Bij politieke vragenlijsten zoals de stemtest eindig ik op de as liberalisme/communautarisme altijd dicht bij de eerste pool. En nu is er in onze pers een kleine polemiek ontstaan rond die kwestie. Peter De Keyzer schreef in Trends een column waarin hij uitlegde hoe belangrijk ‘gemeenschapszin’ is voor het voortbestaan van een samenleving. Hij heeft om die reden besloten om reservist te worden voor het Belgisch leger.
De Keyzer poneert prikkelende stellingen als deze: ‘Dit land zal niet plots beter worden bestuurd omdat belastingen fors stijgen of overheidsuitgaven fors dalen.’ Ik ben zelf voorstander van lage belastingen en lage overheidsuitgaven, maar ik begrijp wat De Keyzer bedoelt. Niet alleen de hoogte van de belastingen is belangrijk, maar ook de manier waarop ze worden geïnd en de manier waarop ze worden besteed. En daar speelt gemeenschapszin een rol. Als burgers gaan eisen dat belastingen worden geïnd en besteed met alleen hun beperkte groepsbelangen in het achterhoofd, komen we in de problemen*.
Ignaas Devisch heeft in De Standaard gereageerd op De Keyzers pleidooi voor gemeenschapszin en gedeelde normen en waarden. Ik zou, zoals dat mijn gewoonte is, kunnen wijzen op kleine foutjes in het betoog van Devisch. Hij schrijft dat ‘het woord patriottisme na de Tweede Wereldoorlog om begrijpelijke redenen in onbruik was geraakt.’ Het was echter na de Eerste Wereldoorlog dat dat woord een kwalijke klank kreeg, vooral in Vlaamse en linkse milieus. Tijdens de Tweede Wereldoorlog was het al ‘patriottisch front’ en ‘patriottische milities’ wat de klok sloeg.
Verder schrijft Devisch dat een ‘te sterke nadruk op een collectieve identiteit tot gewelddadig nationalisme leidt.’ Dat is een onvoldoende argument want een ‘te sterke nadruk’ op om het even wat leidt tot ongewenste toestanden**. Devisch noemt een nationale identiteit ‘imaginair’ aangezien niemand weet waar dat begrip voor staat. Dat gaat terug op de misvatting dat een begrip slechts betekenis kan hebben als het herleidbaar is tot een afgesloten reeks van binaire kenmerken***. Devisch geeft toe dat een vorm van gemeenschapszin – burgerzin – noodzakelijk is, maar dan gaat het volgens hem om ‘zaken als participatie en het gevoel van betrokkenheid met diverse groepen van mensen.’ Waarom het om juist die zaken gaat, met uitsluiting van andere, wordt niet duidelijk.
In plaats van met die zwakheden in het betoog van Devisch, wil ik mij voor één keer met zijn sterke punten bezighouden. Devisch geeft de lezer namelijk een goede schets van ‘de academische strijd tussen de scholen van het liberalisme en het communautarisme.’ Aanhangers van het liberalisme, schrijft Devisch, willen een ‘maatschappij (society) die geen visie over het goede oplegt aan haar burgers omdat daarover geen maatschappelijke consensus bestaat. In een liberale democratie kunnen verschillende morele opvattingen naast elkaar bestaan en mag ieder individu een persoonlijke invulling geven aan het goede leven … De voornaamste morele functie van de overheid bestaat erin het gebrek aan gemeenschappelijke waarden en normen te reguleren via een wettelijk kader, met burgers die elkaar als rechtspersonen erkennen, los van ieders eigenheid, culturele afkomst of morele overtuiging.’
Ik ben het daar helemaal mee eens.
Maar dan rijst de vraag: is die opvatting van liberalisme nu zo onverenigbaar met elke vorm van communautarisme, en in het bijzonder met de vorm die De Keyzer verdedigt? Of zelfs met de vorm die Devisch zelf als definitie van het begrip aanneemt? ‘Aanhangers van het communautarisme,’ schrijft Devisch, ‘leggen vooral de nadruk op gemeenschap (community), gedeelde waarden en praktijken en overtuigingen, en beschouwen een collectieve inbedding van het goede leven van ieder individu als een onmisbaar element van een goed functionerende samenleving.’
We hebben hier twee definities van verschillende rangorde. Het liberalisme wordt gedefinieerd als een ideaal (het individu moet vrij zijn) en het communautarisme wordt gedefinieerd als een stand van zaken (gedeelde waarden zorgen voor een goed functionerende samenleving). Het eerste is een ideaal dat ik deel, het tweede is een vaststelling die ik juist acht.
Ik kan het nog sterker zeggen: het ideaal van een liberale samenleving is maar mogelijk bij een bepaalde stand van zaken, namelijk als in de maatschappij voldoende mensen voldoende waarden en kenmerken delen. Dat geldt uiteraard in de eerste plaats voor de waarden van het liberalisme zelf – vrijheid, tolerantie, rationaliteit en individuele verantwoordelijkheid – maar wellicht ook voor andere waarden en kenmerken: taal, arbeidsethos, beleefdheidsregels, kennis van een bepaalde historische en culturele canon …
De liberale maatschappij is een ideaal, maar we hebben niet veel aan een onmogelijk ideaal. In het derde middelbaar had ik een discussie met onze leraar Aardrijkskunde. Hij reed mij klem met een eenvoudig argument: ‘Het communisme waar jij zo’n voorstander van bent is inderdaad een ideaal systeem … voor communisten.’ Je zou hetzelfde kunnen zeggen van het tolerante liberalisme: het is in de eerste plaats een ideaal systeem voor tolerante liberalen.
Wij in het Westen hebben het geluk om in een tolerante traditie te zijn opgevoed. ‘Doe wel en zie niet om,’ zei mijn grootmoeder. Maar het is voor de meeste mensen, ook in het Westen, zoveel gemakkelijker om tolerant te zijn als er niet te veel moet worden getolereerd – en dan heb ik het niet over misdaad, want dat is iets wat nooit moet worden getolereerd – daarover is iedereen het eens.
Devisch heeft meer dan gelijk als hij een scherpe tegenstelling ziet tussen liberalisme en een bepaald soort communautarisme. We moeten daarvoor zelfs niet naar het fascisme, het nazisme, het communisme, het islamisme of het autoritarisme van Xi Jinping kijken. Een communautarisme waarbij de staat, in de woorden van Devisch, bepaalde morele waarden ‘oplegt’, of een ‘verregaande overeenkomst over het goede leven in detail doordrukt’, zo’n communautarisme is inderdaad een verwerpelijk ideaal.
Een liberaal probeert weinig op te leggen, en weinig te verbieden, maar hij hoopt dat er voldoende gemeenschappelijk identiteitsgevoel aanwezig zal zijn om het gemiddelde tolerantiegevoel niet nodeloos op de proef te stellen. Een liberale overheid legt geen gemeenschappelijk identiteitsgevoel op. Maar als ze naast liberaal ook wijs is, let ze erop dat ze dat identiteitsgevoel niet nodeloos ondermijnt waar het bestaat, en ze creëert omstandigheden die er gunstig voor zijn.
Het is bij de strijd tussen liberalisme en communautarisme zoals bij alle grote controverses zowel een kwestie van principes als één van proporties, en dat laatste des te meer naarmate we naar de real life consequences afdalen. En juist op dat terrein is het niet duidelijk waar Devisch precies aanstoot aan neemt in De Keyzers’ betoog. De Keyzer pleit voor meer vrijwillige burgerinitiatieven, en voor goed bestuur dat algemeen belang boven particulier belang stelt. Hij vindt dat nieuwkomers op hun plichten moeten worden gewezen****. Hij wijst op het belang van leger en defensie gezien ‘de sterk toegenomen oorlogsdreiging.’ Ziet Devisch in dat alles iets antiliberaals? Is defensie bijvoorbeeld niet nodig om precies ons liberaal model te beschermen, of zullen volgens hem de liberale waarden zichzelf wel verdedigen?
* Een bepaald belastingssysteem (hoogte, inning, besteding) kan zowel een gevolg zijn als een oorzaak van verminderde burgerzin. Zie over dat laatste Bastiat, La loi.
** Ook een ‘te sterke nadruk’ op een bepaald soort liberalisme kan leiden tot ongewenste toestanden. Dat is wat veel mensen een instinctieve afkeer bezorgt van wat ze ‘neoliberalisme’ noemen. Het geniale van de vrije markt is dat ze toelaat ieders egoïsme te laten renderen voor het welzijn van de maatschappij. Maar dat betekent niet dat een veralgemeend egoïsme (zonder gemeenschapszin) de beste basis is voor de vrije markt.
Over de extreemlinkse variant van het communautarisme, zie mijn stukje hier.
*** Volgens Sebastien Valkenberg (Op denkles) kan het begrip culturele identiteit ook met Wittgensteins ‘familiegelijkenis’ worden benaderd: familieleden vertonen gelijkenis zonder daarom één ultieme eigenschap gemeen te hebben. ‘Het is namelijk mogelijk om een lijst met eigenschappe – vijf, zeven, tien – te maken. Het ene familielid voldoet er aan meer dan het andere. Toch is er nog steeds van zoveel verwantschap sprake da ze bij elkaar horen.’
**** Wellicht bedoelt Devisch ook dat nieuwkomers gewezen moet worden op de voordelen van de ‘leidende cultuur’ waarin ze zijn aanbeland. Hier kunnen communautaristen snel de grens van het ‘opleggen’ overschreiden. In De Zondag zei Melissa Depraetere: ‘Nieuwkomers die niet willen integreren, zullen hun geld verliezen.’ Ik denk ook aan het standpunt van Conner Rousseau over huisvrouwen die buitenshuis zouden moeten werken. Hij dacht wellicht aan het grote percentage allochtone vrouwen dat niet op de arbeidsmarkt komt. ‘Ik vind,’ zei Rousseau, ‘dat iedereen die kan werken zijn deel moet doen. Een huisvrouw rijdt ook op onze wegen, haar kinderen gaan naar onze scholen, en als ze ziek is, kan ze ook rekenen op onze gezondheidszorg.’ Zie daarover mijn stukje hier.
Ik vermoed dat het probleem van niet werkende allochtone vrouwen zich eerder situeert in het aantal dergelijke vrouwen die één of andere vergoeding krijgen, zoals dopgeld, ziektewet etc. Het is in onze maatschappij ongeoorloofd om dat nog maar te veronderstellen, of daar concrete cijfers over op te vragen. Diependaele moest ook over eieren lopen bij zijn onderzoek over sociale woningen en Conner heeft genoeg bagger over zijn kop gekregen voor minder ‘racistische’ opmerkingen over Molenbeek.
BeantwoordenVerwijderenVergoedingen, dat is een belangrijke factor, maar ik was verbaasd over het aantal van die allochtone vrouwen dat geen vergoeding aangevraagd had.
VerwijderenZijn er dan cijfers? Het zou me verwonderen, je mag toch geen onderscheid maken over ras, afkomst etc?
BeantwoordenVerwijderenU moet eens doorklikken naar mijn oorspronkelijke stukje daarover. Van Quickenborne spreekt daarin niet over werkloosheidsvergoedingen voor die huismoeders. Het ging om gevallen waarin die huismoeders geen uitkering kregen, maar hun werkloze partner kreeg wel een verhoogde uitkering vanwege haar statuut. Hij vond - terecht - dat die verhoging moest worden afgeschaft.
Verwijderen