Wie literatuur onderwijst aan zesdejaars, wijdt traditioneel enige aandacht aan het Griekse theater. Hij of zij bespreekt daarbij Aristoteles en zijn schema van de verhaallijn – met expositie, verwikkeling, revelatie, crisis, ontknoping, katharsis,– en zijn theorie over de personages – met de protagonist, de antagonist, de tritagonist. Personages die op de scène veel praatjes hebben, komen in aanmerking om protagonist te zijn, maar je moet bij je keuze toch een beetje uitkijken. In het stuk Iphigenia van Euripides heeft Agamemnon veel praatjes, maar als je hém als protagonist kiest, merk je algauw dat je de verhaallijn niet in het schema in kunt passen. Ik heb dat ooit geprobeerd, en het lukte niet. Ik vroeg raad aan een specialist en die had een eenvoudige oplossing. ‘De protagonist van het stuk,’ zei hij, ‘is Iphigenia. Kijk maar naar de titel’. Ja, natuurlijk!
Bij de nieuwe schilderijenreeks van Daniël Op de Beeck stelt het probleem zich niet. De reeks heet ‘Protagonist’ en stelt twaalf eenzame wezens voor, protagonisten zonder antagonist, gaande van een hoofdloos standbeeld, over een ingekorte steur, tot een éénvleugelig varken. Dat varken illustreert, het weze terloops opgemerkt, in alle eenvoud de basistechniek van het surrealisme: de ongewone combinatie van gewone objecten, een procedé dat in gesofistikeerder vorm ook bij de andere afgebeelde wezens terugkomt.
De wezens die Daniël geschilderd heeft, zijn niet alleen eenzaam binnen de lijst van het schilderij. Ze zijn het ook in hun wereld. Ze verblijven, zo te zien, als enig wezen op een kleine planeet, als overblijfselen van een verloren gegane beschaving. Sommige hebben nooit een biologisch leven gekend, andere zijn gestorven, misschien versteend, weer andere leven nog steeds: veel maakt het niet uit. Als ze nog in leven zijn, is het een soort eeuwig leven, een leven dat tot stilstand is gekomen, een leven waarin grote gebaren, ronddraven van hot naar her, en druk gedoe in het algemeen, geen zin en geen plaats meer hebben.Wat ze hebben meegemaakt, in welk verhaal ze de protagonist waren, lang, lang geleden, is niet meer te achterhalen.
Of de voorgestelde wezens elk apart één planeet, of, op één planeet elk één verlaten eiland bewonen, is niet erg belangrijk. Het is zelfs niet belangrijk of de planeet de onze is, in een ver verleden of in een verre toekomst, of een andere, ‘in a galaxy far, far away’. Ik geef de voorkeur aan de tweede veronderstelling, een verre planneet, met uitgestrekte oceanen en woestijnen, en twee zwakke zonnen die elkaar afwisselen en die voor een nooit aflatende schemering zorgen, een ‘crépuscule éternel’. Onze protagonisten leiden hun bestaan voor altijd in een ‘twilight zone’ die begrensd wordt door een vervagende rand, zoals zoals je die in heel oude films ziet.
Is de wereld van onze protagonisten een griezelige wereld? Hij heeft in elk geval iets van een nachtmerrie. Maar heb je voor een nachtmerrie niet minstens één boosaardige antagonist nodig? Zoals in het beroemde kortverhaal in twee zinnen? ‘De laatste mens op aarde zat alleen op zijn kamer. Toen werd er op de deur geklopt …’ In Daniëls schilderijenreeks vallen echter, zoals gezegd, geen antagonisten te bespeuren. De protagonisten zien er onbedreigd uit; er is geen deur waarop een onbekende dreiging aan kan kloppen.
Zelf stralen ze trouwens ook weinig dreiging uit: het olijke varken, de brave hond, het klauwend paard, de onverschillige haas, de geïmmobiliseerde steur. Maar helemaal zeker weet je nooit met varkens, honden, en paarden. En op andere panelen ontwaar je onrustwekkend details: een helm die doet denken aan Maleficent, een ramshoorn die aanvallend naar voren wijst, een skelet met stevige tanden … De gebeeldhouwde of versteende bustes zijn misschien die van wrede goden die in betere tijden vereerd werden met bloedige rituelen. Ook het slapende mannetje met bril vertrouw ik niet helemaal. Wat zal er gebeuren als hij zijn ogen opendoet?
Ik ben bereid mijn eigen vraag van daarstraks te beantwoorden. Neen, een nachtmerrie heeft geen boosaardige antagonist of protagonist nodig. In schilderijen als die van Daniël is immers nog een ander personage belangrijk: de toeschouwer, die zichzelf in het schilderij projecteert. Die toeschouwer gelijkt op het ‘ik’ van onze dromen, dat ook tegelijk kijkt naar, en deelneemt aan, een vreemde wereld. Dat die wereld bewoond wordt door potentieel gevaarlijke wezens is akelig. Nog akeliger is echter dat die wereld onbewoond zou zijn. Tim Krabbé vertelt in een beroemde novelle over Saskia, wier nachtmerrie was dat ze opgesloten zat in een gouden ei dat door het heelal vloog. ‘Alles was zwart, er waren niet eens sterren, ze zou er altijd in moeten zitten, en ze kon niet doodgaan.’
Edgar Allan Poe, zoals andere 19de-eeuwers, was blijkens zijn verhalen, bang om levend te worden begraven. Ook wij, in de 21ste eeuw, vinden dat geen prettige gedachte, en laten ons voor de zekerheid liever cremeren. Maar waar zijn we precies bang voor? Stikken door zuurstofgebrek is natuurlijk geen aangenaam vooruitzicht, maar is het tegenovergestelde – volop zuurstof en eeuwig leven – niet nog veel onaangenamer? Voor eeuwig opgesloten! En als het echt voor eeuwig is, maakt de grootte van de gevangenis niet veel verschil: een kist, een kerker, een eiland of een hele planeet. Als er maar voldoende tijd verloopt, komen de muren altijd op je af. Het is de eeuwige eenzaamheid die de meeste huiver opwekt. Als die eenzaamheid gedeeld wordt met een hond, een haas, een varken of een steur, strekt de aanwezigheid van die wezens ons tot troost, ook al zijn ze niet helemaal te betrouwen. Zelfs een dode pop strekt tot troost, zoals iedereen weet die de film Cast Away gezien heeft.
Je denkt onwillekeurig aan het gruweluniversum dat Queneau schetst in zijn beroemde gedicht De uitleg van de metaforen. Queneau spreekt over een mens die is ‘verdwaald, ver weg van ruimte en van tijd.’ Hij bevindt zich op ‘een plaats die is teloorgegaan’, in ‘een tijd die is tenietgedaan’ . Verder is er niets dan ‘stilte’. Is het dan geen opluchting dat deze leegte uiteindelijk toch wordt opgevuld door ‘brullende goden’.
Die goden zijn demonen, kruipend door de ruimte
Zo mager als een haar, groot als het ochtendgloren,
Met slijm op hun gezichten, neusgaten die schuimen
En met twee handen graaiend naar de wereld vóór hen
– die trouwens niet bestaat.
Als je maar lang genoeg in de lege ruimte vertoeft, of op een uitgeleefde planeet, of op een verlaten eiland, kunnen ook brullende goden en demonen met slijm op hun gezichten voor enige afwisseling zorgen, en dat geldt a fortiori voor de honden, paarden, varkens en hazen die Daniël ons als gezelschap aanbiedt.
Met alle griezel die eenzaamheid en leegte kunnen oproepen, is een verstild universum, als je het rustig een poos kunt aanschouwen, in plaats van het eeuwig te moeten beleven, best aangenaam. Als je door het Prado, het Louvre, het Metropolitan of het Hermitage loopt, krijg je een stevige portie actie en epiek te verwerken in de vorm van bijbelse en mythologische taferelen. Je wordt er moe van, zeker omdat traagzaam door gangen en zalen slenteren nu eenmaal vermoeiend is. Dan is het fijn als je even stil kunt staan voor een paneel waarin alles eveneens tot stilstand is gekomen.
Daniël schildert zulke panelen. Mochten ze ooit in het Prado, het Louvre, het Metropolitan of het Hermitage terechtkomen – je weet maar nooit – dan zou ik ze in een klein zaaltje plaatsen naast de Rubenszaal, met enkele gemakkelijke stoelen en een koffieautomaat. Zodat de vermoeide bezoeker wat bij kan komen van het geweld in de zaal ernaast, en om even te genieten van de fantasie die de schilderijen uitstralen, en van hun humor, hun horror, en, niet te vergeten, hun rust.
* Daniël is niet alleen schilder, tekenaar en fotograaf, maar ook schrijver. Zie hier.