Bregmans boek is niet vrijblijvend, in tegenstelling tot mijn badinerende commentaar erop. In de eerste paragraaf van het eerste hoofdstuk hoopt hij dat zijn idee ‘een revolutie ontketent’ die ‘de samenleving op haar kop zet’. Elders laat hij verstaan dat wij in zekere zin terug moeten naar de maatschappijvorm die we kenden vóór het ontstaan van de landbouw, tienduizend jaar geleden. Een maatschappij met meer gelijkheid, samenwerking en gemeenschappelijk eigendom; een maatschappij met minder elite, minder concurrentie, en minder privé-bezit.
’t Is een oude droom: de terugkeer naar de paradijselijke oertoestand: de tuin van Eden waar niet moest worden gewerkt in het zweet des aanschijns, de Gouden Eeuw van Ovidius waar de bronzen tafelen van het strafrecht niet nodig waren, de Gelukkige Tijd van Don Quichot, toen de mensen ‘de woorden mijn en dijn nog niet kenden’ – een formulering die aan onze eigen Jacob Van Maerlant doet denken.
Twee woorden in de wereld zijn
Dat’s allene ‘mijn’ en ‘dijn’
Mocht men die verdriven
Pais ende vrede bleve fijn.”
Heeft die Gelukkige Tijd van
Adam en Eva, van Ovidius en van Don Quichot ook echt bestaan? Misschien was het wel de oorspronkelijke
maatschappij van de jagers-verzamelaars. Maar was die zoveel beter dan de
landbouwmaatschappij die erna kwam? De archeologen zijn over de vraag verdeeld,
en je kunt het aan Bregman overlaten om enthousiast te gaan plukken in de
kersentuin van hen die vinden van wel. De oervorm van de samenleving was er een
van minder werken, minder stress, minder ruzie, minder straffende Goden, minder
virale ziekten, beter dieet, beter ouderschap, beter seksleven. Dat is allemaal
best mogelijk. Maar ik vind het onvoldoende vaste grond om van dáárop nú een
revolutie te ontketenen.
Ten eerste is er de kwestie van het
geweld. De jagers-verzamelaars leefden in stammen en er is nogal wat
archeologisch bewijs dat die stammen meer dan eens met elkaar in botsing
kwamen. Bregman antwoordt dat het archeologisch materiaal verkeerd
geïnterpreteerd wordt, of verkeerd gedateerd, of dat het anders om
uitzonderingen gaat. Er zouden juist bewijzen zijn dat de stammen zich
gemakkelijk met elkaar vermengden. Ook vindt hij het tekenend dat overblijvende
maatschappijen van jagers-verzamelaars erg vreedzaam zijn. Als er dan een
gevonden wordt waar dat niet zo is, vindt hij dat we die huidige toestand niet
mogen extrapoleren naar het verleden.
Ondertussen rijst er een andere
vraag. Bregman geeft toe dat de moderne afstammeling van de jager-verzamelaar
wel degelijk een voorkeur heeft voor de eigen groep van gelijken, en een afkeer
van ánderen, en dat die gelijktijdige neiging tot solidariteit én vijandigheid
al bij peuters kan worden vastgesteld. ‘We worden geboren met een tribale knop
in ons hoofd,’ schrijft hij. ‘Er hoeft alleen maar op gedrukt te worden.’ Ik
zou denken dat we die tribale knop dan toch van onze pre-diluviale voorouders
moeten hebben geërfd. Van wie anders? En werd in hun tijd dan nooit op die knop
gedrukt?
Ten tweede moeten we, als we een
revolutie overwegen, de jagers-verzamelaarsmaatschappij niet vergelijken met de
despotische of feodale landbouwmaatschappij die erop volgde, maar met de
moderne oplossingen die door de Verlichting werden gestimuleerd: vrije markt,
rechtstaat, scheiding der machten, verlichte bureaucratie, representatieve
democratie. Als Bregman wil aantonen dat er iets beters bestaat dan díe
oplossingen, kan hij best niet te veel steunen op het argument van de
oermaatschappij. Hij beschrijft enthousiast hoe in de huidige Venezolaanse stad Torres
(205 000 inwoners) de budgettaire beslissingen niet worden genomen op een
gemeenteraad, maar op ‘honderden’ volksvergaderingen. Als blijkt dat dat de
goede methode is, mij goed, als ik maar niet aan die volksvergaderingen moet deelnemen
en als de jagers-verzamelaars er maar buiten worden gelaten.
Bregman bespreekt overigens wel de
moderne oplossingen van de Verlichtingsfilosofen als David Hume en Adam Smith.
Die filosofen gaan er, heel verstandig vind ik, van uit dat de mens zowel uit egoïstische
als altruïstische motieven handelt. Maar door die egoïstische motieven alleen al
te erkennen, wakkeren die filosofen volgens Bregman het egoïsme aan, als een
selffulfilling prophecy. Dat is mogelijk. Zelf vind ik het interessanter dat Smith
liet zien dat het egoïsme zijn goede kanten heeft, dat zelfs de meest egoïstische bakker, slager en brouwer ervoor zorgt
dat we van brood, vlees en bier worden voorzien dat we niet zelf hadden kunnen
bakken, uitbenen of brouwen. Die filosofen baanden met hun leer de weg voor
het soort samenwerking, niet van honderd bij elkaar levende stamleden, maar van
duizenden onbekenden verspreid over de hele wereld die samen in staat zijn bijvoorbeeld
een potlood tot stand te brengen (hier). Als Bregman overigens
wil uitleggen waarom zo’n potlood ook, en zelfs beter, kan worden geproduceerd
door democratisch overleg tussen coöperatieve hout-, lak-, grafiet- en lijmbedrijven
op de vijf continenten, zal ik aandachtig luisteren.
Ik ben hier op het punt gekomen,
beste lezer, waar ik Bregman ook een keer gelijk moet geven. De vroege
mensenmaatschappij wás communistisch, collectivistisch en egalitair. Ook Friedrich
Engels heeft dat in 1884 met veel geestdrift in de verf gezet. En vandaag weten we uit
de evolutionaire psychologie dat die honderdduizenden jaren communisme sporen
moeten hebben nagelaten in onze genen. Genetisch zijn we allemaal een beetje
communisten, behept met de inequality
aversion waar, zoals Bregman schrijft, ‘tienduizend wetenschappelijke
artikelen’ over zijn geschreven.*
Is het communisme dan beter in
overeenstemming met de menselijke natuur dan het kapitalisme? Ik geloof dat het
antwoord dubbel is. We geven de voorkeur aan de materiële welvaart die het
kapitalisme biedt en we hebben een hekel aan de ongelijkheid die ermee
samenhangt – en er ook in zekere zin de basis van vormt. We willen leven in een
kapitalistisch land, en daar willen we dan communistische eisen aan stellen. Het is zoals in de Wilder-Lubitsch-film
Ninotchka (zie ook hier).
De Sovjetdiplomaten Iranov, Boeljanov en Kopalski vallen voor de decadente luxe
van het westen, ontvluchten hun land, beginnen samen een restaurant, en het
laatste beeld van de film toont een stakende Kopalski die voor het restaurant
met een bordje zwaait waarop hij te kennen geeft dat hij ‘unfair’ behandeld
wordt door Iranov en Boeljanov.
Zelf zou ik liefst zien dat de
moderne mens de inequality aversion
van oermensen en primaten als ballast overboord gooide, of minstens
moderniseerde tot een afkeer van privileges**, rechtsongelijkheid en machtsmisbruik.
Maar ik geloof niet dat dat snel zal gebeuren. Zoals ik ook niet geloof dat
Bregman gemakkelijk een performant alternatief zal vinden voor het huidige
bestel. Op bladzijde 377 schrijft hij: ‘Laten we niet vergeten dat de opkomst
van het kapitalisme in de afgelopen twee eeuwen gepaard ging met een enorme
groei van de welvaart.’ En op bladzijde 301 vinden we eenzelfde geluid: ‘Het
kapitalisme, de democratie, de rechtstaat en de bureaucratie hebben ons leven
veel beter gemaakt. De statistieken liegen niet. De wereld is rijker, veiliger
en gezonder dan ooit.’ Tja, probeer het dan maar eens beter te doen.
Wij kúnnen het natuurlijk proberen. We
hebben immers allemaal, zoals Bregman, veel kritiek op het bestel. Als Bregman
kankert op ceo’s, zal hij applaus oogsten op de banken van links; als hij te
keer gaat tegen beroepspolitici, mag hij gejuich verwachten van de libertariërs;
en als hij de bureaucratie op de korrel neemt, zal ook de volgzaamste burger, ja zelfs de bureaucraat, instemmend
knikken. Maar wat Bregman in de plaats stelt is magertjes.
Hier en daar een bedrijf dat zonder ceo’s werkt. Good for them. Een stijging
van de ‘zorgcoöperaties, broodfondsen en energiecoöperaties’. Daar is zeker
plaats voor, maar als algemene aanpak? It’s been tried before.
Het mooiste, of eigenlijk, het
zwakste voorbeeld vond ik op bladzijde 379 waar Bregman spreekt over het Alaska
Permanent Fund. De olievoorraden van Alaska zijn eigendom van alle inwoners van
de staat. De dividenden daarvan worden uitgekeerd als een soort universeel
basisinkomen aan alle inwoners, en kan tot 3000 dollar bedragen. Hij legt uit –
terecht – dat aan zo’n systeem niet de nadelen kleven van de ‘ouderwetse
verzorgingsstaat … die afhankelijkheid produceert’. En hij vraagt zich af wat niet
allemaal mogelijk zou zijn als bijvoorbeeld ook grondwater en patenten tot
gemeenschappelijk eigendom zouden worden verklaard, zodat ze dividenden
opleveren voor de individuele burgers. Veel zou mogelijk zijn, geloof ik, maar in elk geval zouden die
dividenden worden betaald door de gebruikers van dat water en van die
gepatenteerde uitvindingen, dus door dezelfde mensen die de dividenden ontvangen. Alleen als je zoals de
oliesjeiks of de inwoners van Alaska extra rente uit je grondstoffenvoorraad
haalt, die je door anderen laat betalen, krijg je een overtuigende illusie van
gratis geld.
Misschien schrijf ik morgen nog iets over Bregmans verklaring van het Kwaad in de wereld. Hopelijk valt het dan wat korter uit.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten