Longreads: als het ietsje (of veel) langer mag zijn

dinsdag 27 december 2016

Het feminisme en de Echte Mannen

     Vroeger viel het niet mee als je een Echte Man wilde zijn. Er hoorde een bepaalde kaaklijn bij. Je moest in gezelschap je mond kunnen houden, een sigaar roken en het getater aan de vrouwen overlaten. Je werd geacht iets van auto’s af te weten. Je moest een reservewiel kunnen plaatsen en onder de motorkap, of onder de wagen zelf, met een moersleutel allerlei onderdelen los, en daarna weer vast kunnen schroeven. Het was allemaal niets voor mij.
     Die ellende is nu voorbij dankzij het radicale feminisme. Op gezette tijden leggen de rebelse zusters een nieuwe mannelijke eigenschap bloot waar venten zich niet eerder bewust van waren. Eerst was er ‘mansplaining’, de gewoonte van mannen om aan vrouwen iets uit te leggen, waardoor die vrouwen zich als kinderen behandeld voelen. Nu ik erover nadenk, heb ik dat ook wel eens gedaan. Als ik in gezelschap ben, leg ik graag uit hoe het komt dat het vloedgetij zich aan de twee tegenovergestelde kanten van de aardbol op hetzelfde moment voordoet. Je zou denken dat de maan, want die veroorzaakt de vloed, alleen het water aan haar kant doet uitstulpen, maar nee – die uitstulping doet zich tegelijk ook aan de andere kant voor. Ik leg graag uit hoe dat komt, ook al zijn er vrouwen in het gezelschap. Als ik in Zweden woonde, zou ik dus moeten oppassen. ’s Lands grootste vakbond Unionen heeft er een kliklijn geopend waar vrouwelijke slachtoffers van mansplaining met hun ervaring terechtkunnen (hier).
     En nu is er dus ook ‘manspreading’. Het is de zusters opgevallen dat vrouwen meestal hun benen over elkaar slaan als ze neerzitten – het linkerbeen boven het rechterbeen bijvoorbeeld, en dan veranderen ze af en toe van mening, zoals Sharon Stone, en slaan het rechterbeen boven het linker. Mannen daarentegen gaan al zittend vaak de knieën spreiden, waardoor ze onrechtvaardig veel ruimte innemen. En daartegen is nu protest gekomen, tot in het Brussels parlement.
     Vroeger had ik zelf nogal de gewoonte om mijn benen te kruisen. Dat doe ik nu niet meer. Als ik er maar even aan denk, spreid ik de knieën, niet te veel, maar toch. Het is makkelijker dan aan een auto sleutelen.


zondag 25 december 2016

Onderwijsinspectie

      De oorlogsjaren heeft mijn moeder doorgebracht op kostschool bij de Zusters Maricolen in Brugge.  Ze volgde er de leraressenopleiding ‘Snit en naad’ die vandaag ‘Mode’ heet. Ze kreeg er Opvoedkunde, leerde mooie verhandelingen schrijven met titels als ‘De mensch is zoo groot, de mensch is zoo klein’, en verwierf de vaardigheid om op het oog naaipatronen te tekenen die geen tiende van een millimeter afweken van de juiste lijn. 
     De laatste twee jaren van de opleiding werden overschaduwd door een vreselijke lerares –  mevrouw Bassens. Die Bassens zag scheel als een lijpe otter en gaf geen minuut les. Ze liep rond in de klas terwijl de leerlingen ‘zelfstandig aan het werk waren’ en terroriseerde daarbij iedereen – en mijn moeder in het bijzonder, omdat die thuis ‘enig kind’ was. Als mijn moeder in de naaiklas mooie stoffen meebracht, die mijn vooruitziende grootmoeder vóór de oorlog had gekocht, liep Bassens rood aan van woede. ‘Kijk daar,’ hoonde ze in volle klas, ‘het enig kind heeft weer de mooiste stoffen mee. Het enig kind voelt zich weer beter dan de anderen.’ Toen dat enig kind als primus van de klas afstudeerde, én als jongste, kreeg de wrokkige lerares geen gelukwens over de lippen. Aan het gelukwensend handen schudden kon ze niet ontsnappen, maar ze legde het zo aan dat ze ondertussen met een andere leerlinge praatte.
     Ik weet niet hoe dat nu gaat, maar in die tijd werden de onbekwaamste lesgevers en lesgeefsters vaak bevorderd tot de rang van inspecteur. Dat gebeurde ook met Bassens. Mijn moeder was nog maar net afgestudeerd of Bassens werd provinciaal directrice. Ze bouwde een ijzeren reputatie op als feeks die  iedere lerares kon laten huilen voor de klas. Toen mijn moeder zelf les begon te geven, werd ze daarom door de staatsinspectrice, mevrouw Raman – het waren niet allemaal feeksen – op het hart gedrukt dat ze zich niet bang mocht laten maken door die van de provincie. Dat zou niet gebeuren, verzekerde mijn moeder. ‘Ik ken haar. Ze was zelf nooit in orde.’
     Zekere dag streek Bassens dan neer op het Sint-Joris-Instituut in Menen, waar mijn moeder de vijfde klas voor haar rekening nam. Tot voor enkele maanden kon je de deur van het lokaaltje nog zien vanaf de straatkant, maar nu is het hele gebouw gesloopt om plaats te maken voor een uitdijend ziekenhuis. Bassens kwam de klas binnen, zag mijn moeder en snauwde: ‘Waarom draagt de lerares geen schort?’ Dat was een makkelijke. ‘Omdat het niet mag van mevrouw Raman van de staatsinspectie. We moeten in de klas gekleed gaan naar de laatste mode om een voorbeeld te geven aan de leerlingen.’ Bassens hapte naar lucht maar vond snel iets anders. ‘Die modelschetsen, wie heeft die getekend? De lerares zelf zeker?’ Ja, dat viel niet te ontkennen. ‘Ik wil dat die modelschetsen voortaan gemaakt worden door de tekenlerares. Ik wil zulke slordige tekeningen niet meer zien als ik hier volgend jaar terugkom. Heb je dat goed begrepen?’ Mijn moeder had dat goed begrepen en liet voortaan de modelschetsen tekenen door de tekenlerares.
     Het jaar erna kwam Bassens terug, want provinciale inspecties waren jaarlijks. Ze vroeg meteen naar de modelschetsen en barste los. Had ze vorig jaar niet heel duidelijk gezegd dat de modelschetsen door de tekenlerares moesten worden gemaakt? Het was altijd hetzelfde liedje met die jonge leraressen! Mijn moeder, die niet al te groot is, rechtte haar rug. ‘Mevrouw, zei ze, men kan zien dat u niet veel ervaring hebt met modelschetsen. Deze schetsen zijn precies zoals ze moeten zijn en ze zijn getekend door de tekenlerares.’ De schele ogen van Bassens schoten vuur in twee verschillende richtingen. ‘Dat is dan weer zo’n juffertje dat we volgend jaar niet terugzien. Het juffertje heeft zeker verkering en gaat volgend jaar trouwen. Wij kennen dat.’ Maar Bassens had fout gegokt. ‘Mevrouw,’ antwoordde mijn moeder, ‘ik heb nog helemaal geen verkering. Of we elkaar volgend jaar terugzien hangt volledig van u af.’
     De leerlingen van de vijfde klas konden hun pret niet op.

zaterdag 24 december 2016

Kerstcadeau's anno 973


Ekkehard, Praxedis en Hadwig
      Wat is het ideale kerstcadeau? De vraag hield de bewoners van het kasteel op de Hohentwiel bezig toen kerstmis 973* naderde. Als het om oude bekenden gaat, maakt men zich soms minder druk, maar nieuw verworven vrienden vragen enig overleg. En er waren nieuw verworven vrienden daar op de Hohentwiel. De kasteelvrouw Hadwig had de schone monnik Ekkehard in huis gehaald en de gezelschapsdame Praxedis had oogcontact gehad met Romeias, de portier van het klooster in Sankt-Gallen.
     De portier was een praktisch man en redeneerde dat de liefde van de vrouw door de maag gaat. Hoe kwam hij erbij? Hij schonk de aanbeden Praxedis een groot korhoen ‘dat met gespreide vleugels ongeveer de lengte had van een man’. Er was een briefje bij met allerlei goede raad over de bereiding van de vogel. Het belangrijkste was dat bij aanwezigheid van gasten, de gezelschapsdame het witte vlees bij de ruggengraat zelf moest opeten. Het bruine vlees smaakte naar hars en kon aan de tafelgenoten worden overgelaten.
     Hadwig, die stiekem verliefd was op Ekkehard, redeneerde dat echte mannen vooral bezig zijn met hun uiterlijk en met mooie kleren. Hoe kwam ze erbij? Ze had voor de monnik een sierlijke priesterhoed van fluweel gemaakt, versierd met gouddraad, zwarte zijde en parels.
     Ekkehard ten slotte, die misschien ook wel verliefd was op Hadwig maar daar zelf niet van op de hoogte was, redeneerde dat een vrouw boven alles gesteld was op een galant complimentje, wat bewijst dat hij niet helemaal wereldvreemd was. Hij begon te werken aan een lofdicht op de kasteelvrouw. Zijn eerste plan was om in korte trekken de geschiedenis der mensheid te schetsen om dan te eindigen met het tijdstip dat hertogin Hadwig de heerschappij over Zwaben aanvaardde. Maar na honderd regels was hij nog niet verder dan koning David. Dan nam hij zich voor om een opsomming te maken van de meest ontzagwekkende vrouwen uit het verleden tot en met de tiende eeuw - Semiramis, Judith, Sappho - maar toen hij aan Hadwig gekomen was, waren zijn loftuitingen uitgeput. Ten slotte gaf Praxedis hem een goede raad: ‘Doe gewoon.’ Ekkehard maakte daarop een kort gedicht waarin hij de gezellige uurtjes opriep waarin hij samen met de kasteelvrouw Vergilius las en vertaalde.
     De hertogin was ontroerd.



* Dit kerstfeest in 973 levert het onweerlegbare bewijs dat Kerstmis niet werd uitgevonden door Ch. D. zoals door sommigen wordt beweerd (hier, zie ook hier). De details van het kerstfeest op de Hohentwiel zijn opgeschreven door Von Scheffel in het romantische boek Ekkehard, waar ik vroeger al eens twee stukjes over heb geschreven (hier en hier).

maandag 19 december 2016

Het grote dictee

     Ik heb ook deze keer niet meegedaan aan het Groot Dictee der Nederlandse Taal. Ja, één keer heb ik mij laten verleiden. Ik ben toen met mijn leerlingen naar een cultureel centrum getrokken waar een voorronde plaatsvond. ’t Was op een zaterdagmorgen. De eerste zin begon, geloof ik, aldus: ‘In Middeleeuwse hospitia inktten monniken hun ganzenveren …’ Van die woorden had ik alleen ‘in’ en ‘hun’ correct. En ook met het woord ‘annalen’ dat verder in de zin kwam, had ik moeite. Mijn reputatie lag op straat.
     Voor Frans dictee was dat hetzelfde. Op mijn eerste proefdictee bij professor Jozef Mertens haalde ik -73 op 20 terwijl mijn medestudenten vlot -50 en zelfs -40 scoorden. De goede professor troostte ons: ‘Mes dictées, ça s’apprend.’ En dat was waar. Tegen het examen van juni spelde ik al zo goed dat ik positieve punten overhield, maar helaas nog niet genoeg om ook geslaagd te zijn. Ik heb toen, om mij op het examen van september voor te bereiden, een boekje gekocht met allemaal moeilijke Franse dictees. Eerst liet ik mij die voorlezen door mijn grootmoeder. Die sprak uitstekend Frans, maar bij dictees had ze de neiging om het mij te gemakkelijk te maken. In een zin als ‘La chanson qu’elle a chantée’ sprak ze het laatste woord uit als ‘chanté-eu’. Dan was het ook niet moeilijk meer. Ik heb de dictees dan maar opgenomen op een bandje en zo de hele verdere vakantie lang vlijtig geoefend.
     Een van die moeilijke dictees uit het boekje was geschreven door Prosper Mérimée, de auteur van Carmen en Colomba en een goede vriend van Toergenjev. Dat dictee is een pittige tekst van 177 woorden die Mérimée* geschreven had als gezelschapsspel voor Napoleon III en zijn vrienden. De keizer maakte naar verluid wordt 75 fouten, de keizerin 62, de schrijver Alexandre Dumas fils 24 en zijn collega Octave Feuillet 19. De zoon van Metternich ten slotte, die ook Metternich heette, en een Oostenrijker was, maakte maar 3 fouten.
     Ik heb het dictee van Mérimée ooit afgenomen van mijn vader. Hij maakte 25 fouten, drie keer minder dan Napoleon III en maar één foutje meer dan de auteur van La dame aux camélias*. Mijn vader brengt dat wapenfeit soms ter sprake op familiefeestjes.

*Dumas’ boek werd in 1937 verfilmd als Camille, met Greta Garbo in de hoofdrol. Mijn vader spreekt altijd van Le roman de Marguerite Gautier.

 

zondag 18 december 2016

Eric Defoort (1943-2016)

     Ik weet dat het onbeleefd is, maar ik kan het niet laten. Als ik ergens op bezoek kom, ga ik altijd even voor de boekenkast staan. Ik ben daarbij niet op zoek naar iets nieuws, want zo leergierig ben ik niet. Ik wil juist weten of daar soms niets tussenstaat dat ik wel al ken. ‘Aha, Borges, heel goed.’
     Iemand die dat ook had, geloof ik, was Eric Defoort (1943-2016). Heel lang geleden hadden we hem eens over de vloer en al vlug stond hij voor de boekenkast. ‘Aha, Hippolyte Taine, heel goed … Aha Ernest Renan, heel goed … Aha Léon Bloy, heel goed … En zoveel van Julien Benda. Kijk, dat doet me nu echt plezier, dat jonge mensen die ouwe Benda nog lezen.’ Eric Defoort was erg francofiel.
     Hij moet die avond veel anekdotes verteld hebben. Die ben ik allemaal vergeten, behalve één. Het ging over zijn tijd als bibliothecaris aan de Kortrijkse universiteit. Zekere dag kwam de eminente taalkundige professor Paardekooper de boekenzaal binnen en zei met luide stem: ‘Eric, waar in jouw bibliotheek is hier de afdeling Homoseksualiteit?’ Een paar studenten keken vanachter hun boeken op. ‘Hoezo geen afdeling Homoseksualiteit? Moeten ze dat dan niet kennen hier in Zuid-West-Vlaanderen?’
     Defoort en Paardekooper konden het goed met elkaar vinden.

vrijdag 16 december 2016

Grote boodschap

Dostojevski's held Raskolnikov maakt zich klaar om de
woekeraarster te vermoorden. Lijkt hij niet op Johnny Depp?
     Wie over de Grote Vragen nadenkt, moet op tijd kunnen ophouden. Dat is zeker zo in de kosmologie. Van William James (1842-1910) wordt verteld dat hij na een lezing aangesproken werd door een oud dametje dat het niet eens was met zijn wilde heliocentristische ideeën. Een aarde die los in de ruimte hing en om de zon heen draaide - hoe kon dat nu? Volgens het dametje werd de aardbol gewoon gedragen door een grote schildpad. James vroeg voorzichtig waar die schildpad dan op rustte. Dat was een slimme vraag, maar het dametje wist het antwoord: op een nog grotere schildpad. Goed, oké, maar waar rustte die grotere schildpad dan op? ‘Doet u geen moeite, meneer James,’ zei het dametje, ‘it’s turtles all the way down.’
     In de ethiek heb je ook zoiets. Er is zoveel dat we niet mogen doen, en zoveel dat we moeten doen, en er zijn ook altijd goede redenen voor, maar als je blijft doorvragen wordt het moeilijk. Waarom mocht Raskolnikov die oude woekeraarster het hoofd niet inslaan? Het mocht niet van de politie natuurlijk, maar waarom mocht het niet van de politie? Het antwoord van Dostojevski ben ik vergeten, maar als hij het raadsel écht had opgelost, had ik het wel onthouden.
     Iemand die zich met zulke ethische vragen bezighoudt, is Jonathan Haidt. In zijn boek The Righteous Mind (2012) vertelt hij volgende anekdote. Een vader (30+) en een zoon (4) staan te plassen in aanpalende urinoirs van een restaurant.
-       Papa, wat zou er gebeuren als ik hier een grote boodschap in deed?
-       Dat zou erg vies zijn, jongen.
-       En als ik een grote boodschap deed in de wasbak?
-       Dan zouden de mensen van het restaurant erg boos worden.
-       En als ik een grote boodschap deed in de wasbak thuis?
-       Dan zou ik erg boos worden.
-       En als jij een grote boodschap deed in de wasbak thuis?
-       Dan zou mama erg boos worden.
-       En als we allemaal een grote boodschap deden in de wasbak thuis? Wat dan?
-       Ja, wat dan? Dan hebben we een groot probleem.
-       Ja, dan hebben we een groot probleem, hé papa.
Haidt vertelt het verhaal alsof hij het zelf heeft meegemaakt. Ik heb daar zo mijn twijfels over. Zou hij het niet min of meer verzonnen hebben omdat het zo goed aansluit bij zijn opvattingen over irrationaliteit en ethiek? ’k Geloof anders wel dat veel vader-zoongesprekken ongeveer zo verlopen.
     We zouden behalve aan de kosmologie en de ethiek ook aan de staatshuishoudkunde kunnen denken. Er bestaat een rare gewoonte dat een staat meer geld uitgeeft dan er binnenkomt. Sommige economen vinden dat een goede zaak want zo kan de staat grote werken laten uitvoeren waardoor mensen een baan hebben. Maar ondertussen stapelen de schulden zich op. Hoe kan men die schulden afbetalen als men schulden blijft maken? Hoe moet dat op de lange termijn? Daar zijn twee antwoorden op geformuleerd. Het ene kwam van de PS-politicus Mathot (1941-2005). ‘De schulden van de staat komen er vanzelf, ze zullen ook vanzelf weer weggaan.’ Het andere antwoord kwam van J.M. Keynes (1983-1946), volgens velen – ook zijn vijanden – de slimste mens van de twintigste eeuw. Dat antwoord luidt: ‘In the long run, we are all dead’.
     Nu heeft Keynes die woorden in een andere context gebruikt, in een boek dat hij kort daarna zelf achterhaald noemde. Toch horen ze voor mij in het rijtje van de Grote Antwoorden op de Grote Vragen: ‘It’s turtles all the way down’, ‘I guess we’d all get in trouble’ en ‘In the long run, we are all dead.’

woensdag 14 december 2016

Hoeveel verdient Raoul?

     Op DeMorgen.be van 7 december schrijft PVDA-man Raoul Hedebouw dat hij van zijn vergoeding als volksvertegenwoordiger maar 1.700 euro voor zichzelf houdt.  Maar in Het Nieuwsblad van 10 december houdt hij plots maar 1.600 euro meer over. Dat is een heel verschil op zo’n bescheiden bedrag. Ik geloof dat Raoul niet zo mee bezig is met geldkwesties en daarom de ene keer 1.600 zegt en de andere keer 1.700. Toen ik lid was van de PVDA was ik daar ook zo niet mee bezig.
     Want hoe ging dat indertijd? Er bestond binnen de PVDA tot midden de jaren tachtig niet zoiets als een vast lidgeld dat de militant van zijn loon moest afdragen. Het was omgekeerd. De partij bepaalde het loon dat je mocht houden, en dat was voor iedereen gelijk en erg laag. Alles wat daarboven lag, moest je afgeven. Ik schat dat dat bedrag, op het moment dat ik de partij verliet, rond de 600 euro lag. Dat is niet veel, maar in Belgische franken zag het er meer uit, en het geld was toen ook meer waard. Daar kwam nog een bonus bovenop als je kinderen had, of als je een auto bezat om andere kameraden naar betogingen of stakingsposten te brengen.
     Er waren met die regeling twee problemen. Ten eerste wou men enthousiaste fabrieksarbeiders die onwillig waren een derde of een vierde van hun loon af te geven desalniettemin de toegang tot de partij niet ontzeggen . Voor die mensen bestond een tijdelijke regeling waarbij een bedrag werd afgesproken. Dat gold alleen voor échte fabrieksarbeiders. Studenten of afgestudeerden, ook al verrichtten ze al tien jaar fabrieksarbeid, bleven toch tot de categorie van de ‘intellectuelen’ behoren en vielen dus onder de algemene regeling.
    Het tweede probleem was dat van de erfenissen. Die moesten helemaal in de partijkas worden gestort en dat gaf soms trammelant. Een van mijn celgenoten was de zoon van een fabriekseigenaar. Toen zijn vader overleed, wou hij maar een deel van het geld aan de partij geven. De rest wou hij onder de arbeiders van zijn vaders fabriek verdelen, samen met een brief en een communistisch pamflet. Daar is toen veel discussie over geweest. Ik meen dat de kameraad tenslotte toch alles aan de partij van de arbeiders heeft gegeven, in plaats van aan de arbeiders zelf.

    De PVDA is ondertussen nogal veranderd en in sommige opzichten voor mij zelfs onherkenbaar veranderd. Ik neem dus aan dat de kameraden de strenge financiële voorwaarden hebben afgeschaft – samen met het communisme 1.0, het portret van kameraad Stalin en de bezoekjes aan Noord-Korea. Als ze die financiële regels niet hebben afgevoerd, moeten ze nu met hun huidige 10 000 leden wel een erg rijke partij zijn.
     Maar hoe zit dat nu met Raoul – 1.600 of 1.700? Ik zou hem aanraden om met die 1.700 uit te pakken. Dat kun je nog altijd mooi afzetten tegen de 6.000 euro die de kapitalistische volksvertegenwoordigers verdienen. En voor de werklozen in de Waalse cités lijkt dat een aanvaardbaar bedrag. Maar onder de leden, sympathisanten en kiezers lopen natuurlijk veel mensen rond die flink wat meer verdienen dan die 1.600 of 1.700 euro en dat moet je die mensen niet te al te erg inpeperen. Dat weet Raoul zelf ook wel, geloof ik. In Het Nieuwsblad zei hij: ‘Een ingenieur die bij ons verkozen raakt en voordien 2.500 euro netto verdiende, zal die ook behouden. Wij zijn geen tegenstanders van een goed loon.’
     Raoul is een sluwe rakker.
 

zaterdag 10 december 2016

Theo Francken of de rechtstaat?

      In april of mei 1973 kwam mijn klassenleraar bij ons thuis op bezoek om eens met mijn ouders en mij over mijn studiekeuze te praten. Dat was een pijnlijk moment want ik wou toen helemaal niet studeren. Ik wou in een grote fabriek gaan werken om communistische cellen op te richten. Mijn ouders waren razend. De klassenleraar suste: ‘Maar Philippe, je zou toch minstens eens Rechten kunnen proberen.’  Had ik dat toen maar gedaan. Dan kon ik nu dat hele gedoe rond de visumkwestie beter volgen. Dan kon ik nu mijn mannetje staan in facebookdiscussies tussen mijn vrienden van #Ik steun Theo en die van #Ik steun de rechtstaat. Nu ben ik een armzalige leek die amper het verschil kent tussen een vonnis en een arrest, en als iemand mij uitlegt wat derdenverzet is, of dubbele cassatie, of precedenten als secundaire rechtsbron, ben ik die uitleg zo weer vergeten.
     Wat ik ondertussen begrepen heb is dat er in Aleppo een gezin leeft dat graag een visum zou krijgen om naar ons land te komen. Dat visum werd geweigerd door Theo Francken die staatssecretaris is van Asiel en Migratie. De advocaat van het Syrische gezin trok daarop naar de Raad voor de Vreemdelingenbetwistingen (RVV) die besliste dat de Francken dat visum wél moest uitreiken. Francken weigerde met als argument dat het visum geen recht was maar een gunst waar hij alleen over beslist – en ik geloof niet dat iemand hem op dat punt tegenspreekt. De advocaat ging dan naar een ‘gewone’ rechtbank of twee en werd daar al twee keer door de rechters in het gelijk gesteld. Francken moest doen wat de RVV beslist had, anders werd hij gestraft met een boete van 4 000 euro per dag, uit te betalen aan het Syrische gezin. De staatssecretaris weigerde dat en probeert nu via hoger beroep toch nog gelijk te krijgen. Een goed overzichtsartikel verscheen op DeMorgen.be.
     Op het laatste arrest tegen Francken kwam er een NVA-reactie in de vorm van een tweet die nogal sterke woorden bevatte: ‘GEEN dwangsommen en GEEN wereldvreemde rechters’. Geen dwangsommen – daar kan de veroordeelde staatssecretaris niet over beslissen, en ook zijn partij en zijn regering niet. Dat komt de rechter toe. Dat is de scheiding der machten. En dan – Geen wereldvreemde rechters … dat riep bij mij onaangename herinneringen op, meer bepaald aan de zaak van Dutroux en het spaghetti-arrest.
     We schrijven, zoals dat heet, 1996. Dutroux is zopas gearresteerd, zijn twee laatste slachtoffers Sabine Dardenne en Laetitia Delhez zijn zopas gered van een zekere dood. De zaak is in handen van de gedreven onderzoeksrechter Connerotte. Maar dan neemt Connerotte op een onzalige dag deel aan een spaghettimaaltijd ter ere van de overlevende slachtoffers, waarop de advocaat van Dutroux klacht indient. Een onderzoeksrechter moest zich onpartijdig opstellen tussen vermoedelijke daders en slachtoffers, vindt hij. Het Hof van Cassatie keurt de klacht goed, met een argumentatie opgesteld door de eminente juriste Eliane Liekendael.
    Er stak, zoals dat heet, een storm van protest op. Liekendael had de wet te letterlijk geïnterpreteerd, zonder rekening te houden met de goede bedoelingen van Connerotte. Eerste minister Dehaene vroeg Cassatie om de wet ‘inventief’ toe te passen. Louis Tobback en Marc van Peel vonden dat de wet ‘creatief’ moest worden geïnterpreteerd. Maar de ‘wereldvreemde’ Liekendael wou niet wijken. Nu was de juriste niet alleen wereldvreemd, ze zag er ook niet uit, met haar veel te grote bril met een veel te zware montuur. Televisiecamera’s volgden de vluchtende Liekendael tot ze wenend ineenzakte tegen een liftdeur. De straf voor haar wereldvreemdheid. Ik vond dat optreden van Dehaene en van Tobback en van die televisiemensen toen schandelijk en, zoals dat heet, een rechtstaat onwaardig. Liekendael had haar plicht gedaan en de wet toegepast. Aan een email-vriend schreef ik toen: fiat justitia, pereat mundus. Mijn facebookvriend Marc Ernst die met mij een maoïstisch verleden deelt, heeft het anders verwoord: legalist tot in de kist.
     En dan nu die NVA-tweet. Ging de Alliantie misschien net als de Dehaene, Tobback en Van Peel zelf wel eens gaan uitmaken welke vonnissen en arresten de rechtbanken en hoven moesten uitspreken?* Ik kon vooral dat ‘wereldvreemde rechters’ van de tweet maar moeilijk verteren. Als het over de toepassing van de wet gaat, kunnen de rechters voor mij niet wereldvreemd genoeg zijn. Ze hebben liefst zoveel mogelijk mensenkennis, gezond verstand en een rijk gevoelsleven, maar wanneer de wet A zegt, moeten ze niet op basis van dat gemoedsleven B zeggen.
     Maar maak ik de kwestie even los van de agressieve NVA-tweet, dan laat zich wel iets zeggen voor het verwijt van wereldvreemdheid. Ten gronde berust de hele zaak van het Syrische gezin op artikel 3 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (ERVM). Dat artikel luidt: ‘Verbod op foltering. Niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijk of vernederende behandelingen of bestraffingen.’ Dat lijkt mij een goeie wet want ik ben tegen foltering. België is ondertekenaar van het Verdrag en onze ordediensten mogen dus onder geen enkel voorwendsel foltering toepassen. Ik zou het niet anders willen. Verder neem ik aan dat rechters soms diep zullen moeten nadenken over wat nu juist foltering is, en wanneer een gedrag vernederend is en wat vandaag de dag een onmenselijke bestraffing is. Je kunt interpretatie nu eenmaal niet uitsluiten en daar dienen rechters voor. Maar hoe kan deze wet – verbod op foltering – nu zo geïnterpreteerd worden dat de Belgische regering erdoor verplicht wordt een gezin binnen te laten dat in Syrië woont en dat in Libanon een visum aanvraagt? Om tot dat resultaat te komen moeten rechters wel erg vergezochte redeneringen op de wet loslaten. Misschien is het zelfs niet overdreven om zulke redeneringen wereldvreemd te noemen.***  
     Liekendael werd wereldvreemdheid aangewreven – ten onrechte volgens mij – omdat ze teveel rekening hield met de wet en te weinig met de realiteit. Rond artikel 3 lijkt het omgekeerde aan de hand: rechters die te weinig rekening houden met de wet en te veel met de realiteit, en vooral met hoe die realiteit er volgens hen uit zou moeten zien. En dan ontwikkelen ze ingewikkelde redeneringen om de wet om te buigen tot hij past bij een asielbeleid dat zij voldoende humanitair vinden. Maar uitmaken welk beleid humanitair genoeg is, en realistisch, dat komt niet de rechters toe. Dat komt de politici toe. Ook dat is scheiding der machten.
 

* Een dag later verscheen een beargumenteerd stuk van Bart De Wever over het ‘gouvernement des juges’ waar het woord ‘wereldvreemd’ niet meer in voorkwam. In plaats daarvan schreef De Wever over ‘activistische rechters’. Dat begrip was ik al eerder tegengekomen bij Roger Scruton en bij ‘Thomas Sowell. De Wever deed zijn uitleg nog eens dunnetjes over op TerzakeEn een paar dagen later las ik een heel helder stuk van Boudewijn Bouckaert over gerechtelijk activisme.

 **De Amerikaanse president Roosevelt ging hierin veel verder. Toen het Supreme Court herhaaldelijk zijn wetsvoorstellen ongrondwettelijk verklaarde, deed hij een poging om de samenstelling van het Hof te veranderen. Die poging mislukte, maar sommige leden begonnen wel voorzichtiger te stemmen.
 
*** Een voorbeeld van dergelijke vergezochte redeneringen is de manier waarop in de Verenigde Staten de ‘Commerce Clause’ gebruikt werd en wordt om allerlei federale wetgeving door te drukken die niets met die ‘commerce’ te maken heeft.

woensdag 7 december 2016

The Crown

     Ik heb op een paar dagen tijd alle tien afleveringen van The Crown bekeken, over de vroege jaren van koningin Elizabeth II. Heerlijke reeks. Er komt geloof ik geen enkele locatie, beeldkader of camerabeweging in voor waar niet diep en vruchtbaar is over nagedacht. Zelfs de jachtscènes zijn mooi, ik bedoel: kort en mooi. De reeks loopt tot ongeveer 1955 – mijn geboortejaar – en de vrouwen dragen rokken, blouses, jurken en mantels zoals mijn moeder die nog in de kast had hangen toen ik een kind was.
     Kenners beweren dat de reeks nogal waarheidsgetrouw is. Dat zou kunnen. Je merkt het een beetje aan het script. Een deel van de paleisintrige bestaat erin dat de jonge koningin een of andere vernieuwing wil invoeren die voor haar van groot emotioneel belang is maar waar haar adviseurs het niet mee eens zijn. In een normaal script wordt zo’n conflict uitgewerkt volgens het beginsel ‘win some – lose some’, om eentonigheid te vermijden, maar in The Crown gaat dat anders. Bij elk nieuw conflict weert Elizabeth zich als een duivel in een wijwatervat, maar ten slotte komt ze onveranderlijk zelf tot het besluit dat ze maar beter de gegeven raad opvolgt. De schrijvers van de reeks hebben hier de werkelijkheid laten voorgaan op de wetten van het scenarioschrijven.
     Elke aflevering begint met een korte scène – vóór de begingeneriek – die het thema inleidt. Dat is wel zo gemakkelijk. Als de koningin ruzie moet maken met Churchill over de betekenis van de grondwet, begint de aflevering met een flashback waarin ‘Lilibet’ als jong meisje privéles krijgt op Eton over net dat onderwerp – het enige onderwerp trouwens waar ze les over krijgt. De prinses groeit op in kastelen waar de meeste muren bekleed zijn met boekenkasten die reiken tot aan het plafond, maar die boeken kijkt ze nooit in. Ze leert niets over filosofie, literatuur of wetenschap. Alleen van honden, paarden en de grondwet is ze goed op de hoogte.
   Als kijker zelf moet je ook van weinig op de hoogte zijn. Als je niet weet wie Lord Mountbatten is, of Anthony Eden, of Clement Attlee – Churchill noemt die laatste een ‘schaap in schapenkleren’ – dan wordt dat in de reeks netjes uitgelegd, zoals alles netjes wordt uitgelegd.
     Met dat uitleggen moet je voorzichtig zijn. Je hebt vandaag grof gezegd twee soorten televisiereeksen. Er zijn reeksen waar je je hoofd goed bij moet houden en die spreken tot intellectueel geschoolden, of anders tot jongeren met kwieke hersens die in geen tijd verbanden leggen. En er zijn reeksen die je met je verstand op nul kunt bekijken. Veel politieseries en procedurals behoren tot die laatste groep. Alles wordt er tot in den treure verduidelijkt. Dan krijg je gesprekken als:
              - Ik zie dat het lichaam schaafwonden aan de billen heeft.
              - Dan is het versleept geweest.
              - Inderdaad, de dader moet erg sterk zijn.
              -  Zeker, want het slachtoffer woog 130 kg.
              - De dader was dus geen vrouw.
              - We kunnen met andere woorden de verpleegster uitsluiten.
              - De neef van het slachtoffer beantwoordt daarentegen wel aan ons profiel.
             - Ja, die doet immers aan krachttraining.
             - Laten we die neef maar eens opzoeken.
    Ook in The Crown moeten soms ingewikkelde toestanden worden uitgelegd op een manier dat zo’n eenvoudige huisvrouw kan volgen. Op zeker ogenblik telt Engeland drie koninginnen. De weduwe van George V, de weduwe van George VI, en Elizabeth. Er is maar één juiste manier om die koninginnen bij hun afwezigheid te benoemen. De eerste is ‘Queen Mary’, de tweede is de ‘Queen Mother’ en de derde is ‘the Queen’, waarbij de doffe ‘e’ als een ‘ie’ wordt uitgesproken. Dat wordt allemaal keurig uitgelegd in een dialoogje tussen een van de koninginnen en haar verpleegster. Die scène is niet vervelend. Ze is zelfs grappig.

dinsdag 6 december 2016

Castro's drogreden

De werkkampen van UMAP zouden de homoseksuelen
heropvoeden tot nuttige burgers
      Homoseksuele mensen hadden het erg moeilijk onder Fidel Castro. Homo’s konden geen goede communisten zijn,  vond de grote leider. Ze werden verklikt bij de overheid, ze werden opgepakt bij razzia’s en ze werden opgesloten in werkkampen, de zogenaamde Unidades Militares de Ayuda a la Producción (UMAP), waar ze mishandeld werden*. Later kregen ze medische behandeling – gratis, geloof ik – om weer normaal te worden, of ze werden in quarantaine geplaatst om aidsverspreiding tegen te gaan. Dat laatste schijnt overigens gewerkt te hebben. Vanaf de jaren negentig werden ze meer en meer met rust gelaten.
     Het mooie is nu dat Castro van die vervolging later zijn spijt heeft betuigd. Het was een ‘groot onrecht’ geweest, zei hij. ‘Als iemand verantwoordelijk was, dan ben ik het … We hadden vele en verschrikkelijke problemen in die tijd, problemen van leven en dood. Ik had geen tijd om mij daarmee bezig te houden. Er was de rakkettencrisis. Ik ging helemaal op in de oorlog en in de politieke strijd.’
     Ik heb lang nagedacht over die uitspraak van Castro en heb besloten dat ze in die vorm niet valt onder mijn ‘sofisme van het ondergeschikt belang’, dat door zijn buitenlandse bewonderaars werd gebruikt. Castro geeft immers vlakaf toe dat de homoseksuelenvervolging fout was**. En hij heeft gelijk als hij zegt dat de rakettencrisis, die de wereld op de rand van een atoomoorlog bracht, een belangrijker probleem was dan die zaak met de homoseksuelen. Dat hij de rakkettencrisis zelf in het leven had geroepen, doet hier in de sfeer van de zuivere logica niet ter zake.
     Maar dan stelt zich een ander probleem. Als de grote taken van de revolutie alle tijd en energie opslorpten, waarom werd het laatste restje energie dan gebruikt om homoseksuelen op te sporen en op te sluiten? Waarom kon de grote leider dan zijn toespraken niet een klein beetje inkorten door de uitvallen tegen de homoseksuelen weg te laten? Het zou hem een paar minuutjes extra hebben opgeleverd om de ‘verschrikkelijke problemen van leven of dood’ te lijf te gaan.
     Castro doet mij hier heel in de verte een beetje denken aan een succesvolle Hitler die twintig jaar na zijn overwinning bij Stalingrad toegeeft dat hij het Jodenvraagstuk fout heeft aangepakt. ‘Als iemand verantwoordelijk was, dan ben ik het … We hadden vele en verschrikkelijke problemen in die tijd. We moesten strijd voeren op twee fronten. De Russen lieten niet af, de Engelsen wilden van geen vergelijk weten, en dan kwamen de Amerikaanse plutocraten zich ook nog eens moeien. Ik had geen tijd om mij met het lot van de Joden bezig te houden.’ Maar ondertussen verzwijgt hij dat Eichmann op zijn bevel treinen inzette om Joden naar uitroeiingskampen te vervoeren, terwijl die treinen eigenlijk broodnodig waren om troepen en oorlogsmateriaal naar het front te brengen.

*Je zou de homofobie van Castro wat milder kunnen voorstellen door erop te wijzen dat in de UMAP-kampen niet alleen homoseksuelen maar ook getuigen van Jehova, rockero’s, hippies en prostituees werden opgesloten. Dat maakt de zaak van Castro er evenwel niet beter op, vind ik.

**De fout toegeven is een goede eerste stap. Toch zijn we daarmee nog ver verwijderd van het volmaakte berouw dat de catechismus ons aanraadt.

zondag 4 december 2016

Trumponomics

     Het succes van Trump heeft al een paar een paar nieuwe woorden opgeleverd. Eerst was daar de guitige Bjorn Soenens die sprak van ‘Trump en de trumpisten’ en nu lees ik overal over ‘Trumponomics’. De taal, jongens en meisjes, is een levend organisme, en voortdurend in beweging. De vooruitgang is niet te stoppen. Waarom leren we zoiets niet op school?
     Trumponomics is een nieuw woord dat ingegeven is door een ander nieuw woord, Reaganomics, want ook in de jaren tachtig van vorige eeuw was taal al helemaal in beweging. Reganomics verwees naar de economische politiek van Ronald Reagan. Die Reagan had als student boekjes van Frédéric Bastiat gelezen en had daaruit onthouden dat de vrije markt veel voordelen bood.  Toen hij president was, kreeg hij ooit bezoek van leerfabrikanten die hem kwamen vragen om goedkoop buitenlands leer van de Amerikaanse markt te houden. Hij ontving de leermensen vriendelijk, vertelde allerlei anekdotes over de cowboyfilms waarin hij had meegespeeld en de soepele leren laarzen die hij daarbij gedragen had – zo’n leer maakten ze nu niet meer. Toen zijn bezoekers vertrokken waren, knipoogde hij naar zijn secretaris: ‘No way I was going to give in to that lot’. Hij vond het niet de taak van de president om de ene burger (de leerproducent) te bevoordelen tegenover de andere burger (de leerconsument).
     Trumponomics is ongeveer het tegenovergestelde van Reaganomics. Trump heeft geloof ik weinig boekjes gelezen – behalve misschien ‘de’ boekjes zoals we dat in Vlaanderen zeggen – als er tenminste bij die boekjes een lingeriekatern was ingesloten. In zijn hoedanigheid van zakenman heeft hij daarentegen altijd deals moeten afsluiten met overheidsinstanties – om te mogen bouwen, om casino’s te kunnen uitbaten, om faillissementen te regelen – en dat wil hij nu als president blijven doen.
     We kunnen dat het beste illustreren met de deal die Trump enkele dagen geleden heeft  afgesloten met het Amerikaanse bedrijf Carrier, dat al sinds 1915 betrouwbare aircosystemen maakt en daarmee nog even wil doorgaan, ook al heeft onze nieuwe Paus daar bedenkingen bij. Het bedrijf was al enige tijd van plan om een fabriek met duizend arbeiders in Indianapolis te sluiten en de productie te verplaatsen naar Mexico, waar de lonen vier keer lager zijn. Als die Mexicanen nu drie maal minder productief zijn dan hun Amerikaanse collega’s, kan Carrier nog altijd goedkoper produceren in Mexico en daarna het gerief weer invoeren in de Verenigde Staten. Trump heeft nu geregeld dat de productie in Indianapolis blijft.
     Mensen met een empathische aanleg zullen even moeten afwegen of ze vooral blij zijn voor de Amerikanen die hun betrekking behouden, of bedroefd voor die Mexicanen die hun betrekking niet krijgen. Het eerste is gemakkelijker, want dat gaat om echte mensen met een naam en een voornaam en vaak ook een vrouw en kinderen die ook allemaal een naam en een voornaam hebben. Die Mexicanen zijn evenwel naamloos. Van de 2,2 miljoen werkloze Mexicanen zijn er duizend, of misschien wel meer, die een betrekking hadden kunnen krijgen. Wie die duizend zijn, weet niemand.
     Er is meer. Om het bedrijf in Indianapolis te houden heeft Trump 7 miljoen dollar steun beloofd, dus 7 duizend dollar per geredde werkplaats. Hoe het bedrijf die 7 miljoen zal krijgen – in een bruine enveloppe, als goedkope lening of als belastingvermindering – is niet helemaal duidelijk. Ik ga er hier maar even vanuit dat het om een belastingvermindering zal gaan. Welnu, ik geloof nooit dat Trump die belastingvermindering uit eigen zak zal bijpassen. Misschien zullen andere bedrijven allemaal een beetje meer belasting moeten betalen. Dat zou jammer zijn, want dat zijn juist gezondere bedrijven die ook zonder speciale tegemoetkoming rendabel zijn en zulke bedrijven bieden een betere waarborg voor toekomstige tewerkstelling dan de bedrijven die moeten worden geholpen. Die 7 miljoen kan ook gehaald worden uit hogere belastingen op de gezinsinkomens. Dat is dan weer 7 miljoen die de gezinnen niet kunnen uitgeven aan het lekkere varkensvlees en de voortreffelijke sojabonen die in de buurt van Indianapolis worden gekweekt. Dat zullen de varkensboeren en sojakwekers niet fijn vinden.
     Of misschien stelt de staat Indiana zich tevreden met 7 miljoen minder inkomsten. Dat lijkt me wel wat. Maar het blijft bij mij wringen dat het ene bedrijf 7 miljoen minder moet betalen en het andere bedrijf niet. Als ik een bedrijf in Indiana had, dan zou ik een brief schrijven naar Trump om aan te kondigen dat ik ook naar Mexico vertrek als ik geen 7 miljoen belastingvermindering krijg. En als alle bedrijven in Indiana en  West-Virginia en Ohio en Michigan en Illinois zo’n brief schrijven, hoe zal Trump dat dan oplossen? Zal hij met al die  bedrijven samen een deal afsluiten? Of zal hij dat geval per geval bekijken? En hoever zijn we dan nog verwijderd van het vriendjespolitiekkapitalisme?*
     Ik doe nu net alsof die staatsteun voor Carrier iets heel bijzonders is en iets heel zeldzaams. Dat is natuurlijk niet zo. Zelfs Reagan heeft nog ingegrepen om Harley Davidson te beschermen tegen buitenlandse concurrentie. En we moeten maar naar ons land kijken om het speciale-regelingen-kapitalisme aan het werk te zien. Je krijgt een premie voor zonnepanelen, voor energiebesparing en voor biologisch tuinieren. Je wordt financieel aangemoedigd voor het aanwerven van oudere werknemers, voor het aannemen van jongere werknemers en voor het investeren in technologie die jongere en oudere werknemers overbodig maakt. En dan zijn we verwonderd dat het algemene belastingpeil zo hoog is.
     Er valt weinig tegen te beginnen. Politici willen altijd ingrijpen in de economie om een of ander doel te bevorderen dat goed overkomt op de televisie: goedkoop wonen, hogere lonen, schone lucht, open ruimte, kenniseconomie. Voor Trump is dat doel het in stand houden van de industriële productie en de daarbij horende hoge lonen voor arbeiders met veiligheidshelmen op.  Maar na Thatcher en Reagan is het enige tijd in de mode geweest om af een toe iets te zeggen tegen die staatstussenkomst, die immers lang niet altijd aflevert wat ze belooft.  Het was in de mode om af en toe een goed woord te spreken van de vrije markt, die de zaken ook soms aardig voor elkaar krijgt. Die tijd lijkt nu gedaan. Na de deal van Indianapolis zei Mike Pence, de toekomstige vice-president: ‘Als je de vrije markt laat begaan, verliest Amerika.’ En Trump voegde eraan toe: ‘Telkens weer, telkens weer.’

*  Mijn linkse vrienden gaan er nog aan toevoegen dat Trump cadeaus uitdeelt aan de aandeelhouders van Carrier. Dat ligt er maar aan hoe je het bekijkt. De aandeelhouders willen een zekere ‘return on investment’ en die kunnen ze bij Carrier waarmaken als ze, ofwel hun bedrijf verplaatsen naar Mexico, ofwel een ferme loondaling doorvoeren in Indianapolis. Door de steun moeten ze nu hun bedrijf niet verhuizen en moeten ze ook geen loondaling doorvoeren. Je zou dus evengoed kunnen zeggen dat de steun een subsidie is om de hoge lonen van de Amerikaanse Carrier-arbeiders in stand te houden.

** “The free market has been sorting it out and America’s been losing,” Mr. Pence added, as Mr. Trump interjected, “Every time, every time.”