Dostojevski was zijn carrière begonnen als een ‘linkse’ schrijver, een soort groen-linkse jongen, een adept van de volksverheffing, een aanhanger van het humanitair christelijk socialisme. Voor die opvattingen werd hij eerst ter dood veroordeeld, werd hem enkele minuten voor de terechtstelling gratie verleend, en verbleef hij vier jaar in een Siberisch strafkamp. Vier jaar droeg hij ketenen aan handen en voeten en was hij meestentijds met heel veel anderen opgesloten in een houten barak waarin je ’s zomers stikte en ’s winters bevroor. Slapen deed je er op een houten plank, gehuld in je overjas en zonder deken. De sadistische kampoverste had verordend dat de gevangenen op hun linkerzij moesten slapen, ‘zoals Jezus’. Wie bij het slapen betrapt werd op zijn rechterzij, werd gegeseld.
Tot de euvelen van de strafkolonie, schrijft Schopenhauer, behoort ook het gezelschap dat men daar aantreft. Dat was ook zo bij Dostojevski. De nerveuze schrijver was omringd door ruwe moordenaars uit de boerenklasse. Ze bestalen elkaar, dronken zich laveloos, zongen obscene liederen, vochten met messen en sloegen in groep, als het zo uitkwam, één of andere medegevangene bewusteloos. Bovenal koesterden ze een diepe haat tegen de ‘politieken’ zoals Dostojevski, omdat die uit de bevoorrechte klasse kwamen en niemand vermoord of bestolen hadden. Die haat had de schrijver niet verwacht en hij leed er de erg onder.
Bij de ‘politieken’ waren ook een aantal Poolse nationalisten die hun land wilden afscheiden van Rusland. Ze namen Dostojevski liefdevol op in hun midden en gedroegen zich verder beleefd maar afstandelijk tegen het geboefte. ‘Je hais ces brigands,’ zei een van hen tegen Dostojevski. Dat zette de schrijver aan het denken. Typisch Pools vond hij dat. Die mensen zagen niet dat onder de obsceniteiten, de dronkenschap, de dieverij en het geweld van het geboefte een Schone Russische Ziel stak, zoals je die alleen bij de Volksmens aantrof. Zeker, die Volksmens roofde, maar met het geroofde geld kocht hij, naast drank, ook kaarsjes om in de kerk te branden. Jawel, de Volksmens pleegde moorden, maar was Jezus niet gekruisigd naast een Goede Moordenaar?
Dostojevski’s aanvankelijke afkeer van zijn medegevangenen was omgeslagen in bewondering. ’t Waren kranige kerels, vond hij nu, en hoe meer ze op zijn kop zaten, hoe kraniger hij ze vond. En als er soms een met Kerstmis of met Pasen wat vriendelijker tegen hem was dan anders, dan was het laatste bewijs geleverd dat de redding van Rusland en van de wereld van dat soort mensen afhing, en van het orthodoxe geloof natuurlijk. Dat ze hun geld niet opspaarden maar verdeden aan drank en dobbelspel bewees dat ze niet materialistisch waren. Hun rancune tegen de hogere klasse bewees hoezeer ze de deugd van nederigheid op prijs stelden. En hun kinderlijk geloof in de Tsaar bewees het bestaan van een mystieke eenheid tussen vorst en volk. Niet het volk moest worden verheven door de bollebozen van de stad; het waren de bollebozen van de stad die moesten worden verheven door het wijze volk.
Die ideeën waren niet zo vreselijk rationeel. Maar met rationaliteit kwam je niet ver in een strafkamp, had Dostojevski ondervonden. Als je tot levenslang veroordeeld was, kon je maar beter geloven dat je ooit op wonderlijke wijze weer vrijkwam. En als je omringd was door een stelletje boeven kon je maar beter geloven dat die boeven geen boeven waren, maar edele lieden.
Dostojevski was in gevangenschap gekomen door zijn ‘linkse’ ideeën. Maar door diezelfde gevangenschap ontwikkelde hij zich tot een gezagsgetrouwe ‘rechtse’ schrijver. Het oude geloof moest worden hersteld. De waarheid ontsprong niet in het moderne westen, maar op het Russische platteland. Alle heil kwam van de Tsaar die als een vader voor zijn volk zou zorgen. En die Poolse nationalisten moest men op tijd en stond een lesje leren, ook al waren ze nog zo liefdevol of beleefd.