Longreads: als het ietsje (of veel) langer mag zijn

vrijdag 26 januari 2018

Gedichten uit het hoofd kennen, in Calais en in Moskou

Links Vanfraechem - rechts: Gerd Wiesler
     Marc Vanfraechem stel ik mij voor als die Stasi-agent Gerd Wiesler uit Das Leben der Anderen. Die had opdracht zijn mogelijk subversieve buurman uren na elkaar af te luisteren. Marc, beeld ik mij in, laat zijn buurman met rust. Maar met een hoofdtelefoon om de oren  beluistert hij urenlang, zonder zich een ogenblik rust te gunnen, de Franse radiostations, daarbij om de paar minuten van golflengte veranderend, om een Française te betrappen op een schrandere uitspraak, of een Parijse bobo op een bêtise. Dankzij Marc weet ik nu ook wat Yann Moix, de beroemde schrijver, cineast en televisiepresentator, deze week op France Inter heeft gezegd. Marc heeft alles geregistreerd, getranscribeerd en vertaald. ‘Onder de Afghanen [die illegaal kamperen in Calais],’ zei Moix, ‘zijn er mensen die Victor Hugo kennen, die Victor Hugo in het Farsi gelezen hebben en hem op hun duimpje kennen, en die dáárom naar Frankrijk zijn gekomen. En dan komen ze hier, en men klopt erop.’ Die Fransen zijn dus naar Calais gekomen vanwege Victor Hugo! Nou, nou.
     Marc heeft daar allerlei vragen bij, en ik ook. Heeft Moix met die Afghanen gesproken?, is zo’n vraag. En was dat in het Farsi? En heeft hij die Afghanen dan verteld dat Hugo al lang overleden is en dat ze hem niet meer kunnen bezoeken. En waarom willen ze eigenlijk vooral naar Engeland, terwijl ze toch moeten weten dat de schrijver allesbehalve een anglofiel was? Het enige Engelse woordje dat hij kende was geloof ik ‘look-out’, en hij sprak het uit als ‘loekoet’. En waarom vragen onze Afghanen niet meteen een verblijfsvergunning aan voor het eiland Guernsey waar de grote man zo lang gedicht, geschilderd en bemind heeft? Dat zijn allemaal vragen die we aan de Afghanen zelf zouden moeten stellen, op een moment dat ze zich niet in de laadbak van een vrachtwagen hebben verstopt.
     Ik zou hun nog iets anders willen vragen. Hoe doen ze dat, om ál die gedichten van Hugo uit het hoofd te leren? Ik ken geen enkel gedicht van Hugo uit het hoofd. Soms probeer ik wel een gedicht uit het hoofd te leren, van Heine of van Yates, maar dat ben ik dan na enkele dagen weer vergeten. Is het een kwestie van volgehouden oefening? Of zijn andere mensen daar zoveel beter in dan ik? Ik zou het haast denken.

     Het begint al bij Alexander de Grote. Die kon de héle Ilias uit het hoofd opzeggen – alle zestienduizend verzen. Hitler kon héle hoofdstukken van Schopenhauer voordragen als hij iemand vond die wou luisteren. Fénélon kon álle poëzie van de Ouden uit zijn mouw schudden. Ik vind dat allemaal heel sterk. Zelf ken ik alleen iemand die een kwartiertje lang schunnige limericks kan afvuren.
     Het sterkste voorbeeld van dat uit het hoofd opzeggen vond ik bij de Engelse literatuurprofessor George Steiner. ’t Was in 1937, vertelt Steiner, het jaar van de grote zuiveringen in communistisch Rusland. Er was een grote bijeenkomst van de Bond van Sovjetschrijvers. Er waren tweeduizend genodigden. Twee dagen na elkaar komt de ene na de andere schrijver het podium op om met knikkende knieën kameraad Stalin te prijzen als de beste vriend van alle schrijvers en kunstenaars over de hele wereld. Vanuit de coulissen wordt alles gadegeslagen door Stalins gevreesde handlanger Andrej Zjdanov. Op de derde dag dan, na de zoveelste kruiperige rede van een literaire kontlikker, staat de half-dissidente schrijver Pasternak op en gaat naar voren. Pasternak is een boomlange kerel en ziet eruit – dixit Karel van het Reve – als een bronstige hengst. Een volkomen stilte daalt neer over Rusland – dixit Steiner. Dan roept Pasternak: ‘Nummer zesenzestig!’ De hele zaal veert recht en begint, met donderende cadans en zonder haperen, het zesenzestigste sonnet van Shakespeare voor te dragen:

                ‘… Hoe kunst door het gezag de mond gesnoerd
                Door dwaasheid die het hoge woord nu voert …’

’t Zijn woorden die in het Rusland van 1937 alleen kunnen worden geduid als een bijzonder dappere aanklacht tegen de rode dictatuur in het algemeen en tegen haar kunstpolitiek in het bijzonder.
     Je kunt nu zeggen: ’t is maar één sonnetje, dat nummer zesenzestig, veertien regeltjes – dat is niet veel. ’t Is waar.  Maar Steiner vertelde zijn verhaal ook wel eens met nummer dertig in de glansrol, als hij toevallig iets kwijt wou over ‘herinnering’ en ‘gemis’. Misschien werden die sonnetten wel allebei voorgedragen bij die unieke gelegenheid. Dat zijn dan al achtentwintig regels. En het aardigste is natuurlijk dat elk aanwezig lid van de schrijversbond toevallig nummer zesenzestig of nummer dertig of nummer zesenzestig én nummer dertig uit het hoofd kende, en wel allemaal in de vertaling van Pasternak zelf.
     In elk geval, ik blijf het sterk vinden, van die Afghanen, van Alexander, van Hitler, van Fénélon en vooral van die tweeduizend Russen in 1937. Als het allemaal waar is tenminste. Als ik bijvoorbeeld op dat congres van 1937 was geweest, had ik de sonnetten niet meegedreund. Omdat ik geen Russisch ken, omdat ik moeilijk gedichten onthoud, en omdat ik doodsbang zou zijn geweest van Zjdanov in de coulissen, en van het vuurpeloton om de hoek.

3 opmerkingen:

  1. Mooi :-) en ter aanvulling: mijn hoofdtelefoon, die ik in de studio gebruikte (Beyer Dynamic DT770), ligt hier nog altijd onder handbereik, want iedere gepensioneerde krijgt die mee naar huis -- en het is ook zo dat de meeste mensen er wat tegenop zien om de hoofdtelefoon van iemand anders op te zetten... misschien een goed onderwerp voor een volgende sessie team building.

    BeantwoordenVerwijderen
  2. Limericks... deze vind ik wel mooi:

    There was a young lady of Dee
    Who went down to the river to swim.
    A man in a punt
    Stuck an oar in her eye,
    And now she wears glasses, you see.

    BeantwoordenVerwijderen
  3. Wat een heerlijke tekst, echt van genoten!

    BeantwoordenVerwijderen