In De Morgen beschrijft oud-leerling Jeroen Maris hoe hij Wim Liekens gekend heeft: als meneer Liekens, die hij na al die jaren nog altijd geen ‘Wim’ kan noemen, als iemand die je kon vervoegen, maar niet verbuigen, als iemand die geestdriftig kon zwaaien met bundels papier, als iemand die milde rebellie even noodzakelijk vond als ijver en plichtsbesef, als iemand die zijn leerlingen kon bekijken met geamuseerde verbazing, maar die ook ‘mooi ontgoocheld’ kon zijn.
Leerlingen hebben graag, geloof ik, dat er een mens vooraan staat in de klas, of misschien zelfs een Mensch zoals New-Yorkers zeggen, zeker als ze van Joodse komaf zijn. Wim was dat, een Mensch, en ik denk zelfs dat hij daar trots op was, hoezeer hij anders bescheidenheid hoogachtte en betrachtte, en hoezeer hij ook eigenwaan verfoeide.
Toen ik aan het Sint-Ursula-Instituut begon les te geven was ik tien jaar ouder dan Wim, maar hij had op mij tien jaar anciënniteit voor. Hij was al, zoals dat in directeursjargon heet, een ‘gewaardeerde collega’. Wij wisselden voor het eerst enkele woorden in het fotokopielokaal. Hij was Griekse teksten aan het kopiëren, uit de Illias, die, zei hij, op hem meer indruk maakte dan de Odyssee, vanwege het ‘massieve’. Ha, dacht ik, een leraar die zich voor zijn vak interesseert. Wat later kwam ik Wim tegen in de bibliotheek van Mechelen, aan het snuisteren in kunstboeken met natuurschilderijen. ‘Op zoek naar illustraties voor een les over de locus amoenus?’ vroeg ik. Ha, dacht hij wellicht, een leraar die zich voor mijn vak interesseert.
Wim was in die tijd erg begaan met medezeggenschap en inspraak en lerarenparticipatie. Ik lachte hem daarvoor een beetje uit. ‘Nog aan het participeren, Wim?’ vroeg ik wel eens. Later werd ik zelf in dat participatienet gevangen en vonden wij elkaar in onze afkeer van de pedagogische nieuwlichterij waar we op personeelsvergaderingen mee om de oren werden geslagen. Bij mij gaf die afkeer aanleiding tot theoretische redeneringen, bij Wim was het meer een viscerale afkeer, maar we kwamen tot dezelfde conclusies en waren uren bezig met vergaderen en telefoneren over die belangrijke vraag die ook Lenin zich stelde: ‘Wat kunnen we eraan doen?’ Wij zijn ongeveer allebei op hetzelfde moment gestopt met ons druk te maken.
Wij verschilden nogal van elkaar, als leraar en als collega. Ik stond, behalve als ik lachte, met een stuurs gezicht voor de klas. Wim had, zoals een leerling van hem dichtte, ‘de grootste glimlach van de klas’. Ik zag mijn klassen eerder als een geheel, Wim zag in elke klas een verzameling van individuen. Hij kon zich verschrikkelijk ergeren aan het gedrag van een leerling, maar evengoed kon hij verschrikkelijk enthousiast zijn als een leerling iets goed deed. Als een van zijn leerlingen een vertaalprijs won, stond hij – letterlijk, heb ik horen vertellen door zo’n leerling – te springen van vreugde. Als een andere van zijn leerlingen door een moeilijke periode ging, ging hij met die leerling lange gesprekken aan. Ook was hij niet, zoals ik, dwangmatig bezig met een eenmaal voorgenomen programma af te werken. Hij vertelde wel eens trots dat hij een hele les lang geen les had gegeven, maar een ‘zinrijk’ gesprek had gevoerd met zijn leerlingen. Ik zou zoiets nooit hebben gedaan. Vijf minuutjes, misschien.
In de lerarenkamer zocht ik altijd het gezelschap op van dezelfde collega’s, en bij een happy hour na het werk, maakte ik mij snel uit de voeten. Wim was daarin helemaal anders. Bij zo’n happy hour trok hij, als een ware dorpsburgemeester – hij had een scoutsverleden – van groepje tot groepje en van tafeltje tot tafeltje, om met iedereen een praatje te slaan. Al had hij wel graag af en toe een exclusief mannengroepje rond zich, om eens flink te lullen en onzin te verkopen en dan luidruchtig te lachen. Maar dat maakte hem niet tot een vrouwenhater. Meer dan eens heb ik hem over een of andere collega bewonderend horen zuchten: ‘Wat een vrouw, Philippe! Wat een vrouw!’ Ik meen zelfs aan te voelen welke combinatie van eigenschappen en kleine gebreken zijn bewondering inspireerde.
Wim was een man van veel interesses, wat hem tot een goed quizzer, én organisator van quiz-avonden, maakte: boeken lezen – hij was ook lid van een leesclub –, klassieke muziek beluisteren, Griekenlandreizen organiseren, teppeschieten in de tuin, wandel- en fietstochten uitstippelen. Vooral zijn gebetenheid om iets bij te leren was groot. Mijn zoon, die enkele jaren les van hem kreeg, vertelt dat hij bij een gerezen moeilijkheid een les kon onderbreken om gedurende vijf of tien minuten allerlei op te zoeken tot hij precies wist hoe de vork in de steel zat. Op een keer vroeg hij mij of ik wist wat ‘reincultuur’ was. Nee, dat wist ik niet. Ik was het woord wel eens tegengekomen, maar was te lui geweest om het te op te zoeken. Wij zijn dan samen twee, drie uur bezig geweest om de precieze betekenis van de term te achterhalen, met voldoende voorbeelden voor de verduidelijking. Daarna hebben we vaak tegen elkaar gezegd: ‘Een prachtig voorbeeld van reincultuur, nietwaar?’ of ‘Nee, beste collega, dat kun je écht geen reincultuur noemen.’
Wim was ook een ware jongen van de streek. Onze collega J-P is dat ook, maar Wim was het nog meer. Als we toevallig samen uit de fietstalling van de school kwamen, stelde hij mij altijd voor om een stukje samen te fietsen, waarbij hij iedere keer een andere route volgde. Hij kende elke straat, elk bos, elke helling, elk café. Van veel van zijn leerlingen kende hij de familiale achtergrond. Ook wist hij hij meestal hoe zijn leerlingen later terechtkwamen. Zelfs op dat vlak was hij mijn tegenpool.
Maar we vonden elkaar in gemeenschappelijke interesses. Wij spraken graag over Bach, die we allebei bewonderden, maar Wim deed dat met meer kennis van zaken. Als hij iets vertelde over het Musikalisches Opfer, illustreerde hij dat door een paar maten te zingen – hij was ook koorzanger, een tenor geloof ik. Hij vond zichzelf niet erg muzikaal, want hij vergeleek zich met andere leden van zijn gezin en familie die op dat gebied nog meer uitblonken dan hijzelf. ‘Als die een glas horen breken,’ zei hij, ‘kunnen die zeggen welke noot dat is.’ Ik wist niet eens dat het geluid van een brekend glas eigenlijk een noot is. Hij had als volwassene piano geleerd en was door zijn leraren, zei hij spijtig, vooral geprezen geweest voor zijn vlijt en inzet. Dat is bij mij net zo, maar hij heeft uiteindelijk kleine fuga’s en driestemmige inventies in zijn vingers gekregen. Daar moet ik niet op hopen.
Wim en ik hadden allebei interesse voor retoriek en vooral voor drogredenen. We gaven elkaar literatuurtips over dat onderwerp. Hij kwam me wel eens, terwijl hij vertalingen verbeterde, raad vragen over een subtiliteit van de Nederlandse grammatica. Als hij dan mijn uitleg gehoord had, was zijn besluit steevast: ‘Ik dacht al zoiets. Jouw uitleg gaat die leerling een punt kosten.’ Waardoor ik mij schuldig voelde. Omgekeerd citeerde ik tegenover hem wel eens een Latijns vers, omdat ik wist dat hij dan zou uitweiden over de grammaticale bijzonderheden ervan. Ik wist hoeveel plezier hij daaraan zou beleven. Zoals ik al zei: hij interesseerde zich voor zijn vak.
En hij dus ook voor mijn vak. Spelen met Nederlands vond hij heerlijk. In zijn studententijd was hij op kamers geweest met een aantal gelijkgestemde geesten en die konden, vertelde hij, makkelijk een namiddag zoek maken met het vindingrijk verhaspelen van het ene na het andere cliché, of met het doen van de allereenvoudige mededelingen in de meest exotische woorden en in de meest vergezochte zinsconstructies. Hij was, zoals ik, opgegroeid met de Kopstukken van Godfried Bomans en hij kon eruit citeren alsof het Tacitus was. Uit Tacitus citeren deed hij uiteraard ook, eraan toevoegend hoe heerlijk hij die ironie vond. ‘Cicero wiegt je in slaap,’ zei hij, maar ‘Tacitus houdt je wakker.’
Wim heeft tien jaar langer lesgegeven dan ik en hij heeft dan ook meer zien veranderen dan ik, en meer onder die veranderingen geleden. Naast de pedagogische nieuwlichterij, waarin hij vooral verwaandheid zag, had hij de indruk dat de leerlingen zelf ook veranderden. Ze waren, vond hij, in de loop der jaren minder taalvaardig geworden. Ze konden misschien nog evengoed schrijven en vertalen, maar de subtiliteit van taalgevoel was een beetje verloren gegaan. Ze hadden het moeilijk om ironie van ernst te onderscheiden – misschien niet in een meme op sociale media – maar in een uitleg voor de klas. Hij had als jonge leraar niets leukers gevonden dan ernst en ironie te mengen of af te wisselen, en dan vast te stellen dat minstens een op de twee leerlingen aan het glimlachen was. Dat was de laatste jaren anders, en dat viel hem zwaar.
Wim had, zoals ieder van ons, zijn demonen. Het minste dat je kunt zeggen is dat hij er anderen niet lastig mee viel. Hij kon lichtgeraakt zijn. Hij verdroeg moeilijk gezag van iemand die in zijn ogen dat gezag niet waard was of die er niet terughoudend mee omging. Maar hij kon zijn ergernissen met humor overstijgen. Op school wordt nog altijd gesproken over de ‘roze memo’, al moeten we toegeven dat Wim er zelf het vaakst over begon. ’t Was een initiatief geweest van Wim en enkele kompanen.
Dat zat zo. De school gaf wekelijks een memo-boekje uit, en het gebeurde wel eens dat daar hoogdravende onzin stond. Hoe leuk was het dan toen we in ons laatje op een keer een rooskleurige memo vonden, met dezelfde lay-out als de officiële, maar waarin elke hoogdravendheid met zwier en vitriool – is dit eigenlijk een zeugma, Wim? – werd afgestraft. Er zijn denk ik maar drie of vier van die roze memo’s verschenen, maar zij zijn dieper in het geheugen gegrift dan de vele honderden andere. Wim vatte de wijsheid van de roze memo’s ooit samen met de woorden: ‘Als je er niets aan kunt veranderen, dan kun je er ten minste eens goed mee lachen.’ ’t Is een variant van Epictetus’ stoïcijnse gedragsregel. Dat moet Wim geweten hebben. Het doorgeven van de stoïcijnse en epicurische wijsheid was een van zijn jaarlijkse betrachtingen.
Ik heb sinds mijn pensioen de gewoonte aangenomen om elke dinsdag of donderdag naar het café tegenover mijn oude school te fietsen. Rond de middag zie ik dan enkele collega’s van vroeger, soms op verschillende uren vanwege de verschillende lesroosters. Rond drie uur kwam Wim en dat was dan een gelegenheid om de oude onderwerpen weer eens aan te snijden: de pedagogische nieuwlichterij, de roze memo, drogredenen, taalclichés, de accusatief van betrekking, Tacitus, Bach, Bomans, Karel van het Reve (ik), Gerard Reve (Wim), de Illias versus de Odyssee, en reincultuur. En we brachten ook wel eens een nieuw onderwerp mee. De laatste keer had Wim Virginie Loveling meegebracht.
Wim zal volgende week niets nieuws meebrengen. Ik zal de oude vertrouwde onderwerpen op mijn eentje moeten herkauwen. Maar je zult er in mijn gedachten bij zijn, Wim.