een preciezer woord is ‘enthousiasme’, of misschien nog preciezer ‘energie’ en dat had professor Mertens in overvloed. Hij stond voor de klas – hij ging nooit zitten – deed zijn jas uit, hield zijn vest aan, en begon in hemdsmouwen, zijn uitleg te geven. Hij praatte aan een stuk door, stelde nooit een vraag, wat maar tot tijdsverlies zou leiden, zwaaide met zijn armen, schreef twee woorden op het bord, en werkte zich in het zweet.
Hij had lesblaadjes die hij uitdeelde, waar bijna alles opstond wat je moest kennen, maar ook weer niet álles, zodat je er toch af en toe iets bij moest noteren. Zijn mnemotechnische zinnetjes bijvoorbeeld. Op het blaadje stond genoteerd dat Franse woorden een dubbele ‘r’ hebben in de groupe initial ‘-ir’, behalve Irak, Iran, ire (irascible …), iris, iridacée, irone, iriser (irisable …) irisation, iridium, ironie, Iroquois, irénisme. Dan noteerde je daar het zinnetje bij: ‘L’iris de l’ironiste Iriquois s’irisait chaque fois enzovoort…’.
Het ontging niemand dat hij geweldig zijn best had gedaan om iets wat moeilijk was, zo gemakkelijk mogelijk te voor te stellen. Sommige leraren vinden dat je de leerlingen niet te veel moet ‘voorkauwen’, dat je het hen niet té gemakkelijk moet maken, dat ze het zelf moeten ontdekken. Dat was niet de opvatting van professor Mertens. Hoe gemakkelijker je de leerstof voorstelde, hoe sneller je vooruitging en hoe méér leerstof je kon geven. Het kwam erop aan om lang na te denken over de structuur, de ondubbelzinnnige verwoording, en de duidelijkheid van de voorbeelden. En alles jaar na jaar bijschaven natuurlijk. Er bestaat overigens, laat daar geen misverstand over zijn, een heel groot verschil tussen ‘eenvoudig voorstellen’ en ‘vereenvoudigen’. De uitleg van professor Mertens over l’accord du participe passé bevatte weinig ‘vereenvoudiging’; hij besloeg geloof ik meer dan vijftig bladzijden. Slechts af en toe vermeldde hij in de les dat een bepaalde nuance onbelangrijk was ‘pour nous, le commun des mortels’.
Je hebt leraren die zich heel strikt aan hun leerstof houden, en anderen die heel uitgebreid vertellen over hun kinderen, hun tuin, hun lening en de operatie aan hun linkerbeen. Mertens had een tussenweg gevonden. 97 procent van zijn tijd ging naar de leerstof, en 3 procent, strategisch verdeeld over de les, gebruikte hij voor een kleine anecdote. Zo vertelde hij dat hij als voorzitter van de afdeling Romanistiek ooit een telefoontje kreeg, in het Frans, van een vader die beweerde ‘que ce professeur Mertens ne savait pas un traître mot de français’. Hij kon de brave man geruststellen dat hij er met ‘le professeur Mertens’ over zou spreken en zo nodig de gepaste maatregelen zou nemen. De vader had intussen kunnen vaststellen dat althans de voorzitter van de afdeling Romanistiek uitstekend Frans sprak, zij het met een licht-Vlaamse tongval.
Professor Mertens gebruikte ook het trucje om veel voorbeeldzinnen zelf te verzinnen. Dan kon hij daar allusies in verstoppen en er desgewenst even op voortborduren. Of hij koos voorbeeldzinnen uit romans, wat hem de gelegenheid bood gauw-gauw iets te vertellen over de context van die zin. Of hij gaf terloops een raad voor het leven. ’t Zijn trucjes die ik ook vaak heb gebruikt.
Je zag aan alles dat Professor Mertens trots was op zijn lessen. Het was een van zijn aantrekkelijke eigenschappen, die bijna naïeve maar gerechtvaardigde trots van de harde werker, van de vakman die ‘zag dat het goed was.’ En misschien was hij nog het meeste trots op zijn dictees. Hij maakte er elk jaar enkele nieuwe, en altijd naar aanleiding van een actuele gebeurtenis. Dan stond hij ’s morgens vroeg op – wat hij altijd deed – scheerde zich, en nam de ochtendkranten door. Daarna begon hij zijn stuk te schrijven waarin hij zorgvuldig alle grammaticale moeilijkheden in verstopte die hij in zijn les behandelde, met één of twee exotische woorden als schiftingsvraag. In het examendictee van mijn jaar was dat het woord randonnée. Ik moest raden of het randonnée of rendonnée was, of misschien zelfs, gezien mijn gebrekkige ‘crible phonétique’, rondonnée.
Professor Mertens was nooit zo geconcentreerd als bij de eerste voorleesronde van het examendictee, want door fout voor te lezen, bijvoorbeeld door rondonnée te zeggen, kon hij ons ongewild fouten doen maken. Wijzelf genoten. Zijn dictees waren grappig doordat elk dictee, wat ook het onderwerp was, de stijl van alle vorige pasticheerde. Je hoorde de vertrouwde wendingen al van ver komen, de wendingen die ervoor moesten zorgen dat elke regel van de participe passé minstens een keer van toepassing was. Bij een bijzonder geslaagd stukje keken we elkaar aan met een blik van verstandhouding. Daarna begon de tweede voorleesronde, en het gezwoeg.
‘Mes dictées, ça s’apprend’, zei professor Mertens. En inderdaad. Je maakte elke week een van de oude dictées en je begon met een cijfer van -36/20. Het kwam er dus op aan tegen het einde van het jaar, op een ander dictee met exact dezelfde moeilijkheidsgraad, minstens 46 punten vooruitgang te maken, waarbij Mertens een heel strikt quoteersysteem hanteerde: elk soort fout had een eigen gewicht had en alles verliep volgens de maxime van de onsterfelijke Andrew Crocker-Harris: geen punt te weinig maar zeker ook geen punt te veel. En voor veel studenten werkte de aanpak. Het was voor hen een succeservaring die een rechtevenredig verband vertoonde met hun inspanning.
Dezelfde filosofie als die achter de dictees werd ook aangehouden voor de mondelinge examens. Het was geen examen waar je geluk of ongeluk kon hebben met de vragen. Je wist precies wat je kon verwachten: twee onregelmatige werkwoorden, waarvan je de belangrijkste tijden moest opdreunen in de eerste persoon enkelvoud en meervoud, één zin verbeteren met een aantal spelfouten, één stel regels uitleggen in verband met de subjonctif, enzovoort. Je moest je grammatica leren, punt uit. En je had niet veel tijd voor aarzelingen, want het moest snel gaan. Professor Mertens hield van efficiëntie.
Tegelijk besefte de professor dat je met die grammatica niet meer dan de basis van de taalbeheersing kon leggen. Je moet inderdaad niet proberen om echte taalvaardigheid op de schoolbanken aan te leren met artificiële spreekoefeningen. Die vaardigheid moet je buiten de muren van de school of de universiteit verwerven. Je moest daarvoor volgens professor Mertens ten eerste zoveel mogelijk Frans praten. Als hij met zijn vriend, de hispanist Chris De Paepe, op vakantie ging naar Spanje, dan spraken ze, vanaf de eerste seconde dat ze in de auto zaten, geen woord Nederlands meer. ‘Pas un mot de Néerlandais,’ herhaalde hij voor de zekerheid. En goed Frans schrijven moest je ook leren. Elke dag een kleine tekst van een aantal zinnen schrijven, en die dan voorleggen aan iemand die goed Frans kende. Het vroeg niet meer dan een kwartiertje. Had ik die raad gevolgd, dan kende ik nog altijd goed Frans. Anderzijds, er zijn zoveel dingen die we goed zouden kunnen en kennen als we er elke dag een kwartiertje voor over hadden.
We hadden geloof ik twee uren grammaticales, het hele jaar door, en we waren het eerste jaar met ongeveer 130 studenten. Voor een professor die een beetje zijn best deed, was het dus mogelijk om tegen het einde van het academiejaar alle namen van zijn studenten te kennen. Bij professor Mertens was dat anders. Hij kende die namen al na de eerste les, en hij bewees dat door die dictees één voor één te gaan uitdelen aan de studenten die ze hadden neergepend. Had hij daarvoor foto’s gebruikt? Ik weet het niet. Maar hij kénde de namen. En hij onthield ze. Vijftien jaar nadat ik les van hem had gehad, kwam ik nogmaals in zijn bureau voor een administratieve kwestie in verband met mijn diploma. ‘Ha, Philippe,’ zei hij, ‘un revenant.’ Ik was onder de indruk. ‘Dat u nog alle namen kent, professor! Wat een geheugen!’ ‘Niet allemaal, maar de meeste wel,’ lachte hij trots. ‘En de uwe zeker. Maar ik heb daarop moeten oefenen.’
Ik kan mij vergissen maar Professor Mertens leek mij iemand met heel sterke en onwrikbare overtuigingen, maar tegelijk iemand die heel terughoudend was om die overtuigingen op te dringen. Die indruk had ik althans die enkele keren dat ik bij vergaderingen aanzat waar hij aanwezig was. Hij was ook priester, maar daar viel hij zijn studenten niet lastig mee. Hijzelf had zijn wijding ontvangen tijdens zijn eerste jaar universiteit. Daar hing een anekdote aan vast die hij in een interview in Romaneske vertelde*. Hij had een van zijn professoren ervan op de hoogte gebracht dat hij een week afwezig zou zijn vanwege de wijding. ‘Dat neem niet aan,’ snauwde de professor, ‘schriftelijk verwittigen!’ Maar op de priesterwijding lag wel een gelukwenstelegram van dezelfde professor.
Dat professor Mertens hield van de ironische kantjes in het menselijk gedrag en de menselijke lotgevallen, blijkt ook uit andere anekdotes die hij in het interview prijsgaf. Hij was eigenlijk toevallig in de Romanistiek terechtgekomen. Hij wou eerst, zoals veel priesters, klassieke talen studeren. De directeur van het seminarie greep in: ‘Jef, ge gaat toch geen klassieke doen? Laat dat voor mensen die niets anders kunnen. Ge moogt kiezen tussen Germaanse en Romaanse.’ Ook vertelt hij smakelijk over het begin van zijn carrière toen hij in Kortrijk, omstreeks het legendarische jaar 1968, een volledig nieuwe afdeling Romanistiek van de grond moest krijgen, en waar hij ongeveer alle taalkundige vakken moest doceren, en tegelijk ook nog eens zijn doctoraat moest behalen. Gelukkig, zei hij, verstuikte hij toen zwaar zijn voet, waardoor hij in het gips moest en zes weken ononderbroken aan zijn thesis kon werken. Zijn begeleider, professor Hanse, zei hem toen: ‘Avouez, Monsieur l’abbé, que la providence arrange bien les choses.’
Iets soortgelijks gebeurde toen hij op emeritaat ging. Voor de workaholic die hij was, viel het zwaar om te stoppen met lesgeven. Het vooruitzicht maakte hem depressief. Gelukkig, alweer, moest hij in in zijn laatste jaar lesgeven een hartoperatie ondergaan waardoor zijn aandacht werd afgeleid van het ‘zwarte gat’ dat hem te wachten stond. Weer had de voorzienigheid het goed aangepakt. De overgang naar het emeritaat was in zekere zin ongemerkt verlopen.
Dezelfde voorzienigheid heeft nu gewild dat de professor op 13 november in zijn slaap is overleden. Ook deze overgang is dus in zekere zin ongemerkt verlopen.
* Dat interview in Romaneske vind je hier.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten