Ik heb nog les
gehad van de excentrieke taalkundige Karel van den Eynde. Enkele keren per jaar
herhaalde hij dat er maar één wetenschappelijke methode bestaat: die van ‘gissen
en missen’. Later leerde ik de uitdrukking ‘trial and error’, en nog later, bij
Karl Popper, leerde ik de uitdrukking ‘conjecture en refutation’ en zelfs ‘hypothesis
and falsification.’ Zoals je ziet, ik werd altijd maar geleerder.
Karel en Karl zullen wel gelijk hebben gehad – wat de wetenschap betreft, en de methode van gissen en missen. In de kapitalistische economie bestaat de methode trouwens ook. Daar heet ze ‘vrije concurrentie’. Er worden voortdurend nieuwe spullen uitgetest: auto’s met drie koplampen, verschillende soorten videobanden, New Coke, grotere, kleinere, bredere en smallere mobieltjes … Die producten gaan in de winkels de concurrentie aan met andere producten. Een eerste verovert de wereld, een tweede gaat stilletjes ten onder, een derde verwerft een niche met een klein maar fijn publiek. Maar aan het einde van de rit heeft iedereen wat hij wil: de klant heeft zijn spullen, de werknemer krijgt zijn loon en de kapitalist telt zijn centen.
Tegenover dat kapitalisme met zijn vrije concurrentie hebben marxisten altijd een tweeslachtige houding aangenomen. In zijn populaire brochure Socialisme van utopie tot wetenschap (1880) klaagde Friedrich Engels dat de concurrentie tussen bedrijven leidt tot chaos, anarchie en verspilling. Maar hij gaf tegelijkertijd toe dat die concurrentie de ‘individuele fabrikant verplicht om zijn machinerie te vervolmaken’, wat toch mooi meegenomen was. De kapitalistische vrije concurrentie had technologische vooruitgang gebracht, had een ‘vooruitstrevende rol gespeeld’, misschien niet meer in 1880, maar dan toch in het verleden.
Bij Lenin zien we die tweeslachtigheid ook. Hij was natuurlijk van mening dat de vrije concurrentie in Rusland best vervangen werd door een netjes geplande economie, maar, anderzijds – helemaal slecht was die concurrentie ook weer niet. Integendeel zelfs, als je erover nadacht was het niet onder het kapitalisme maar juist onder het socialisme dat de vrije concurrentie tot grote bloei kon komen. In zijn beroemde artikel ‘Hoe moeten we de concurrentie organiseren’ van december 1917 schrijft hij, herhaaldelijk – want hij hield van herhalingen –, dat net het socialisme meer ruimte bood aan concurrentie, initiatief, verscheidenheid en pluralisme, en dat vooral voor de ‘werkende massa’s’.
Neem het probleem van de rijken, de profiteurs en de luieriken. Lenin beweert in zijn artikel dat er ‘duizenden verschillende manieren’ bestaan om die te registreren en onder controle te houden. Nu gebruikt een communist gemakkelijk het woord ‘duizenden’ als hij ‘enkele’ bedoelt, maar we mogen aannemen dat Lenin hier echt hoopte op een heel grote verscheidenheid. Om de fabriekscomités, volksvergaderingen en andere werkgroepen op de goede weg te helpen, reikte hij zelf vijf bescheiden ideetjes aan. ‘Op de ene plaats wordt een half dozijn rijken, profiteurs of luieriken in de gevangenis gestopt. Op een andere plaats moeten ze de toiletten schoonmaken. Op een derde plaats worden ze voorzien van een gele ‘kaart’ zodat ze ook na hun vrijlating uit de gevangenis voor iedereen herkenbaar zijn, en dat tot ze zich volledig hebben bekeerd. Op een vierde plaats wordt één op elke tien luieriken ter plaatse neergeschoten. Op een vijfde plaats wordt een deel van de rijken, van de burgerlijke intellectuelen, en van het crapuul – het deel dat voor verbetering vatbaar is – weer voorwaardelijk vrijgelaten.’
Lenin was hier in een milde bui. Wie hem een beetje kent, weet dat hij een zwak had voor openbaar neerschieten en ophangen als voorbeeldstraf. Het is daarom merkwaardig dat hij zijn eigen remedie – ‘op de vierde plaats’ – geen hoger statuut toekende dan de overige, waarbij we nog moeten bedenken dat ook ‘duizenden’ andere remedies welkom waren. Blijkbaar wilde Lenin zijn mening dit keer echt niet opdringen. Als voorloper van het moderne management wist hij dat je moet kunnen afwisselen tussen top-down en bottom-up.
Maar management is nog geen kapitalisme en concurrentie is nog geen vrije markt. Lenin beschouwde de Russische maatschappij als een groot maatschappelijk laboratorium waar de werkende massa’s allerlei experimenten konden uitvoeren. Verschillende werkwijzen konden worden uitgetest. Maar wie moest de resultaten van die experimenten beoordelen? Dat moest gebeuren door Lenin zelf, of het Sov-nar-kom, of het CC, of het politburo, of het orgburo – de communisten hadden uitgerekend dat je met die afkortingen heel wat tijd kon winnen.
In de vrije markt gaat dat anders. Daar moeten producten en initiatieven twee keer examen afleggen. Een eerste keer worden de frisdranken, waspoedertjes, odeurtjes en mobieltjes uitgetest in het laboratorium. Chemici, programmeurs, geurkundigen enzovoort proberen allerlei dingen uit. Sommige van die producten komen nooit verder dan de tekentafel of de reageerbuis, andere brengen het tot prototype, nog andere worden op de markt gebracht. De beslissing daarvoor ligt bij de bedrijfsleider en de eigenaars. Maar dan komt het tweede examen. Er moeten kopers worden gevonden. Die kopers kunnen zich laten leiden door eigen smaak, krenterigheid of zucht naar luxe, door grote reclamefoto’s op rondrijdende bussen, of door een zuur consumentenmagazine. Maar per slot van rekening moeten ze bereid zijn om vrijwillig hun geld af te staan voor die rommel. Dat is een heel ander verhaal dan dat van Lenin.
Karel en Karl zullen wel gelijk hebben gehad – wat de wetenschap betreft, en de methode van gissen en missen. In de kapitalistische economie bestaat de methode trouwens ook. Daar heet ze ‘vrije concurrentie’. Er worden voortdurend nieuwe spullen uitgetest: auto’s met drie koplampen, verschillende soorten videobanden, New Coke, grotere, kleinere, bredere en smallere mobieltjes … Die producten gaan in de winkels de concurrentie aan met andere producten. Een eerste verovert de wereld, een tweede gaat stilletjes ten onder, een derde verwerft een niche met een klein maar fijn publiek. Maar aan het einde van de rit heeft iedereen wat hij wil: de klant heeft zijn spullen, de werknemer krijgt zijn loon en de kapitalist telt zijn centen.
Tegenover dat kapitalisme met zijn vrije concurrentie hebben marxisten altijd een tweeslachtige houding aangenomen. In zijn populaire brochure Socialisme van utopie tot wetenschap (1880) klaagde Friedrich Engels dat de concurrentie tussen bedrijven leidt tot chaos, anarchie en verspilling. Maar hij gaf tegelijkertijd toe dat die concurrentie de ‘individuele fabrikant verplicht om zijn machinerie te vervolmaken’, wat toch mooi meegenomen was. De kapitalistische vrije concurrentie had technologische vooruitgang gebracht, had een ‘vooruitstrevende rol gespeeld’, misschien niet meer in 1880, maar dan toch in het verleden.
Bij Lenin zien we die tweeslachtigheid ook. Hij was natuurlijk van mening dat de vrije concurrentie in Rusland best vervangen werd door een netjes geplande economie, maar, anderzijds – helemaal slecht was die concurrentie ook weer niet. Integendeel zelfs, als je erover nadacht was het niet onder het kapitalisme maar juist onder het socialisme dat de vrije concurrentie tot grote bloei kon komen. In zijn beroemde artikel ‘Hoe moeten we de concurrentie organiseren’ van december 1917 schrijft hij, herhaaldelijk – want hij hield van herhalingen –, dat net het socialisme meer ruimte bood aan concurrentie, initiatief, verscheidenheid en pluralisme, en dat vooral voor de ‘werkende massa’s’.
Neem het probleem van de rijken, de profiteurs en de luieriken. Lenin beweert in zijn artikel dat er ‘duizenden verschillende manieren’ bestaan om die te registreren en onder controle te houden. Nu gebruikt een communist gemakkelijk het woord ‘duizenden’ als hij ‘enkele’ bedoelt, maar we mogen aannemen dat Lenin hier echt hoopte op een heel grote verscheidenheid. Om de fabriekscomités, volksvergaderingen en andere werkgroepen op de goede weg te helpen, reikte hij zelf vijf bescheiden ideetjes aan. ‘Op de ene plaats wordt een half dozijn rijken, profiteurs of luieriken in de gevangenis gestopt. Op een andere plaats moeten ze de toiletten schoonmaken. Op een derde plaats worden ze voorzien van een gele ‘kaart’ zodat ze ook na hun vrijlating uit de gevangenis voor iedereen herkenbaar zijn, en dat tot ze zich volledig hebben bekeerd. Op een vierde plaats wordt één op elke tien luieriken ter plaatse neergeschoten. Op een vijfde plaats wordt een deel van de rijken, van de burgerlijke intellectuelen, en van het crapuul – het deel dat voor verbetering vatbaar is – weer voorwaardelijk vrijgelaten.’
Lenin was hier in een milde bui. Wie hem een beetje kent, weet dat hij een zwak had voor openbaar neerschieten en ophangen als voorbeeldstraf. Het is daarom merkwaardig dat hij zijn eigen remedie – ‘op de vierde plaats’ – geen hoger statuut toekende dan de overige, waarbij we nog moeten bedenken dat ook ‘duizenden’ andere remedies welkom waren. Blijkbaar wilde Lenin zijn mening dit keer echt niet opdringen. Als voorloper van het moderne management wist hij dat je moet kunnen afwisselen tussen top-down en bottom-up.
Maar management is nog geen kapitalisme en concurrentie is nog geen vrije markt. Lenin beschouwde de Russische maatschappij als een groot maatschappelijk laboratorium waar de werkende massa’s allerlei experimenten konden uitvoeren. Verschillende werkwijzen konden worden uitgetest. Maar wie moest de resultaten van die experimenten beoordelen? Dat moest gebeuren door Lenin zelf, of het Sov-nar-kom, of het CC, of het politburo, of het orgburo – de communisten hadden uitgerekend dat je met die afkortingen heel wat tijd kon winnen.
In de vrije markt gaat dat anders. Daar moeten producten en initiatieven twee keer examen afleggen. Een eerste keer worden de frisdranken, waspoedertjes, odeurtjes en mobieltjes uitgetest in het laboratorium. Chemici, programmeurs, geurkundigen enzovoort proberen allerlei dingen uit. Sommige van die producten komen nooit verder dan de tekentafel of de reageerbuis, andere brengen het tot prototype, nog andere worden op de markt gebracht. De beslissing daarvoor ligt bij de bedrijfsleider en de eigenaars. Maar dan komt het tweede examen. Er moeten kopers worden gevonden. Die kopers kunnen zich laten leiden door eigen smaak, krenterigheid of zucht naar luxe, door grote reclamefoto’s op rondrijdende bussen, of door een zuur consumentenmagazine. Maar per slot van rekening moeten ze bereid zijn om vrijwillig hun geld af te staan voor die rommel. Dat is een heel ander verhaal dan dat van Lenin.
Dit stukje werd ook geplaatst op Doorbraak.
«La méthode, c’est le chemin, après qu’on l’a parcouru.»
BeantwoordenVerwijderenMarcel Granet.