Longreads: als het ietsje (of veel) langer mag zijn

woensdag 30 mei 2018

Dostojevski en het Stockholmsyndroom

     In het laatste jaar van zijn leven, toen hij al een poos aan maagkanker leed en wist dat hij een volgende operatie niet zou overleven (‘I think I don’t have the stomach for it,’ zei hij) heeft de Amerikaanse filosoof Nozick nog een jaar college gegeven over Dostojevski. Ik zou wel eens willen weten wat hij op die colleges vertelde, want Dostojevski had zonderlinge opvattingen over velerlei onderwerpen: over de Joden, over de noodzaak van het lijden, over de enige échte reden waarom je je medemens niet met een bijl mocht doodslaan, over de hoge zending van Rusland, dat aan het hoofd van de Slavische volkeren de wereld bevrijden moest van democratie en materialisme …
     Dostojevski was zijn carrière begonnen als een ‘linkse’ schrijver, een soort groen-linkse jongen, een adept van de volksverheffing, een aanhanger van het humanitair christelijk socialisme. Voor die opvattingen werd hij eerst ter dood veroordeeld, werd hem enkele minuten voor de terechtstelling gratie verleend, en verbleef hij vier jaar in een Siberisch strafkamp. Vier jaar droeg hij ketenen aan handen en voeten en was hij meestentijds met heel veel anderen opgesloten in een houten barak waarin je ’s zomers stikte en ’s winters bevroor. Slapen deed je er op een houten plank, gehuld in je overjas en zonder deken. De sadistische kampoverste had verordend dat de gevangenen op hun linkerzij moesten slapen, ‘zoals Jezus’. Wie bij het slapen betrapt werd op zijn rechterzij, werd gegeseld.
     Tot de euvelen van de strafkolonie, schrijft Schopenhauer, behoort ook het gezelschap dat men daar aantreft. Dat was ook zo bij Dostojevski. De nerveuze schrijver was omringd door ruwe moordenaars uit de boerenklasse. Ze bestalen elkaar, dronken zich laveloos, zongen obscene liederen, vochten met messen en sloegen in groep, als het zo uitkwam, één of andere medegevangene bewusteloos. Bovenal koesterden ze een diepe haat tegen de ‘politieken’ zoals Dostojevski, omdat die uit de bevoorrechte klasse kwamen en niemand vermoord of bestolen hadden. Die haat had de schrijver niet verwacht en hij leed er de erg onder.
     Bij de ‘politieken’ waren ook een aantal Poolse nationalisten die hun land wilden afscheiden van Rusland. Ze namen Dostojevski liefdevol op in hun midden en gedroegen zich verder beleefd maar afstandelijk tegen het geboefte. ‘Je hais ces brigands,’ zei een van hen tegen Dostojevski. Dat zette de schrijver aan het denken. Typisch Pools vond hij dat. Die mensen zagen niet dat onder de obsceniteiten, de dronkenschap, de dieverij en het geweld van het geboefte een Schone Russische Ziel stak, zoals je die alleen bij de Volksmens aantrof. Zeker, die Volksmens roofde, maar met het geroofde geld kocht hij, naast drank, ook kaarsjes om in de kerk te branden. Jawel, de Volksmens pleegde moorden, maar was Jezus niet gekruisigd naast een Goede Moordenaar?
     Dostojevski’s aanvankelijke afkeer van zijn medegevangenen was omgeslagen in bewondering. ’t Waren kranige kerels, vond hij nu, en hoe meer ze op zijn kop zaten, hoe kraniger hij ze vond. En als er soms een met Kerstmis of met Pasen wat vriendelijker tegen hem was dan anders, dan was het laatste bewijs geleverd dat de redding van Rusland en van de wereld van dat soort mensen afhing, en van het orthodoxe geloof natuurlijk. Dat ze hun geld niet opspaarden maar verdeden aan drank en dobbelspel bewees dat ze niet materialistisch waren. Hun rancune tegen de hogere klasse bewees hoezeer ze de deugd van nederigheid op prijs stelden. En hun kinderlijk geloof in de Tsaar bewees het bestaan van een mystieke eenheid tussen vorst en volk. Niet het volk moest worden verheven door de bollebozen van de stad; het waren de bollebozen van de stad die moesten worden verheven door het wijze volk.
     Die ideeën waren niet zo vreselijk rationeel. Maar met rationaliteit kwam je niet ver in een strafkamp, had Dostojevski ondervonden. Als je tot levenslang veroordeeld was, kon je maar beter geloven dat je ooit op wonderlijke wijze weer vrijkwam. En als je omringd was door een stelletje boeven kon je maar beter geloven dat die boeven geen boeven waren, maar edele lieden.
     Dostojevski was in gevangenschap gekomen door zijn ‘linkse’ ideeën. Maar door diezelfde gevangenschap  ontwikkelde hij zich tot een gezagsgetrouwe ‘rechtse’ schrijver. Het oude geloof moest worden hersteld. De waarheid ontsprong niet in het moderne westen, maar op het Russische platteland. Alle heil kwam van de Tsaar die als een vader voor zijn volk zou zorgen. En die Poolse nationalisten moest men op tijd en stond een lesje leren, ook al waren ze nog zo liefdevol of beleefd.

zaterdag 26 mei 2018

De opengrenzenlobby van Bart De Wever

     Van de week heb ik Bart De Wever weer enkele keren op de televisie gezien. Hij zei iets over de ‘zware beroepen’ en ook over dat Koerdisch-Iraaks meisje dat was doodgeschoten bij een politieachtervolging. Bart vond dat die jammerlijke dood ‘misbruikt werd’ voor politieke doeleinden’. Hij stoorde zich aan diegenen die ‘emoties’ aanwenden als argument in het immigratiedebat. Hij noemde hen de ‘opengrenzenlobby’.  Een treffende verwoording, dat is zeker, maar misschien vraagt de lezer zich wel af zo’n lobby nu ook echt bestaat? Je leest af en toe dat zulks níet het geval is, aangezien geen enkele partij volledig open grenzen in haar programma bepleit. Hoe zit dat nu? En om te beginnen: hoe zit dat met die grenzen zelf? Zijn die nu open of gesloten?
     Het juiste antwoord is dat die grenzen geslóten zijn, en wel sinds 1974. Dat weet ik zo goed omdat ik in dat jaar meer dan eens actie heb gevoerd met spandoeken en bordjes waarop een blanke en een getaande arbeider samen een kapitalist bij het nek vasthielden nadat ze hem eerst, blijkens de stand van zijn bril, een pak rammel hadden gegeven.* Op die bordjes stond in grote letters: ‘Neen aan de sluiting van de grenzen’. De regering heeft toen naar mij en naar mijn medeactievoerders niet geluisterd en ze besloot om de grenzen tóch te sluiten. Vóór 1974 waren Marokkaanse en Turkse ‘gastarbeiders’ naar ons land gekomen volgens vastgelegde procedures of ‘op de bonnefooi’, zoals de De Standaard ooit schreef. Er was immers werk genoeg. Maar ná de economische terugval van 1973 werd alles anders. Er was werk te kort. En de deur ging dicht.
     Of toch niet helemaal. Want toen in 1974 de grenzen dichtgingen, telde ons land ongeveer 40 000 Marokkanen. Nu zijn er dat 470 000.** Dat is bijna twaalf keer zoveel. Je zou dus kunnen zeggen dat de deur niet zozeer dichtging, als wel dat ze op een kier werd gezet, een flinke kier zelfs, en door die flinke kier zijn er meerdere honderdduizenden Marokkanen binnengekomen die zich kwamen voegen bij de eerste generatie en haar kinderen. Het heeft wellicht weinig te maken met de acties die we in 1974 gevoerd hebben, maar het resultaat was hetzelfde: ze bleven komen.
     Als ik de migratie uit Zuiderse landen in zijn geheel bekijk, zie ik drie mechanismen die de instroom mogelijk maken: de gezinshereniging, het vluchtelingenstatuut en de illegaliteit. Over alle drie de mechanismen is er onenigheid tussen de verschillende politieke partijen, maar ik vermoed dat De Wever bij zijn ‘opengrenzenlobby’ vooral denkt aan de kwestie van de illegaliteit.
     Er zijn geloof ik bij sp.a, Groen en de linkervleugel van CD&V weinig lieden die een ongereglementeerde immigratie voorstaan. Dat zou een beetje tegen hun instinct ingaan om juist álles te reglementeren. Eerder lijken ze bezield door het beroemde spel ‘Schipper mag ik overvaren?’, ook wel ‘Dikke Bertha’ of ‘Overlopertje’ genoemd. Bij dat spel moeten kinderen die zich aan de ene kant van de speelplaats bevinden, proberen de andere kant ervan te bereiken. Ze kunnen daarbij worden aangetikt door een ‘schipper’ of een ‘dikke Bertha’ en dan zijn ze eraan voor hun moeite. Maar als ze een keer de overkant hebben bereikt zijn zij onschendbaar. Er kan hen niets meer gebeuren. Ze worden met rust gelaten.
     Enkele maanden geleden las ik een interview met Miet Smet (CD&V) in De Zondag dat mij aan dat spel deed denken.  ‘De nationalisten maken mij kwaad,’ zei Miet. Nationalisten zijn egoïsten. Ze verengen de wereld tot hun eigen gewest. Dat is fout. Neem nu migratie. N-VA buit dat thema uit ... Maar zolang wij, Europeanen, onze ogen sluiten voor Afrika***, zullen er migranten blijven komen. Ik pleit voor meer menselijkheid, ook in het beleid. Ik zou nooit Soedanezen terugsturen. Ik kén dat land. Vreselijk wat daar gebeurt.’
     Miet zou dus nóóit Soedanezen terugsturen? Heeft ze dan een bilateraal akkoord met Soedan voor ogen dat de toestemming geeft aan alle Soedanezen om legaal naar ons land te komen? Ik geloof het niet. Wil ze misschien een luchtbrug verwezenlijken van Soedan – of van enig ander vreselijk land – naar Zaventem, met gratis bedeling van paspoorten in de inkomhal. ’t Zou me verwonderen. Maar als die Soedanezen zelf illegaal naar hier komen, na het overwinnen van allerlei moeilijkheden – verzamelen van fondsen bij familieleden, onderhandelen met mensensmokkelaars, omkopen van ambtenaren – en als ze er uiteindelijk in slagen om de Belgische bodem met twee voeten aan te raken, dan hebben ze, zo lees ik de logica van Miet, door die hardnekkige inspanningen werkelijk een verblijfvergunning in ons land verdiend. Ze kunnen niet meer worden teruggestuurd.
      Bij de ‘opengrenzenlobby’ hoor je vaak het argument dat de rechtstaat moet worden gerespecteerd. De overheid, haar ambtenaren en haar politie kunnen zich niet zomaar álles veroorloven om illegale migranten op te sporen of uit het land te zetten. De regels van recht en fatsoen moeten worden gevolgd. Dat vind ik ook. Maar de ‘Schipper-mag-ik-overvaren’-mentaliteit van de voormelde lobby is evengoed moeilijk te verzoenen met een van grondslagen van de rechtstaat: dezelfde regel voor iedereen. Een migrant wordt wel of niet toegelaten omdat hij wel of niet aan bepaalde criteria voldoet. Geen bonus voor hardnekkigheid of voor wie de beste mensensmokkelaar onder de arm neemt. 

 

* Enig opzoekingswerk – Marc Ernst leest misschien mee – leert mij dat de beschreven affiche in 1971 werd gebruikt. In 1974 werd een gestileerde affiche gebruikt waarin alleen de twee vuisten werden afgebeeld.

** Zie hier voor de cijfers van 2015. Wikipedia geeft voor 2012 een totaal van 429 000, dat wil zeggen: 86 000 mensen met de Marokkaanse nationaliteit; 210 000 mensen met een Belgische nationaliteit maar geboren met een Marokkaanse nationaliteit; en 133 000 geboren met een Belgische nationaliteit maar waarvan minstens  één ouder geboren is met de Marokkaanse nationaliteit.

*** ‘Onze ogen openen’ of ‘sluiten’ voor Afrika  is wel een erg vage metafoor om een politiek beleid mee te omschrijven.

maandag 21 mei 2018

Mei '68

     Mei 1968 viel voor ons in januari of februari van dat jaar. Ik zat in het eerste middelbaar, in het provinciestadje Menen. Tijdens de voormiddagpauze verscheen een groepje jonge mannen op de speelplaats. Ze vertelden ons dat ze studenten uit Leuven waren en ze vroegen of we mee wilden staken voor ‘Leuven Vlaams’.  Behalve een klasgenootje wiens vader lid was van de Volksunie, wist niemand waar ze het over hadden. Maar dat ‘staken’ leek ons wel wat. We trokken in een soort stoet naar de andere speelplaats, liepen daar een paar rondjes om het  plein, en riepen mee met de studenten. Leu-ven Vlaams! Leu-ven Vlaams! Misschien werden ook obscene dingen geroepen zoals Wa-len bui-ten! Als dat zo was, hoop ik dat het Paul Goossens indertijd niet ter ore is gekomen en dat hij nu dit stukje niet leest. Wat er ook van zij, na de rondjes trokken we weer naar het klaslokaal, want dat Latijn leerde zich niet vanzelf.
     Ik was in dat eerste jaar nog niet ‘politiek bewust’. Maar in het tweede jaar werd dat al anders. Ik kreeg vriendjes die wisten dat Rudi Dutschke en Cohn-Bendit ‘belangrijke leiders’ waren. In het derde jaar hadden we een jonge leraar die de Maartrevolte in Gent had meegemaakt en die ons kon vertellen dat in onze streken Ludo Martens zo’n grote leider was. Nog eens een jaar later – in 1971 dus – kon ik die dingen al zelf vertellen, want die Leuvense studenten kwamen af en toe nog eens terug om in kleine Menense lokaaltjes aan ons, scholieren, uit te leggen wat die Ludo Martens aan hén had uitgelegd: over de klassenstructuur van onze samenleving en het socialisme van Mao. Mei ’68 kwam daarbij soms ter sprake, maar in de ongunstige zin. Het was immers een ‘kleinburgerlijke’ beweging geweest, ‘spontaneïstisch’ ook. Maar gelukkig had een deel van de studenten zich van dat spontaneïsme afgekeerd, hadden ze zich ‘verbonden met de arbeidersklasse’, en bestond er daardoor een ‘nieuwe communistische partij in opbouw’. En nu werd er ernstig gewerkt aan de voorbereiding van de revolutie. Maar we moesten niet ongeduldig worden. Revolutie was een werk van lange duur. Het kon best vijf of tien jaar duren voor het zover was – tot 1976 dus of tot 1981. Of misschien duurde het nóg langer. Dat nóg langer konden we ons moeilijk voorstellen.
     We zijn nu geen vijf of tien, maar vijftig jaar later. De revolutie is er niet gekomen, maar er is wel veel veranderd. Het gezag is zachter geworden. De bedrijfsleider loopt met open kraag rond, draagt op vrijdagen een jeansbroek en laat zich door zijn werknemers aanspreken als ‘Jan’ of ‘Piet’. De schooldirecteur maakt geen aanmerkingen meer op het ongepaste schoeisel van zijn leraren. En die leraren zelf maken op de speelplaats een babbeltje met hun leerlingen alsof het hun vrienden zijn. De papa’s slaan niet meer en de mama’s kijven … ach dat nog wel, geloof ik. Maar ’t is allemaal meer ontspannen, minder verkrampt. Het leven is een stuk aangenamer geworden voor werknemers, leraren, leerlingen en kinderen. En op een andere manier soms ook niet.
     Hebben die veranderingen iets te maken met de vermaarde ‘geest van mei ’68’? Iets, allicht, maar veel zal het niet zijn. Zonder die vlugschriften, spandoeken, toespraken, betogingen, ‘volksvergaderingen’ en maoïstische groupuscules zou de verslapping der zeden ook wel opgetreden zijn. In het ene land waren de studenten roerig en in het andere hielden ze zich rustig – veel verschil heeft dat voor de verdere ontwikkeling niet uitgemaakt. En ’t zelfde geldt voor al die andere veranderingen die aan mei ’68 gekoppeld worden. Die zouden er zonder die paar maanden oproer ook wel gekomen zijn: de ‘inspraak’, de daarmee samenhangende vergadercultuur, de verlinksing van de intelligentsia, de nivellering van het onderwijs, de vervrouwelijking van het openbaar leven, de nieuwe politiek correcte bekrompenheid.
     Er is onlangs, geloof ik, nogal wat verschenen over de hele historie. Zelfs Paul Goossens, die toch moeizaam naar woorden zoekt, heeft een boekje uit waarin hij ‘komaf maakt met de karikaturen die conservatief Vlaanderen maakt van de erfenis van 1968’* en waarin hij ‘de hypocrisie van de conservatieve restauratie blootlegt’. Eddy Daniëls heeft er op Doorbraak een paar smalende woorden aan gewijd zonder het eerst te lezen. Daarvoor kreeg hij – terecht – op zijn donder. Als penitentie heeft hij zich nu voorgenomen om het boekje alsnog te lezen. Mij zal zoiets niet gebeuren. Ik zal geen énkel van die boekjes lezen over de legendarische strijdbeweging en ik zal er ook niets over zeggen.
     In de plaats daarvan heb ik naar de dvd Leuven ’68 gekeken.** Mooie zwart-witbeelden. Jongensstudenten met dassen. Meisjesstudenten met opgemaakte haren. De Rijkswacht die betogers natspuit met een waterkanon. Prominenten die uitleggen waarom de Leuvense universiteit wel of niet moet worden gesplitst. Piet De Somer die er plezier in heeft. Walter De Bock die analyses maakt. Ludo Martens die geconcentreerd aan het lezen is. En al die Vlaamse studenten die als het moet van dat mooie Frans spreken, in lange fraaie zinnen, met correcte lidwoorden, geraffineerde subjunctieven en een aanvaardbare uitspraak. Behalve dan Paul Goossens.***

    

* Ik moet mijzelf geweld aandoen om de onwelluidende zin in haar oorspronkelijke vorm te laten staan.
** Ondanks de titel had ik gehoopt dat de dvd ook beelden zou bevatten van Gent ’69. Ik wou graag nog eens zien hoe Ludo Martens aan een zaal vol studenten en studentinnen het historisch belang van één en ander uitlegt.
*** Marc Ernst meldt mij dat hij andere fragmenten van Paul Goossens beluisterd heeft en daar bleek zijn Frans wel behoorlijk.

zondag 20 mei 2018

Ik word 63

20 jaar geleden
      Zielkundigen hebben onlangs achterhaald dat mensen na hun 30ste nog sterk veranderen van persoonlijkheid. Hoe ze dat achterhaald hebben, zou ik eens moeten opzoeken. In elk geval menen ze dat eigenschappen als nieuwsgierigheid, plichtsbesef, openheid, vriendelijkheid en gelijkmoedigheid nog heel veel veranderden na het bereiken van de algehele volwassenheid.
     Ikzelf had nochtans altijd gedacht dat die persoonlijkheid in grote lijnen al vast ligt bij de geboorte. Volgens Schopenhauer ligt die al vast voor de conceptie, geloof ik. Maar Schopenhauer en ik kunnen ons vergissen. Misschien dénken we maar dat we onveranderd zijn gebleven omdat we niet meer weten hoe we vroeger waren. Als ik in een neerslachtige bui ben, kan ik mij ook niet herinneren hoe het is om vrolijk te zijn, en omgekeerd. Anderzijds zijn het misschien de zielkundigen die zich vergist hebben. They have been known to be wrong before, zoals ze dat zo mooi in het Engels en het Latijn kunnen zeggen.
      Er zijn in elk geval enkele dingen die níet veranderd zijn. Ik ben op mijn 63ste nog altijd even kieskeurig met eten als toen ik een kind was. Liefst zou ik eigenlijk elke dag twee borden Italiaanse deegwaren met tomatensaus eten, zoals ik dat in een bepaald tijdvak van mijn leven ook echt heb gedaan. Ik ben nog altijd geneigd om een grote mond op te zetten tegen gezagsdragers en ben tegelijk bang voor de minste ruzie met gelijken of zelfs met ondergeschikten – als men leerlingen tenminste ondergeschikten mag noemen. Ik praat nog altijd graag over zaken waar ik niets van af weet. Ik herinner me dat ik in het eerste middelbaar een kameraadje probeerde uit te leggen wat Shakespeare eigenlijk bedoelde met zijn boeken. Ik kende toen van Shakespeare alleen de naam en wist wellicht niet eens dat die ‘boeken’ eigenlijk toneelstukken waren. Daar staat dan weer tegenover dat ik in het derde middelbaar veel van die toneelstukken heb gelezen uit die hele kleine boekjes van Willy Courteaux.
     Nog meer is gelijk gebleven. Leedvermaak is mij bijvoorbeeld altijd vreemd geweest, en ik schrik mij een aap als ik het bij iemand anders vaststel. Een onaangename en gevreesde leraar op de middelbare school viel van de trap en verkeerde geloof ik een poosje in levensgevaar. Sommige klasgenootjes vonden dat leuk. Ik niet. Als mijn gedachten een vrije vlucht nemen, dan komen ze meestal bij een wild plan terecht: zelf een pistool ontwerpen, een eigen laboratorium bezitten, mijn proefschrift afwerken, lesgeven, leren hoe je boeken inbindt, de zolder bewoonbaar laten maken, een biljartkamer inrichten, een plooifiets kopen, stukjes schrijven, pianolessen nemen. Zo’n plan – er is er eigenlijk nooit maar één tegelijk – blijft mij dan jaren bezighouden en ik denk er meerdere keren aan per dag, zonder er iets aan te doen. Soms wordt zo’n droom ten slotte verwezenlijkt, soms niet – dat maakt voor het dromen zelf niet zoveel verschil.
     Er zijn betrekkelijk weinig dingen die mijn ergernis opwekken. Ook dat is altijd zo geweest. Als ik mij benadeeld voel, en ik dat heb ik nogal snel, dan vat ik dat anekdotisch op. Ik voel mij geen onrecht aangedaan. Ik zie geen inbreuk op een algemeen beginsel. Ik bespeur geen aanslag op ons morele universum. Eigenlijk erger ik mij maar aan één ding: wanneer in een gesprek of informele discussie niet wordt ingegaan op een argument dat ik heb aangebracht. Ik heb iets belangwekkends gezegd, en het wordt weggelachen. Of men begint over iets anders te praten, als had men mij niet gehoord. Mijn vader kon dat goed. Ik had zojuist een ijzersterk argument ingebracht vóór de Franse revolutie – het algemeen stemrecht of zo – en dan kwam hij aandragen met iets heel anders, zoals wat Madame Rolland over die revolutie had gezegd. Ik kreeg tranen in mijn ogen van woede. Daarnet nog had ik een discussie met Jan over de juiste betekenis van het woord ‘inhibitie’. Als gedrag belemmerd wordt door uiterlijke factoren kon je volgens mij niet van ‘inhibitie’ spreken. ‘Blaaaablablablaaaaa,’ antwoordde Jan. ’t was verschrikkelijk.
     Natuurlijk zijn er dingen veranderd. Er zijn boeken en films die ik vroeger graag las of zag en die mij nu niet veel meer zeggen. Maar ook hier is veel gelijk gebleven. Elsschot en Nescio spreken tot mij, zoals ze tot mij spraken toen ik zestien jaar oud was. De scène met het spinnewiel in Doornroosje van Walt Disney is voor mij nog altijd even angstaanjagend als toen ik een kind was. Ik het zojuist nog eens gekeken op YouTube. Bloedstollend!   
     Als ik opgenomen filmbeelden van mezelf zou zien, zoals ik vroeger was, zou ik natuurlijk schrikken. Ik zie er in de spiegel nu anders uit. Wellicht beweeg ik mij nu ook anders met mijn slechte rug. En misschien gedráág ik mij zelfs anders dan vroeger. Maar heb ik mij vroeger, bij dat andere gedrag, ook anders gevóeld? Dát is de vraag. Er was een tijd dat ik redelijk wat werk deed in het huishouden. Maar mijn afkeer van huishoudelijk werk moet toen ongeveer dezelfde geweest zijn als nu. Er was een tijd dat ik niets deed dan werken voor school, met amper tijd over om een boek te lezen. Maar ik heb ook toen in mijzelf nooit een harde werker gezien. Diep in mij zat een luierik, die is daar altijd al geweest, en ik heb dat altijd al geweten.
     Is er dan niets veranderd? Ach, misschien wel. Er zijn foto’s die bewijzen dat ik ook na het bereiken van de volwassen leeftijd wel eens  in korte broek rondliep. Van de week las ik in de klas een stukje voor uit mijn cursus. Daar kwam een zinnetje in voor dat luidde: ‘Hij kon nog altijd moeiteloos overschakelen van gefronste wenkbrauwen naar een kamerbrede lach.’ Dat zinnetje moet tien of vijftien jaar oud zijn. ‘Kamerbreed’ –  dat zou ik nu niet meer schrijven.

dinsdag 15 mei 2018

Staken voor het lerarenpensioen?

           Op onze school heeft een derde van het personeel beslist om morgen te staken.  Sommigen van hen gaan ook betogen in Brussel. Die collega’s maken zich zorgen om hun pensioen. ’t Is vooral de verhoging van de pensioenleeftijd die voor hen moeilijk te slikken valt. ‘Zie je mij op mijn 67ste nog voor de klas staan?’ hoor ik bij collega’s van middelbare leeftijd.
     Die smartelijke uitlatingen begrijp ik. Die collega’s hebben allemaal nog andere collega’s uitgewuifd die op hun 52ste, hun 55ste of hun 58ste vertrokken zijn. Daar bestonden allerlei ‘stelsels’ voor. Onbewust ga je die leeftijden dan als norm nemen. Je denkt dat jijzelf op die leeftijd ook bloemen zult krijgen en dat de directie je alle goeds zal toewensen voor een ‘actieve toekomst’ – fietsen, kokkerellen, zorgen voor de kleinkinderen, een danscursus voor bejaarden. Veel reizen ook, want leraren verkennen graag de wereld en op pensioen kunnen ze eindelijk profiteren van de lagere prijzen buiten de vakantieperiodes. Dan is het pijnlijk om horen dat die bloemen, die danscursus en die goedkope reizen moeten worden uitgesteld tot je 67ste.
     Ik heb nooit iets gehad met die 52, die 55 of die 58. Dat komt omdat ik pas laat aan mijn lerarenloopbaan begonnen ben, op mijn 42ste. Pensioen was het laatste waar ik aan dacht. Ik was eindelijk waar ik zijn wou. Maar íets wist ik wel: om nog een beetje profijt te halen uit het voordelige ambtenarenpensioen, moest ik in elk geval zoveel mogelijk dienstjaren verzamelen. Het stond voor mij dus altijd vast dat ik tot mijn 65ste zou doorwerken.
     Dat vond ik goed. 65 was de leeftijd die door God en Bismarck was gewild.  Pensioen op 65 voelt even natuurlijk aan als de achturendag en de vijfdagenweek. Ik heb nooit een andere wettelijke pensioenleeftijd gekend. Mijn twee grootvaders zijn op hun 65ste gegaan, net als mijn schoonvader – hoewel die laatste, als zelfstandige tuinder, nooit iets gemerkt had van de achturendag of van de vijfdagenweek.
     65 is goed. En het moet ook niet meer zijn. Misschien krijg ik 100 euro meer pensioen als ik tot mijn 67ste werk, maar ik wil niet ingaan tegen de natuurlijke orde der dingen. Veel van mijn jongere collega’s zullen, als het erop aan komt, dezelfde keuze maken. Daar ben ik zeker van. Ze zullen niet tot hun 67ste voor de klas staan, als ze voor 100 euro minder twee jaar vroeger kunnen gaan dansen of gaan reizen. Misschien vertrekken sommigen wel op hun 62ste, voor 250 euro minder. Ik hoop dat het nieuwe pensioen met punten dat allemaal vlotjes mogelijk maakt, naar het voorbeeld van Zweden, waar men zelf zijn pensioenleeftijd kiest tussen zijn 61ste en zijn 67ste. De meesten gaan er geloof ik op 63. Dat vind ik haalbaar. Ik ben zelf 63.
     Maar dát de pensioenleeftijd omhoog moest, daar ben ik het mee eens, volgens de eenvoudige regel: langer leven, langer werken. Toen ik dat tegen een collega zei, protesteerde die. Dat langer leven, zei ze, dat was niet iets van de laatste jaren. Tja, daar zou ik toch mee oppassen. Toen ik school liep, in de jaren ’70, was de levenverwachting in ons land tien jaar lager dan nu. Toen die collega haar loopbaan begon in de jaren ’80, was de levensverwachting nog altijd vijf jaar lager dan nu. Dat is allemaal vrij snel gegaan.
     Belgen gaan gemiddeld op hun 59ste op pensioen. Dat is erg vroeg, vergeleken met andere landen. Het gevolg is dat we, met werkloosheid, ziekteperiodes, verlofstelsels en langdurige studies ingebegrepen, gemiddeld 33 jaar werken en 23 jaar op pensioen zijn.* Dat is een rare verhouding, want het is van dat werken dat pensioen, ziekte-uitkering, werkloosheidssteun en studies moeten worden betaald. Die rare verhouding is meteen ook de reden waarom veel werknemerspensioenen bij ons zo onaanvaardbaar laag zijn.
     De onderwijsvakbonden zouden graag het lesgeven als zwaar beroep laten erkennen, zodat er voor hun sector een uitzondering op de pensioenleeftijd komt. Nu ís lesgeven op zijn manier een zwaar beroep. Als je voor een klas adolescenten staat, stroomt een zekere hoeveelheid adrenaline door je bloed, waardoor je uitgeput raakt. Dat is bij de ene klas meer dan bij de andere en ook de leeftijd speelt hier een rol. Maar al te veel uitzonderingen voor zware beroepen zijn de oplossing niet. Hoe meer uitzonderingen op de algemene regel, hoe groter de druk wordt om de algeméne pensioenleeftijd verder te verhogen.
     Als er dan toch budgettaire middelen zouden zijn, dan is er daarvoor een betere bestemming denkbaar dan een vervroegd lerarenpensioen. Gebruik dat geld voor hogere werknemerspensioenen in het algemeen. Verhoog de beginweddes in het onderwijs**, zodat je jonge, bekwame lesgevers aantrekt en houdt. Investeer in het bijzonder onderwijs en schaf dat onnozele M-decreet af. En als het moet, heb ik nog wel wat voorstellen achter de hand die géén geld kosten, maar die de hoeveelheid stresshormonen in het bloed van de leraar gevoelig kunnen doen dalen, en waarmee hij best een paar jaartjes langer voor de klas kan blijven.
     Nu ik hier zo mee bezig ben, overvalt mij de gedachte: zou ik toch niet op mijn 64ste stoppen? Ik moet eens laten narekenen hoeveel pensioen ik dan verlies per maand en hoeveel ik dan nog overhoud. Ik zal er mijn vakbondsafgevaardigde eens over aanspreken, als hij terug is van de betoging.



* Zie hier en hier.
** In ruil daarvoor kan de anciënniteitsverhoging wat rustiger verlopen.

zondag 13 mei 2018

vrt.nws, El Hammouchi en de hoofddoek

     Ik zal niet zeggen dat Othman El Hammouchi een one-trick-poney is, maar hij gebruikt bij het verdedigen van onsympathieke moslimse gewoonten wel vaak hetzelfde trucje, of het nu gaat om de weigering om iemand de hand te drukken, of om de dwang om een hoofddoek te dragen. Hij verwijst naar onze liberale rechtstaat die, strikt genomen, geen beperking mag opleggen aan de levensstijl van wie dan ook, en dus ook niet aan die van de moslims. ‘Potverdulleme Othman,’ denk ik dan, ‘jij bent veel te slim. Je haalt die rechtstaat van stal als het je goed uitkomt, niet omdat je er zelf in gelooft. En ik kan er niets tegen inbrengen, want je hebt gelijk.’*
     Maar nu! Ik kom op de site van vrt.nws en zie daar een stuk staan van El Hammouchi. Eerste zin: ‘We moeten ons liberale maatschappijmodel koesteren.’ Ik laat de woorden tot mij doordringen. ‘We moeten ons liberale maatschappijmodel koesteren.’ Dat zijn overduidelijk de woorden van een liberale gelovige, van een aanhanger van de Verlichting, van een volgeling van Locke en Voltaire.
     Zou Hammouchi dat echt geschreven hebben? Of heeft een of andere eindredacteur er in de inleiding weer met de pet naar gegooid. Ik lees het hele stuk door. ‘ … hoofddoekenverbod op school … spijtig genoeg ook Zuhal Demir en Theo Francken … individuele vrijheid mag niet beperkt worden … filosofische redenen …’ Dat is het allemaal niet. Tot ik aan de laatste zin kom: ‘Dit moet echter steeds gedaan worden met respect voor het maatschappijmodel dat we hier koesteren.’
     Hola, hola! Dat is iets anders. De eerste uitspraak – ‘we moeten ons liberale model koesteren’ – is wat filosofen noemen een categorische uitspraak, een uitspraak van het type ‘iets is altijd zo,’ of ‘iets moet altijd gedaan worden’. Maar die tweede uitspraak lijkt mij eerder van het voorwaardelijke type. Ik lees die als volgt: ‘Aangezien hier een liberaal model gekoesterd wordt, mag de moslimse levenstijl niet beperkt worden door de overheid.’ Daarmee wordt ons liberale model nog niet gekoesterd door El Hammouchi zelf.
     Ik vrees met andere woorden dat een onnadenkende, verstrooide of niet erg snuggere eindredacteur er werkelijk ook met de pet naar gegooid heeft. Zo één die dacht: ik ben voor de liberale rechtstaat, en al mijn vrienden ook. Dus zal die El Hammouchi daar ook wel voor zijn.
     De pet is kilometers naast het doel terechtgekomen.

    
* Dat wil zeggen: voor de hoofddoek op straat. Op school is een heel andere zaak.

vrijdag 11 mei 2018

Antwoord aan een echte sos

   Het stuk van Jan Dumolyn in Doorbraak heb ik veel te lang ongelezen gelaten. Dat is weer zo’n kort stuk, dacht ik, met veel slogans en weinig argumenten. Ik had me drie keer vergist. Het stuk was niet kort, het bevatte weinig slogans, en de argumenten waren talrijk.
     Hoewel Dumolyn nog piepjong is (43) vindt hij zichzelf te oud om nog van politieke overtuiging te veranderen. Hij zal onveranderlijk links blijven, zegt hij. Dat is heel aannemelijk. Uit Amerikaans onderzoek blijkt dat onze persoonlijkheid gedurende ons leven behoorlijk verandert, maar dat onze politieke opvattingen behoorlijk onveranderlijk blijven. Toch blijft Dumolyn pleiten voor een rationeel debat in het politieke domein. ‘Het is aan links, en ook aan rechts, om de mensen ervan te overtuigen dat we betere rationele argumenten hebben om de samenleving mee te organiseren.’ Als we ‘links’ en ‘rechts’ van plaats veranderen, kan de tekst zo op mijn screensaver. Of misschien neem ik beter deze: ‘We moeten bereid zijn naar elkaar te luisteren, maar daarvoor kunnen we best eerst een common ground vinden.’ Of deze: ‘We moeten meer zoeken naar feitelijkheden … Politiek gaat ook over keuzes maken, maar laat ons die ideologische keuzes tot het einde uitstellen, na de rustige argumenten over ‘wat werkt’ en wat ‘efficiënt’ is.’ ’t Wordt misschien wat veel voor mijn screensaver, maar ’t zijn allemaal regels waar ik mij helemaal in kan vinden.
     En er is nog meer wat mij bevalt. Dumolyn is net als ik een West-Vlaming. Hij vindt dat in een discussie de moral highground moet worden vermeden, evenals het cliché en het stropopargument. Hij gelooft dat politieke meningsverschillen niet in de weg mogen staan van vriendschappen – al maakt hij dan uitzondering voor Vlaams Belangers en Erdogan-aanhangers. Ook vat hij naar mijn mening de stand van het debat correct samen: links wil meer gelijkheid en rechts meer vrijheid. Ten slotte behoort hij als socialist tot de sympathieke oude school: wetenschap in plaats van postmodernisme, arbeiders in plaats van hipsters, volksverheffing in plaats van nivellering, sociale mobiliteit in plaats van profitariaat.
     Dumolyn feliciteert rechts met haar communicatie. Rechts is erin geslaagd, zegt hij, een aantal van haar stellingen te verkopen als de logica zelve, zoals: we kunnen niet het ocmw van de wereld zijn; we kunnen al die vreemdelingen niet blijven binnenlaten; als we langer leven, moeten we langer werken; de islam past slecht bij onze westerse normen en waarden. Nu, misschien zijn die standpunten wel de logica zelve, want ik vind in zijn tekst nergens een duidelijke weerlegging ervan.
     Af en toe haalt Dumolyn toch een cliché van stal, zoals wanneer hij N-VA verwijt een ‘Amerikaans systeem met hamburgerjobs’ na te streven. Wat bedoelt men daar eigenlijk mee, als men zoiets zegt? Dat we moeten stoppen met hamburgers te eten? Dat op de plaats van die McDonalds een autofabriek moet komen? Of dat de lonen voor horecajobs moeten stijgen? Ive Marx heeft onlangs nog uitgelegd dat zulke jobs in elk geval beter zijn dan géén job, dat ze een opstapje zijn naar een betere job, en dat ze helaas verdwijnen als de loonlat te hoog wordt gelegd.
     Soms vergelijkt Dumolyn appels met peren. Zo heeft hij het over niet-productief kapitaal ‘dat jaarlijks via belastingontwijking uit de economie verdwijnt’ en ‘dat 1,3 keren de consumptieve bestedingen bedraagt’. Dat vind ik een verwarrende vergelijking –  met dat geheimzinnige ‘niet-productieve kapitaal’ dat verdwijnt en die nog geheimzinniger ‘consumptieve bestedingen’. Ik zoek dan naar iets simpels en vind dat meestal op het pvda-platform Solidair. Daar lees ik bijvoorbeeld dat ‘onze 400 rijkste families voor 2,1 miljard euro aan belastingontwijking doen’. Dat is, snel uitgerekend, ongeveer 0,45 procent van ons bruto nationaal inkomen. 0,45 procent – ’t is ook veel, maar toch heel wat minder dan de ‘1,3 keren’ – ofwel 130 procent – waar Dumolyn met zíjn geheimzinnige vergelijking op uitkomt.
     Ook raak ik in de war als Dumolyn over lonen en investeringen begint. Hij beweert dat de huidige stagnerende lonen zorgen voor grote winsten, waardoor de ‘kapitaalhouders’ niet geprikkeld zijn om te investeren en te innoveren. Maar áls ze innovaties doorvoeren, is Dumolyn ook niet tevreden want dan zijn ze ‘volledig gericht op automatisering van bestaande productieprocessen, wat ironisch genoeg technologische werkloosheid met zich meebrengt.’ Het is niet helemaal duidelijk wat de ‘kapitaalhouders’ nu wel moeten doen: innoveren, of niet innoveren?
     Maar eigenlijk ís het ook werkelijk niet duidelijk. Je weet niet op voorhand wat economisch de beste oplossing is: twee oude bussen met elk één chauffeur, of één nieuwe grote bus die door één chauffeur bestuurd wordt en die evenveel mensen kan vervoeren. En zelfs áls het duidelijk is dat de nieuwe grote bus werkelijk de beste oplossing is, dan nog moet worden uitgemaakt op welke termijn de oude bussen door de nieuwe moeten worden vervangen. Dumolyn schijnt te denken dat niet de buseigenaar, maar een regering met socialisten, het beste geplaatst is om zulke beslissingen te nemen of althans die beslissingen door een slimme subsidiepolitiek te beïnvloeden. Hij noemt dat ‘iets doen om de economische groei opnieuw te stimuleren’. Daarmee plaatst hij zich in de oude sp-ps-traditie en verwijdert hij zich naar mijn smaak van zijn nieuwe vrienden van de pvda.
     Dumolyn onderneemt verder een poging om het migratiedebat te ontmijnen. Het is volgens hem ‘legitiem om een kosten-batenanalyse te maken vanuit maatschappelijk standpunt’. Hij stelt de vraag ‘hoeveel migranten onze maatschappij kan absorberen zonder het sociaal weefsel te verzwakken.’ Ook op die – toegegeven – erg moeilijke vraag geeft hij geen antwoord. In plaats daarvan werpt hij een heleboel andere vragen op waar hij het antwoord wel op weet. Hoe is de immigratie te verklaren? Antwoord: door de veel te grote ongelijkheid tussen arme en rijke landen. Wie heeft de immigratie op gang gebracht? Antwoord: de bedrijven die meer werkkrachten nodig hadden. Wie is verantwoordelijk voor het falen van de inburgering? Antwoord: alle partijen, van Volksunie tot Groen. Moeten we filosofisch begrip opbrengen voor de pursuit of happiness van de economische vluchteling? Antwoord: ja.
     Pas ná al die vragen, en nog een paar andere, komt Dumolyn eindelijk bij de vraag waar het wezenlijk om gaat: wat moeten we aan met die ‘paar tienduizenden politieke vluchtelingen per jaar’? Antwoord: ‘Het is naïef om te denken dat die niet meer zullen komen zolang de wereld zo’n instabiele en ongelijke plaats blijft.’ Maar hoe rijmt hij dat met zijn eerdere standpunt dat ‘volledig open grenzen onze welvaartstaat in gevaar zouden brengen’? Komen die paar tienduizenden per jaar, en dát zolang als de wereld een ongelijke en instabiele plek blijft – dus nog héél lang –, komen die niet dicht in de buurt van ‘volledig open grenzen’? Of wat moeten we dáár dan onder verstaan? Enkele honderdduizenden per jaar?
     Het is naïef is om te denken – en nu gebruik ik het aanloopje van Dumolyn – dat ons eigen land heel lang stabiel kan blijven bij de omvang en het soort immigratie die we nu meemaken. Als die immigratie gebeurt in naam van het politiek asiel, moet dat begrip zelf weer eens dringend worden herleid tot zijn 19de-eeuwse betekenis, toen enkelingen als Victor Hugo, Karl Marx en Michail Bakoenin van zo’n regeling gebruik konden maken. Voor massale vluchtelingenstromen teweeggebracht door oorlog, burgeroorlog, onderdrukking van minderheden, hongersnood en klimaatverandering moeten oplossingen ter plaatse worden gevonden. Als Europese landen kunnen we voor die oplossingen een heel ruimhartige financiering voorzien. Zo’n financiering zal wis en zeker grote corruptie en inefficiëntie met zich meebrengen, maar ’t is beter dan niets, en we hebben geen andere keuze. Vind ik.
     Is hier common ground tussen links en rechts?

woensdag 9 mei 2018

Afgunst en de welgestelde socialist

     Zijn socialisten jaloers? En communisten en groen-linksen? Natuurlijk, zijn ze dat. Alle mensen zijn immers jaloers. Sterker nog: alle primaten zijn jaloers. Waarom zou de socialist een uitzondering zijn? Geef aan de ene kapucijnaap een lekker stukje komkommer en aan de andere kapucijnaap een nog lekkerder trosje druiven, en je raadt al wat er gebeurt. Die eerste aap wordt woedend en gooit het stukje komkommer in je gezicht, terwijl hij eigenlijk best komkommer lust. Maar het dier laat zich niet leiden door zijn buik, maar door het hogere, metafysische ideaal van de gelijkheid en gelijkberechtiging van alle kapucijnapen.
     Afgunst in zijn zuivere vorm is niet zomaar de wens om te hebben wat de ander heeft. Zo’n wens is tenslotte niets meer dan wat hebberigheid die aangewakkerd wordt door wat je rondom je ziet aan mogelijkheden. De afgunst van de primaat gaat dieper en is destructiever. Het is de wens dat wat jij niet bezit (druiven, geld, aanzien, talent), ook niet bezeten wordt door iemand anders.* En ik geloof dat je die eigenschap weliswaar bij alle primaten, maar toch het vaakst bij die van socialistische gezindte, aantreft.**
     De welgestelde socialist die het niets ontbreekt zal dat ontkennen. Hij zal zeggen dat hij niet jaloers is op de dure golfclubs, het motorjacht en de privéjet van de rijke ondernemer. Hij zal opmerken dat hij voor die dingen geen belangstelling heeft. Dat laatste geloof ik. Maar toch vindt die socialist, geloof ik, diep in zijn hart dat iemand die wél belangstelling heeft voor golfen, varen of vliegen, die activiteiten niet zou mogen beoefenen zonder zich eerst ergens in te schrijven op een wachtlijst en dan geduldig uit te kijken tot zijn beurt komt. Van iemand die voor zulke dingen geen belangstelling heeft, lijkt mij dat op zijn minst bemoeizucht, en daarnaast ook afgunst – hij gúnt de ander niet waar hij zelf geen interesse voor heeft.
Zon setje clubs van Honma Five Stars heb je al
voor ongeveer $ 76 000
     Nu slaat de socialist aan het protesteren. Hij vindt van zichzelf dat hij níet gedreven wordt door afgunst. Hij wil alleen dat de middelen die nu naar dure golfclubs, motorjachten en jets gaan, zouden worden besteed aan meer personeel in de bejaardentehuizen, betere opvang van illegale migranten en hogere minimumlonen. De welgestelde socialist heeft alleen een afkeer van armoede, zegt hij, niet van rijkdom. Misschien bewijst hij dat wel door vrijwillig een wezenlijk deel – bijvoorbeeld een kwart – van zijn inkomen weg te schenken aan hen die het meer nodig hebben dan hijzelf.
    Tegen dat protest valt niet veel in te brengen. Je bent als buitenstaander niet goed op de hoogte van de beweegredenen van iemand anders, ook al is hij dan een socialist. Maar wie zegt dat de socialist zelf zo goed op de hoogte is van zijn eigen beweegredenen? Zijn behoefte aan solidariteit kan best samengaan met een primatenafgunst die hij aan zichzelf niet wil toegeven. 
     Zelf word ik altijd getroffen door de argumenten en de bewoordingen van een socialist die tegen privatisering te keer gaat. Ik lees vandaag in Het Nieuwsblad dat ACV-voorzitter Marc Leemans – dat is toch ook een soort welgestelde socialist – waarschuwt voor hospitaliseringsverzekering, inkomensverzekering en pensioensparen. ‘Wie wordt daar beter van?’, vraagt Leemans. Hij bedoelt dat het de verzekeraar is die er beter van wordt, terwijl het echte antwoord is dat zowel de verzekeraar als de verzekerde baat hebben bij hun overeenkomst. Maar net dát de verzekeraar er ook iets aan overhoudt, dat schijnt Leemans hem niet te gunnen.
     Ik volgde onlangs op Facebook een discussie over de ideale manier van reizen: plooifiets, auto, bus, trein, TGV of vliegtuig? De meeste deelnemers aan de discussie bekeken de zaak vanuit de ecologische gevolgen, en die bleken te schommelen al naar gelang  de af te leggen afstand. Voor een afstand van rond de 1000 kilometer bleek de bus de minst vervuilende reisvorm. Maar ook andere invalshoeken kwamen aan bod: hoe snel je ter bestemming bent, algemeen comfort, klantvriendelijkheid, mogelijkheid om een dutje te doen, plaspauzes, wifi. Er werd niet over de prijs gesproken. ’t Was een discussie onder welgestelden, geloof ik, en money was not an issue. En toen keerde één deelnemer zich met name tegen de toeristenbus omdat ‘de mensen die erin investeren zoveel mogelijk geld willen verdienen’. Hij gaf de voorkeur aan de trein omdat die ‘nog wat uit handen van de winstjagers bleef’. Dat was een erg socialistische reactie, maar alles wel beschouwd eerder afgunstig dan solidair.*** De winst die met toeristenbussen gemaakt wordt, gaat in elk geval niet af van het budget voor bejaardentehuizen of voor opvang van illegale immigranten. En wat de chauffeurs betaald krijgen, moet in de buurt liggen van het door de socialistische vakbond voorgestelde – eerder dan van het nu geldende – minimumloon.
     Zijn het vooral afgunstig ingestelde lieden die makkelijk socialist worden, of is het omgekeerd zo dat socialistisch ingestelde lieden, met hun theoretisch onderbouwde aversie van ongelijkheid, die makkelijker afgunstig worden? Zijn het onze gevoelens die ons ideeënsysteem bepalen of ons ideeënsysteem dat onze gevoelens bepaalt?**** Als dat laatste het geval is, zou ik nu minder jaloers moeten zijn dan vroeger, toen ik nog socialistisch dacht. Maar of dat zo is, durf ik niet te zeggen, want dat is allemaal zo lang geleden en ik heb indertijd verzuimd een dagboek bij te houden. Zeker weet ik dat ik mijn afgunst nu redelijk onder controle heb. Als ik mooie grote huizen zie, of beter nog, kleine bewoonde kasteeltjes in een park, ben ik altijd een heel klein beetje blij voor de bewoners. Good for them, denk ik dan. Als een collega een mooiere lesopdracht heeft dan ik, met veel brave en weetgierige leerlingen, vind ik dat een beetje fijn voor die collega en behoorlijk erg voor mij, maar daar komt geen afgunst bij kijken. Op een slechte dag kan ik nog jaloers zijn op een collega die onder de leerlingen bijzonder populair is. Dan voel ik heel vaag een heel klein steekje. ’t Is niet meteen Shakespeares ‘groenogige monster’ of Poesjkins ‘koude hand die ’t hart omknelt’.
     In zijn boekje over de Kunst van goed leven, geeft Dobelli zijn lezers enkele wenken over hoe ze hun afgunst kunnen beteugelen. ’t Is de enige zonde,  zegt of citeert hij, waar je geen enkel plezier aan beleeft. Je kunt dus beter jezelf niet met anderen vergelijken, de sociale media vaarwel zeggen en niet naar klasreünies gaan. Sluit je niet aan bij een club waarvan de meeste leden beter af zijn dan jezelf. Denk eraan dat je buur veel minder plezier beleeft aan zijn mooie auto dan jij vermoedt, en dat zijn vrouw een veel slechter karakter heeft dan ze laat zien.
     Zelf heb ik ook nog twee suggesties. Eén: geef je eigen primatenafgunst ronduit toe en bezorg het een héél, héél klein plaatsje in je gevoelsleven. Twee, to be on the safe side: wees geen socialist.

 
* Je kunt je ook een experiment voorstellen waarbij het aapje zijn eigen druiven weggooit  omdat een ánder aapje geen druiven krijgt. Die bereidheid om persoonlijk voordeel op te offeren wanneer alléén een ander benadeeld wordt, beantwoordt niet aan de klassieke definitie van afgunst. En wellicht ook niet aan de praktijk van de meeste socialisten.

**Misschien is het vooral een bepaald soort afgunst die vaakst voorkomt bij socialisten en zijn er andere vormen van afgunst die bevorderd worden door een identitaire overtuiging.

**Die solidariteit komt wel even naar boven als ter sprake komt hoe de buschauffeur slachtoffer kan zijn van het winstjagen der investeerders.

*** Ik ga er maar even van uit dat onze gevoelens niet helemáál door ons primateninstinct bepaald worden. Overigens lijkt het mij om dezelfde reden mogelijk dat een neo-liberale overtuiging opzichtige hebberigheid bevordert.

zaterdag 5 mei 2018

Karl Marx, Arthur Schopenhauer en de afgunst

     Karl Marx werd geboren in 1818 – op 5 mei, 200 jaar geleden dus. Ook in 1818 verscheen het ‘hoofdwerk’ van die andere Duitse filosoof Arthur Shopenhauer: De wereld als wil en voorstelling. De twee geleerden en hun geschriften hebben allebei een rol gespeeld in mijn leven, de eerste vóór mijn vijvendertigste levensjaar, de andere erna. Ze hadden geen van de twee een gemakkelijk karakter en ze waren allebei nogal jaloers van aard, Schopenhauer op zijn academische rivaal Hegel die volle collegezalen trok, en Marx op zijn politieke rivaal Lasalle die geliefd was onder de arbeiders.
     Je hebt eigenlijk verschillende soorten afgunst. Je kunt bijvoorbeeld jaloers zijn op iemand die iets kan wat jij niet kunt, en wat je zou willen kunnen. Dat vind ik een mooie vorm van afgunst. Ze vindt haar oorsprong in de bewondering voor die ander. Er is een vleugje nederigheid bij, en meestal ook een grote hap werkelijkheidszin. Ik ben niet jaloers op het muzikale talent van Bach, want ik heb niet de minste aanleg in die richting. Ik ben niet jaloers op de stukjes van Karel van het Reve, want de afstand tussen hem en mij is te groot. Maar als ik op Facebook een aardig stukje vind dat van klasse één of twee graadjes boven mijn eigen stukjes uitkomt, dan ben ik daar wel jaloers op.
     Van zo’n afgunst word ik niet ongelukkig, of toch niet al te erg. Ik moet er mij niet voor schamen. Het is een jalouzie de métier van het betere slag. Het is, om het zo maar eens te zeggen, geen échte afgunst. Die ander schrijft betere stukjes, omdat hij iemand anders ís, en je kunt eigenlijk niet willen dat je iemand anders bént. Je kunt wel zijn huis, zijn vrouw, zijn os en zijn ezel willen, maar je zou daar maar plezier aan kunnen beleven als jijzelf dezelfde bent gebleven.
     De andere soort van afgunst, de echte, is die waarbij je de ander benijdt, niet om wat hij ís maar om wat hij hééft. En bij de zaken waar je jaloers om kunt zijn, komen – naast die os en die ezel – aandacht, aanzien en succes helemaal bovenaan op de lijst. Je vindt een Facebookstukje van een ander maar flauw, maar het oogst verdomme meer likes dan het jouwe. Dan krijg je jalouzie de métier van een heel andere soort. Je bent verontwaardigd. Die likes zouden eigenlijk onder jouw stukje moeten staan. Hier is een toestand van onrecht, die moet worden aangepakt. Als je de schrijver persoonlijk kent en je weet waar hij zijn auto parkeert, kun je misschien een kras in het koetswerk gaan aanbrengen. Je zou daarbij geen wroeging voelen want de zure drank van de afgunst is aangelengd met een flinke scheut gekrenkt rechtvaardigheidsgevoel en op smaak gebracht met een ferme klont morele pathos. Die drie zorgen voor een bedwelmend maar erg giftig mengsel.
     De afgunst van Marx en Schopenhauer was van die tweede – minderwaardige, maar tegelijk ook échte – soort. Marx en Schopenhauer hadden geen of weinig bewondering voor de talenten van Lasalle en Hegel maar ze waren jaloers op hun succes. Ze waren niet jaloers op hun rivalen om wat ze wáren, maar om wat ze hádden. Van dat soort afgunst word je heel ongelukkig. Je hebt nooit genoeg, en de ander heeft altijd te veel, of het nu gaat om ossen, ezels, huizen, mooie vrouwen, auto’s, politieke aanhangers, academisch aanzien of likes op een Facebookstuk.
     En als je er dan, door die afgunst of door iets anders, niet in slaagt om gelukkig te worden, schrijft Schopenhauer, ga je een minder hoogstaand, maar realistischer doel gaan nastreven: ánderen ongelukkig maken. Zo verklaart hij de wreedheid van Nero, van Domitianus, van de Osmaanse Janitsaren en van Robespierre. Ik weet niet of Marx in die verklaring zou zijn meegegaan. Maar volgens de dochter van Louis Kugelmann had hij in ieder geval met instemming kennis genomen van het grote werk dat verschenen was in zijn geboortejaar.