De Arabier, schrijft Gibbon, voelt zich gemakkelijk verongelijkt. Komt hij tussen de zandbergen een vreemdeling tegen met mooie kleren, dan vindt hij dat een groot onrecht. Hij stormt woedend op hem af en roept: ‘Mijn vrouw loopt in vodden. Geef die kleren aan mij of ik vermoord je’. Bij zijn goede eigenschappen vermeldt Gibbon zijn gastvrijheid en zijn verbazingwekkende vrijgevigheid. Als iemand erom vraagt, geeft hij hem alles: zijn paard, al het geld dat hij op zak heeft, al het goud dat hij in huis heeft, tot zijn laatste slaven toe …
Of dat allemaal waar is, van dat verongelijkt zijn en die vrijgevigheid, dat weet ik niet. Ook is Gibbon allang dood, en kunnen de zonen en dochters van de woestijn ondertussen veranderd zijn. Maar áls het waar is, dan zou ik een slechte Arabier zijn. Ik kijk zonder afgunst naar de os, de ezel en de mooie vrouw van de buurman, zonder dat ik mij tekort gedaan voel. Als die buurman een grotere boekenkast heeft, denk ik: good for him! Als hij in een mooiere Jaguar rijdt, denk ik: wat een mooie Jaguar! Maar zelfs als iemand met aandrang erom vraagt, zal ik hem noch mijn paard, noch mijn geld, noch mijn goud, noch mijn slaven geven. Als hij geld, goud, paarden of slaven wil, zal hij daar zelf moeten zien aan te komen. Mijn is mijn en dijn is dijn.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten