Ja, die zit. Dat komt hard aan. Dat kan Vermeersch in zijn zak steken.
Mijn eigen positie in deze kwestie is comfortabeler want ik ben geen politicus van een nationalistische partij, hoogstens een verre sympathisant van het huidige Vlaams-nationalisme, een compagnon de route, een fellow-traveller zeg maar. Toch houdt het argument van Absillis mij bezig en bezin ik mij nu al enkele dagen over de vraag hoe ik de mokerslag van Absillis met enkele speldenprikken kan beantwoorden.
Op enkele van Absillis zijn slakjes is het makkelijk zout leggen**. Hij stelt het voor alsof Vermeersch de koloniale misdaden ‘gedecideerd wil wegwuiven’ of ‘verdringen’, met andere woorden: verzwijgen of ontkennen. Natuurlijk wil Vermeersch dat niet. Is er één Vlaams-nationalist die de koloniale misdaden begaan onder Leopold II wil verzwijgen? Of ontkennen? Ook suggereert Absillis dat een ‘canoniek besef van onze zwarte bladzijden’ enigszins kan helpen om de ‘herhaling van fouten in de toekomst te voorkomen’. Oh, really? Bestaat er ergens gevaar dat we de fouten van het koloniale verleden zullen herhalen? In welk werelddeel zou dat plaats kunnen vinden? Ten slotte schrijft Absillis dat ‘doorsnee’ nationalisten het gezond vinden ‘om eigenwaarde aan een ver verleden te ontlenen’. Mja. Ik zou denken dat dat soort Klokke-Roeland-gevoelens vandaag veel minder sterk branden in de borst van de ‘doorsnee’ Vlaams-nationalist. Die is, geloof ik, wel wat pragmatischer dan in de tijd van Albrecht Rodenbach.
Met dat al blijft de vraag van Absillis overeind. ‘Als je trots wil kunnen zijn op het verleden, moet je dan niet aanvaarden dat het verleden óók aanleiding kan geven tot schaamte en schuldgevoel?
Trots en schaamte … daar gaat het inderdaad om***. En dat zijn allebei lastige begrippen. Trots bijvoorbeeld heeft altijd iets van opscheppen. Je kunt trots zijn omdat je mooi, sterk of slim bent, maar daar heb je eigenlijk weinig verdienste aan. Je kunt ook trots zijn op je goede karakter, alhoewel het bij een goed karakter hoort om daar niet trots op te zijn. En je kunt ook trots zijn op de kracht van je vader, de schoonheid van je vrouw en de slimheid van je kind. Daarmee bewijs je inderdaad je ‘betrokkenheid’, zoals Absillis dat noemt, maar het blijft nog altijd iets opschepperigs hebben.
Kan ik, behalve op mijn vader, mijn vrouw en mijn kind, ook trots zijn op het verleden van mijn land of volk? Bij mooi weer wil dat wel eens lukken, maar dan moet toch aan zekere voorwaarden voldaan zijn. Ik wil bijvoorbeeld het recht behouden om mijn trots met ironie te doorschieten. Ik heb in de klas wel eens gezegd dat we trots mogen zijn op ónze Reinaert, die boven de Franse en de Duitse te verkiezen valt, of op ónze Hadewijch, die aan Amerikaanse universiteiten wordt bestudeerd, of op ónze Hendrik van Veldeke, die géén Duitser was, al beweren de moffen van wel. Er waren zelfs jaren dat ik met vaste stem verkondigde dat er ‘zonder ónze Elckerlyc geen Shakespeare zou hebben bestaan, en zonder Shakespeare geen Leonardo di Caprio. Dat was in de tijd dat de film Romeo+Juliet nog populair was onder de leerlingen. Eén zo’n les werd bijgewoond door mijn toenmalige directrice die voor ironie nogal toondoof was.
Een andere voorwaarde is dat ik mijn nationale trots graag reserveer voor culturele prestaties. Als gewezen paracommando en Amadees ben ik wel bereid om enige bewondering op te brengen voor heldenmoed op slagvelden en barricades, maar ik zou liefst het samenhorigheidsgevoel met mijn medeburgers niet te veel laten afhangen van slachtpartijen uit het verleden. Dat is, vind ik, meer iets voor de Fransen. Als de strijd voor een goede zaak gestreden werd, dat wil zeggen een zaak die ook vandaag nog als ‘goed’ wordt beschouwd – zoals tegen hoge belastingen en tegen buitenlandse bezetting, of voor kiesrecht – dan kan mijn hart wel even wat sneller kloppen voor de vechters van weleer, maar ondertussen ben ik blij dat de vaderlandse geschiedenis die ik meekreeg van de warmbloedige flamingant meester Bernard, niet alleen over de Brugse Metten, de Guldensporenslag en de Boerenkrijg ging, maar evenzeer over Van Eyck en Memlinc, over Vesalius en Dodoens, over Simon Stevin en Orlando Lassus, over Rubens en Plantyn, over Peter Benoit en – jawel – Albrecht Rodenbach. En natuurlijk over onze kerken in romaanse, gotische, renaissance- of barokstijl, iets waarvan zelfs Tom Naegels het canonieke gehalte erkent.
Mogelijkheid tot ironie en focus op cultuur – zijn het dezelfde voorwaarden die gelden voor een aanvaardbaar schaamtegevoel? Mij dunkt van niet. Schaamte en ironie verdragen elkaar moeilijk, en de trots die ik voel op Van Eyck en Rubens houdt helemaal niet in dat ik mij beschaamd voel voor de talrijke kladschilders onder hun tijdgenoten. Ik ken ze niet eens, want meester Bernard heeft er ons niets over verteld. Ze werden, om met Absillis te spreken, ‘gedecideerd weggewuifd’ of ‘verdrongen’. En mocht ik ooit trots zijn geweest op militaire overwinningen, een corresponderend gevoel van schaamte voor militaire nederlagen is mij vreemd. Ik las als kind De leeuw van Vlaanderen en voelde mij trots op de Groeningestrijders; toen ik echter het nawoord van Conscience las, het ‘Historisch vervolg’, over de veldslag van Pevelenberg, was ik niet beschaamd over de Vlaamse nederlaag, maar misschien wel een beetje over de treurnis van diplomatie en compromissen die volgde. Trots en schaamte zijn niet zo symmetrisch als Absillis denkt.
Mijn vermogen tot nationaal schaamtegevoel is, om duidelijk te spreken, aan striktere voorwaarden onderworpen dan mijn vermogen tot nationale trots, dat ook al beperkt is. Mijn schaamte moet bijvoorbeeld liefst
- iets van nú betreffen, of iets uit een recent verleden – daar horen de twee wereldoorlogen nog net bij;
- niet gegrond zijn op een eenzijdige voorstelling van zaken;
- niet te veel vloeken met het historisch inzicht dat normen en omstandigheden veranderen;
- niet te schijnheilig zijn – ‘ik zou zoiets als blanke nooit gedaan hebben’;
- een aanknopingspunt vinden in mijn persoonlijke situatie – ikzelf ben bijvoorbeeld nooit Koning der Belgen geweest;
- enigszins spontaan aanvoelen, en niet opgedrongen door een of andere ideologische mode.
Waarom denkt een Duitse, en vooral Groene, minister van Buitenlandse zaken wel aan een schuldvergoeding voor 65 000 Herero’s die werden uitgemoord in 1904 en niet aan een voor de 2,3 miljoen Poolse burgers die werden uitgemoord tussen 1939 en 1945? Het antwoord laat zich raden. Die moord op de Herero’s past in de White Guilt-ideologie, die de oude White-Man’s-Burden-ideologie vervangen heeft. Een moord van blanken op zwarten is, volgens die ideologie, iets héél anders dan de moord van Duitsers op Polen. Een ander bekend voorbeeld is dat van de slavenhandel. Als die wordt aangeklaagd, dan moet de schuld helemaal alleen neerkomen op het hoofd van de blanken, tot in het tiende geslacht. De schuld van Arabische slavenhandelaars of van zwarte slavenleveranciers wordt ‘gedecideerd weggewuifd’ of ‘verdrongen’.
I speak not to disprove what Brutus spoke, zei Marcus Antonius. Ik volg zijn voorbeeld en zal van mijn kant het symbolisch belang dat Absillis aan collectieve schuldbelijdenis toekent niet tegenspreken. In het geval van concrete slachtpartijen zoals die onder de Herero’s, de Armeniërs, de Joden enzovoort kan zo’n schuldbekentenis gepast zijn, en er moet daarvoor niet gewacht worden tot ook anderen hún schuld bekennen. De gevoelsmatige kant van het gebeuren raakt mij minder, maar de historische waarheid heeft haar rechten. Maar laat het dan ook dát zijn: de historische waarheid. Voor melodramatische toestanden van wroeging, gewetensangst en zelfbeschuldiging kunnen we altijd bij de romanfiguren van Dostojevski terecht. En wie aan ideologie behoefte heeft, moet het vandaag niet alleen met vlugschriften en boeken stellen; ook een flink deel van het internet staat tot zijn beschikking.
*Zie ook mijn stukjes hier en hier.
** Misschien is ook het volgende een slakje dat zout verdient. Absillis schrijft, in navolging van de filosoof Michael Sandel, ‘dat verontschuldigingen namens de eigen gemeenschap in feite de gehechtheid aan deze gemeenschap bekrachtigen.’ Dat geloof ik graag. Als Wouter Vandenhoute zich verontschuldigt voor de baldadigen van Anderlecht-hooligans, ‘bekrachtigt’ hij daarmee zijn gehechtheid aan de ‘Anderlecht-familie’. Maar die gehechtheid ontstaat niet door die verontschuldigingen. Ik vermoed ook dat die gehechtheid niet versterkt wordt door die verontschuldigingen.
*** Aangezien trots en schaamte emoties zijn, is het wat overdreven om te vragen dat men daar heel consequent mee omgaat. Gebruikt men ze in de politieke sfeer, dan moet men wel een beetje opletten met wát men naar voren schuift als aanleidingen om trots of beschaamd te zijn.
Deze reactie is verwijderd door de auteur.
BeantwoordenVerwijderenCitaat: "Het is op zijn minst inconsequent om te pronken met de heldendaden van verre voorouders en de misdaden van diezelfde voorouders zo gedecideerd weg te wuiven."
BeantwoordenVerwijderenTwee gezichtspunten, 1/ waarom is dat inconsequent?; 2/ indien het inconsequent is, wat is het probleem daarmee?
1/ Het is consequent trots te zijn op de prestaties van je kindereren, ouders, sportman of -vrouw, kunstschilders etc. En het is ook consequent niet schuldig te zijn aan de minder goede daden van je ouders etc. Hier is mogelijkerwijze één uitzondering: je kinderen, tot zekere mate heb je hun leven mee vorm gegeven, en als zij dingen mispeuteren kan je een ouderlijke medeverantwoordelijkheid hebben (in formele zin tot op zekere leeftijd sowieso, maar in morele zin). Je moet de fouten van het verleden niet verbergen, maar je bent er niet schuldig aan. Daar is geen consequentie 'probleem' mee gemoeid.
2/ Als iemand zou insisteren dat er een heilige regel zou bestaan van consequentie (waar komt die regel vandaan?), wel wat is er fout aan inconsequentie. Ik ben trots op de Vlaamse geschiedenis, en niet trots op de Belgische. Daar ben ik nogal consequent in. Er zijn meerdere consequentie-regels. Het leven is ingewikkelder dan die simpele opvattingen over consequentie vatten. Wat is het probleem?