Longreads: als het ietsje (of veel) langer mag zijn

donderdag 30 juli 2020

Jelle De Beule en de Romeinse invloed



    In mijn eigen auto luister ik naar Bach-muziek (hier), maar als ik met de auto van mijn vrouw rij, neem ik radiozender voor lief die mijn vrouw het laatst beluisterd heeft. Op die manier hoor ik af en toe een interview met een bekend persoon over een belangwekkend onderwerp. Vandaag was de bekende persoon Jelle De Beule, waar mijn zoon gek op is, en het belangwekkende onderwerp was het oude Rome, waar Jelle gek op is.
     Jelle vond het oude Rome zo interessant, omdat er veel geschriften van die beschaving waren overgebleven. Je leerde daaruit dat de mensen van 2000 jaar geleden erg leken op de mensen van nu, maar dat de cultuur toch ook radicaal verschillend was. Die gelijkenissen en die verschillen samen vond hij fascinerend. Dat vind ik ook.
     En dan is er nog de invloed van de Romeinse cultuur op de onze, zei de interviewster, en ze liet een stukje horen uit de beroemde sketch van Monty Python: ‘What have the Romans ever done for us?’ (hier) Dát vond Jelle dan weer een misverstand. De invloed van het oude Rome, zei hij, die was er niet, want de Germaanse inval had de Romeinse cultuur grondig vernietigd. Onze cultuur, zei hij nog, was meer beïnvloed door de middeleeuwen, en door de islam. Toen schoot ik in de lach, en niet alleen omdat Jelle het onderscheid vergat te maken tussen islam en Arabieren.
     Toch is het niet zo dwaas wat Jelle zei. Het Monty Python-lijstje van Romeinse verwezenlijkingen bevat onder andere aquaducten, wegen, sanitaire voorzieningen, irrigatiewerken, geneeskunde, scholen, gezondheidszorg en openbare baden. Daarvan hebben de Germanen er inderdaad heel wat van vernietigd of laten verkommeren. In mijn eigen lessen vertelde ik dat er van de Griekse-Romeinse theatertraditie niets overbleef, en dat de middeleeuwers het theater helemaal opnieuw hadden moeten heruitvinden. Dat is wel niet helemaal waar, maar als een leerling het op het examen zo verwoordde, kreeg hij van mij goede punten.
     Wij hebben voor theater en voor andere culturele tradities, om het zo maar eens te zeggen, geen rechtstreekse lijn met de Romeinen. De Europeanen van het jaar 1000 wisten amper dat er Romeinen hadden bestaan. Natuurlijk, een monnik als Eckkehard (hier, hier en hierzal wel iets geweten hebben, en Turold ook, die in zijn Chanson de Roland schreef dat de bejaarde moslimleider Baligant langer geleefd had dan Vergilius en Homeros  (tut survesquiet e Virgilie e Omer). Dat neemt niet weg dat de lijn tussen het middeleeuwse Europa en het klassieke Rome eeuwenlang kaduuk is geweest, met veel storing erop, vaak onderbroken, en met amper te onderscheiden klanken.
     Er bestaat echter naast die rechtstreekse lijn, ook een een onrechtstreekse, later herstelde lijn. In de taal hebben we dat ook. Onze woorden venster en kelder kwamen rechtstreeks uit het Latijn langs een ononderbroken evolutie, maar woorden als ex, media, video, bonus kwamen tot ons langs de herstelde lijn: ze zijn er later binnengebracht. Hetzelfde is gebeurd in het geheel van onze cultuur. Tijdens de renaissance en het classicisme werd de verbinding met de oudheid hersteld. De draad werd weer opgenomen. En of de invloed van de Romeinen nu rechtstreeks of onrechtstreeks is, dat zegt weinig over de omvang of felheid ervan. De middeleeuwse auteur van een klucht of esbattement had van de Romeinse cultuur alleen het narrenpak overgehouden, Racine hield er zijn personages, zijn onderwerpen, zijn thema’s, zijn retoriek, en zijn bepluimde helmen aan over.
      De ‘wortels’ van onze beschaving opzoeken in een ver verleden, van 1000 of 2000 jaar geleden, is een moeilijke zaak. Dat is iets voor geleerden. Ik vind het veel gemakkelijker om te kijken naar de negentiende eeuw, de eeuw van onze overgrootouders en betovergrootouders. Welnu, die eeuw was doortrokken van Rome. Advocaten leerden meer Romeins recht dan iets anders. Het curriculum van middelbare scholen bestond uit enkele lessen wiskunde en natuurkunde en een vak dat ‘natuurlijke historie’ heette. De rest bestond uit Latijnse en Griekse grammatica, Latijnse en Griekse auteurs, Latijnse en Griekse geschiedenis en Latijnse en Griekse aardrijkskunde. Wie uit zo’n school kwam, was een halve Romein. Onze grondwetten zijn opgesteld door halve Romeinen, onze recente literatuur werd geschreven door halve Romeinen, onze scholen werden gesticht door halve Romeinen, onze banken werden opgericht door halve Romeinen, en de grootste partij van ons land wordt tot op de huidige dag geleid door een halve Romein.


zondag 26 juli 2020

Links, rechts en corona



     Een mediagenieke viroloog uit Leuven heeft onlangs op de Nederlandse televisie een opmerkelijke uitspraak gedaan. ‘Mensen die extreemrechts zijn, kunnen Van Ranst niet luchten, dus gaan [ze] ook die corona-maatregelen maar niets vinden. Dat is een vorm van natuurlijke selectie.’ De viroloog sprak over zichzelf in de derde persoon. (hier)
     Sommigen zijn boos geworden om die verwijzing naar 
natuurlijke selectie’. Dat hoeft niet, want Van Ranst heeft zich geloof ik alleen wat ongelukkig uitgedrukt. Je schrikt natuurlijk even als je die woorden hoort. Je denkt een ogenblik lang dat Van Ranst graag die  extreemrechtsen  aan corona zou zien overlijden. Maar de context wettigt die lezing niet. Het is waarschijnlijker dat onze viroloog zich bij zijn uitspraak vergist heeft van bioloog. Waarschijnlijk dacht hij niet aan Darwin en zijn Soorten, maar aan Pavlov en zijn Reflex  en het is er verkeerd uitgekomen. De hond hoort een bel en begint te kwijlen. Een extreemrechtse jongen hoort Van Ranst iets zeggen, en roept: Onzin!’ Ik zie een stuk van Peter Mijlemans en denk: ‘Dat moet ik eens lezen om te weten hoe de niet in elkaar zit.’ Velen van ons hebben last van zulke vooroordelen (hier). Of het vooroordeel tegen Van Ranst zo bepalend is als hijzelf zelf denkt, is natuurlijk een andere kwestie.
     Er is nog een tweede misverstand mogelijk. Wat bedoelt Van Ranst hier met ‘extreemrechts’? De viroloog heeft ooit getwitterd dat CD&V en Open-VLD ‘rechts’ zijn en Vlaams Belang en N-VA ‘extreemrechts’. ’t Is een mening als een andere. Maar bedoelt Van Ranst dan dat ongeveer iedereen die voor die partijen stemt, zich tegen de coronamaatregelen verzet? Of de voltallige partijbureaus van voornoemde partijen? Welnee. Hij heeft onlangs Bart De Wever in verband met corona een ‘wijze burgemeester’ genoemd (hier). Wellicht doelt Van Ranst dus alleen op die paar honderden, of duizenden rechtsen, die, zoals ik, van zich laten horen op Facebook en Twitter.
     En hierin verschil ik van mening met de viroloog. Op Facebook is het mij van bij het begin van corona opgevallen dat de meningen over de maatregelen zich niet in het bekende links-rechts schema laten onderbrengen. Bij mijn rechtse vrienden, die over andere onderwerpen vaak gelijk denken, heb je grote meningsverschillen: Van Ranst-bashers en Van Ranst-volgers, mondkapjesadepten en mondkapjestegenstanders, lockdownenthousiasten en lockdownopposanten, aanhangers van het Zweedse model en aanhangers van het Thaise model, enzovoort. Hun houding lijkt mij meer ingegeven door hun aanleg voor angst of activisme (we moeten iets dóen) dan wel voor berusting, voor rationaliteit dan wel voor wishful thinking, voor gehoorzaamheid dan wel voor rebellie. Daarnaast zijn er een aantal omstandigheden – zoals leeftijd, gezondheidstoestand, behuizing en gewaarborgd of marktafhankelijk inkomen – allemaal omstandigheden dus die een rol kunnen spelen bij het bepalen een standpunt. Welnu, zowel die karaktertrekken als die omstandigheden tref je aan bij mensen van links én van rechts, zij het niet noodzakelijk in dezelfde mate. Het enig verschil dat ik echt systematisch zie opduiken is dat linkse voorstanders van de corona-maatregelen spreken van ‘solidariteit’, en de rechtse van ‘burgerzin’.
    Verder spreekt Van Ranst over ‘de’ corona-maatregelen en ook daar laat zich iets over zeggen. Er zijn namelijk verschillende soorten maatregelen: die die vooral kwalijke gevolgen hebben voor economie en onderwijs, en die die vooral ingrijpen op de persoonlijke levenssfeer en de vrije tijd. Uiteraard heeft bij die eerste soort maatregelen de links-rechtsverdeling een zeker belang. Links grijpt gemakkelijk naar het adagium ‘gezondheid boven economie’, waar extreemlinks dan ‘gezondheid boven de winst’ van maakt. Rechts ziet die verhouding anders en beweert dat ‘gezondheid’ niet goed mogelijk is ‘zonder economie’ en dat, als je de scholen sluit, kinderen wel een diploma, maar geen grondige kennis kunnen krijgen.
     En die persoonlijke levenssfeer? Ja, dat is … euh … nogal persoonlijk. Mijn eigen leven gaat, ondanks corona, zijn gewone gangetje. Ik woon in een landhuisje aan de rand van een bos, heb weinig vrienden, zing niet, dans niet, vermijd feesten, ga amper op café of restaurant, en mijn vrouw knipt het weinige haar dat ik nog heb. Veel is er dus niet veranderd. Ik heb een paar maanden mijn ouders niet bezocht, de pianolessen zijn opgeschort, en ik ga niet meer dagelijks naar de winkel, maar probeer mijn aankopen te groeperen. Voor mijn vrouw was het ingrijpender omdat ze vroeger wekelijks haar vader opzocht in het verre West-Vlaanderen, en door de quarantaine in ziekenhuis en revalidatiecentrum werd dat nu onmogelijk. En voor Conner Rousseau ten slotte die wel veel vrienden heeft, wel graag danst, zingt en feest, en die nog al zijn haar heeft, zijn de maatregelen nog veel ingrijpender, en moet hij af en toe stoom kunnen aflaten (hier).  
     Ik vermoed dat ook op dat persoonlijke terrein het links-rechtsdispuut een rol kan spelen. Rechts, in mijn opvatting, zijn zij die persoonlijke vrijheid stellen boven een door de overheid opgelegde gelijkheid, en links zijn zij die niet terugschrikken voor een flinke overheidsingreep om de gewenste gelijkheid te bekomen. Je kunt dus verwachten dat rechts ook op ándere terreinen meer problemen heeft met overheidsreguleringen dan links. Op de televisie zie je soms van die rechtse Amerikanen die luid verklaren dat ‘no government is gonna tell me what to wear on my face’, ‘no government is gonna tell me when and where and how to sing and dance’ en ‘no government is gonna tell me to stay home’.
     Omgekeerd circuleert er een brief op Facebook om het gebruik van mondkapjes te promoten. ‘In de auto draag je een autogordel? Op de motor draag jij je helm? In een boot draag jij je zwemvest? In restaurants rook je nog steeds niet? In de auto telefoneer je nog steeds handsfree? Dat alles is verplicht! Maar is dat een dictatuur???’  Nu is die brief niet ‘links’ en zijn de vermelde verplichtingen en verbodsbepalingen allemaal zinvol, en het zou bij mij niet opkomen om ze te overtreden. Maar de geestdrift ervoor die spreekt uit het uitroepteken en de drie vraagtekens, is mij vreemd en ik vind hem zelfs enigszins gevaarlijk.
     No government is gonna tell me … vind ik dan een sympathiekere reflex. We kunnen wel lachen met die domme Amerikanen, maar  ik wou dat we er in Europa wat meer van hadden. Een vrije maatschappij is gedoemd te verdwijnen als niet een behoorlijk percentage van de bevolking, dom of slim, die no-government-reflex heeft. Hij vormt de kern van mijn libertaire wereldbeeld. Maar sympathiek of niet, de reflex is nu fout.  Het uitgangspunt van de libertair is om niemand te schaden en niemand in gevaar te brengen. Maar als je als mogelijk besmette je mondkapje niet draagt – en mogelijk besmet zijn we allemaal –,  als je feest, zingt en danst, of als je met ziektesymptomen niet wilt thuisblijven, dan bréng je anderen in gevaar.
     Of misschien in gevaar. Misschien blijkt later dat Koen Tanghe gelijk had (hier en hier), en dat de mondkapjes tot niets dienden, en dat ándere maatregelen nodig waren. Misschien blijkt later dat de Zweedse viroloog Tegnell gelijk had (hier) en dat het voor de langere termijn beter was om het virus wat meer vrijheid te geven. Maar ik doe ondertussen braaf wat mijn regering, gouverneur of burgemeester beslist. Ik ben dan wel een libertair, maar ik ben ook een gehoorzame jongen. Gehoorzaam, zonder enthousiasme.

woensdag 22 juli 2020

Hoe Conner Rousseau het racismeprobleem kan oplossen



     Links ziet in onze maatschappij overal ‘racisme’ en rechts ziet overal ‘victimisme’. Zijn de Vlamingen te vijandig tegen nieuwkomers, of voelen de nieuwkomers zich te gemakkelijk beledigd en benadeeld? De twee houdingen komen voor, maar wat het meeste voorkomt en het zwaarste doorweegt, dat is een andere kwestie. Geef een hele compagnie of zelfs bataljon sociologen enkele jaren de tijd om dat met enquêtes, praktijktesten en statistieken uit te zoeken en we zullen het nog altijd niet met zekerheid weten (Zie echter hier en hier en hier). En om te weten wat nu het éérste kwam, zou nog een pelotonnetje filosofen nodig zijn die zich ingelezen hebben in het kip-ei-vraagstuk.
     Gelukkig zijn er een aantal waarheden die we a priori mogen aannemen. We mogen aannemen dat racisme kan bestaan zonder victimisme, en victimisme zonder racisme, maar áls ze samen bestaan, zullen ze elkaar aanwakkeren. Als een nieuwkomer bij elke sollicitatie geweigerd wordt – racisme -  zal hij verongelijkt terugplooien op een vervangingsinkomen – victimisme -  en daarmee het vooroordeel voeden dat vreemdelingen lui zijn - racisme. En omgekeerd werkt het ook. Als het racisme afneemt, zal ook het victimisme afnemen, en daarna weer het racisme, enzovoort. Omdat er zoveel meer meespeelt, kunnen er ook averechtse effecten optreden, maar ceteris paribus moet de stijging of daling op langere termijn rechtevenredig zijn.

    De tweede waarheid is deze. Racisme en victimisme zijn twee menselijke reflexen die je nogal moeilijk weg krijgt,  en je kunt dat alleen doen bij jezelf en in je eigen omgeving. Iemand anders kan dat moeilijk in je plaats doen. Als er dus iets moet gebeuren aan het racisme van de modale Vlaming, dan zal dat van de modale Vlaming moeten komen, en als er iets moet gebeuren aan het victimisme van de modale vreemdeling, dan zal dat van de modale vreemdeling moeten komen. 
    Die laatste kan daarvoor in de leer gaan bij Conner Rousseau. In het vijfde jaar van het middelbaar kreeg Conner een c-attest en moest hij zijn jaar overdoen. Conner was, zou je kunnen zeggen, een slachtoffer van ons onderwijssysteem. Zijn verongelijkte woede over zoveel onrecht, moet grenzeloos zijn geweest, en hij had de muren van zijn school kunnen besmeuren met verf, of de ruiten ervan ingooien, of de auto van de directeur in brand steken. Maar Conner deed het anders. ‘Ik ben het systeem beginnen te kloten door in alles keihard mijn best te doen. Ik wou tonen dat ik het wél kon. Was ik niet blijven zitten, dan was ik nu geen voorzitter. Dat is in mijn korte leven het beste wat mij overkomen is.’ (Zie hier) Conner heeft, met andere woorden, het meritocratische model omarmd.
     Het gemiddelde gezinsinkomen van de nieuwkomers in ons land is gemiddeld een stuk lager dan dat van de autochtonen. Dat is voor hen geen prettige situatie en het komt, als je wil, door het systeem. Het beste dat de nieuwkomers dus kunnen doen, is het systeem massaal te kloten op de manier die Conner hen heeft voorgedaan, niet met verf, stenen of brandbommen, en niet door de vervangingsinkomens op te zoeken, maar door te tonen dat ze het wél kunnen, in het onderwijs en op de arbeidsmarkt. Het is geen wondermedicijn. Het zal niet vanzelf gaan. Er zullen generaties nodig zijn. Ook is het niet eerlijk dat die nieuwkomers méér inspanningen moeten doen dan anderen om éven ver te geraken. Maar dat hoort nu eenmaal bij elke emancipatiebeweging. De arbeiderskinderen die in de jaren zestig medicijnen gingen studeren hadden het ook moeilijker dan kinderen uit artsenfamilies.
     De Conner-methode zal niet alle problemen oplossen. Er zullen nog altijd blanke racisten zijn. En sommigen nieuwkomers zullen ook na een geslaagde carrière en in een mooi huis zichzelf slachtoffer blijven voelen of noemen. (Zie hier) Maar ze zullen het ten minste niet meer zijn

maandag 20 juli 2020

Afscheid van meester



    In het zesde jaar van het middelbaar, de retorica, kregen wij les van Bernard Denys. Dat was een priester-leraar die je met ‘eerwaarde’ hoorde aan te spreken, maar niemand deed dat. Als een aanspreektitel nodig was, zeiden we ‘meester’, zoals in de lagere school. Zelfs als we óver hem spraken gebruikten we die ironische titel, of we zeiden Dénnis, met de klemtoon op de eerste lettergreep - maar toch vooral ‘meester’.
     En meester is nu dood, verneem ik van klasgenoot Arnold.
     Hij was een mooie, rijzige man, die haast altijd glimlachte. Dat kwam goed uit, want we kregen van hem Latijn, Grieks, Frans en Godsdienst, samen bijna twintig uur. Dan is een mooie, rijzige, glimlachende man vooraan in de klas leuker dan een lelijke, zure ukkepuk. Hij was netjes gekleed, maar niet helemaal conservatief. Tot grote woede van mijn vader droeg hij een broek waarvan de kleur naar mauve neigde. Een das droeg hij slechts bij uitzondering, en als hij er een aan had, lachten we hem uit. ‘Dat is om mij warm te houden’, zei hij dan.
     Als leraar had hij grote gebreken. Ik heb, geloof ik, van hem weinig Latijn of Grieks geleerd. Hij liet een zin voorlezen en wou dan dat wij die zouden vertalen. ‘Dat is veel te moeilijk,’ zeiden we. ‘Dat is voor mij ook moeilijk,’ antwoordde hij, ‘ik heb daar gisteravond bij het voorbereiden serieus over moeten nadenken. Waarom doen jullie dat ook niet?’ Maar wij geloofden dat niet, dat hij had moeten nadenken. Een leraar wist àlles van zijn vak, hij moest daar helemaal geen moeite voor doen.  
     In de Godsdienstles sprak hij over Freud en Marx. Voor de eerste had ik slechts een matige interesse, en van de tweede wist ik alles al, tenminste dat dacht ik. Hij had in die lessen ook weinig ‘gezag’ en er werd veel in gebabbeld. Ik kan mij niet herinneren dat hij daar ooit een opmerking over maakte. De enige repressieve maatregel die hij toepaste was dat hij zachter en sneller begon te praten. Soms werden wij dan stil, maar meestal niet.
     De Franse lessen waren de beste. De nadruk lag op toneelteksten en hij las veel voor, en liet ook ons voorlezen - met rolverdeling -, stukken van Sartre, Camus, Claudel, Montherlant. Vooral Montherlant. We moesten naast die toneelteksten ook enkele romans lezen uit een lijst, en op die lijst was Montherlant erg goed vertegenwoordigd. Het toeval wilde dat het jaar dat wij les hadden, net het jaar was dat Montherlant vergif innam en zich voor de zekerheid ook nog een kogel door hoofd schoot. Onze leraar Frans stond die dag lijkbleek voor de klas.
     Hij maakte op zijn leerlingen een grote indruk. Je zag dat hij het goed met je meende. Andere leraren meenden het wellicht ook goed, maar aan hen zag je het niet zo duidelijk, en er waren er genoeg bij aan wie je het helemáál niet zag. Maar hij deed er overduidelijk alles aan om een leerling niet te kwetsen of te kleineren. Het zat gewoon niet in hem om zoiets te doen. Hij deed het geloof ik ook niet achter de rug van een leerling, in de lerarenkamer of op een klassenraad.
     Dat is voor een leraar niet altijd gemakkelijk. Wat doe je bijvoorbeeld als je een stelletje maoïstische snotneuzen in je klas hebt? Die behandel je dus met respect. Je komt hen tegemoet met een lessenreeks over de klassenstrijd in het oude Rome, die overigens behoorlijk saai was. Als ze per sé over de havenarbeidersstaking willen discussiëren, dan stop je de discussie, en je laat hen een les voorbereiden over het thema. En als ze in een fabriek willen gaan werken, vraag je voorzichtig of ze niet ‘ten minste’ eerst rechten zouden studeren.
     Meester was geen John Keating die, zoals in die film, op een bank sprong of leerlingen op een bank liet springen. Daarvoor was hij te aristocratisch, te gereserveerd, te ironisch. Toen ik in het eerste middelbaar zat, hield hij eens toezicht in de studiezaal. ‘Zo jongens, zei hij, leren jullie nu maar flink je Latijnse woordjes.’ Dat nam de ernst van de onderneming wat weg. En die ironie gebruikte hij later tegen onze revolutionaire zekerheden. ‘Alle macht aan de arbeiders? Waarom àlle macht? vroeg hij met een lachje. ‘Is dat niet wat overdreven?’ Het leek alsof hij zich een klein beetje schaamde om onze rechtlijnige ijver.
     Hij ging een heel eind mee in de linkse ideeën van 68. Hij stond daarbij geloof ik onder invloed van enkele van zijn oud-leerlingen. Maar hij zag altijd de menselijke kant. Zeker, de revolutionairen van Malraux, dat was iets heroïsch, maar een man die jarenlang zijn zieke vrouw verzorgde, dat was ook heroïsch. Zeker, priester-arbeiders die voorop liepen in een staking, dat was iets moois, maar die mannen hadden natuurlijk geen gezin waar ze voor moesten zorgen. Zeker, Karl Marx had scherp opgemerkt dat de ideeën van de mensen beïnvloed waren door de klassenstructuur van de maatschappij, maar daar kon je toch niet àlle ideeën mee verklaren. Nietzsche en Schopenhauer hadden toch ook wel eens dingen gezegd die je niet uit hun burgerlijke afkomst kon afleiden?
     Bij de lessen Godsdienst die hij gaf hoorde een onderdeeltje ‘Seksualiteit en relaties’. Hij vertelde dat hij ooit tijdens zo’n les bezoek kreeg van een inspecteur die vond dat een en ander niet in het juiste daglicht werd gebracht. De inspecteur nam het dan zelf maar over en begon aan punt één: ‘Recht op elkaars lichaam.’ Dat vond meester een beetje cru. Zo zou hij een relatie of huwelijk niet hebben samengevat. Toekomstige studenten waarschuwde hij dat eeuwige trouw aan het dorpslief vaak illusoir bleek. Ook gaf hij mee dat de geslachtelijke vereniging in het huwelijk niet noodzakelijk elke avond plaats moest vinden. Het kon niet elke avond feest zijn, had een professor aan de universiteit hem ooit gezegd, en hij had dat onthouden.  De ene avond feest, de andere avond gezellig op café, en nog een andere avond naar de film. Meester was een geoefend hedonist.
     Veel van zijn terloopse opmerkingen zijn lang blijven hangen in mijn geheugen. Ik heb er ooit tijdens een treinreis een lijstje van opgeschreven op de omslag van een boek – een Penguin pocketuitgave van The Mill on the Floss’ – maar ik ben dat exemplaar kwijt. Sommige dingen herinner ik mij nog. Dat je niet alleen moest studeren voor punten. Dat je niet te veel moest eten, want daar werd je loom van. Dat je je ambities moest kiezen: zijn ambitie was een halve marathon uitlopen. Dat je een politicus moest beoordelen op zijn ideeën en openbare activiteit, en niet op zijn privéleven of seksuele geaardheid – dat laatste vertelde hij naar aanleiding van een van de Catilinarische.
     Ondanks zijn minzaamheid had meester veel vijanden. Er werd veel kwaad over hem gesproken. Collega’s waren jaloers op zijn moeiteloze populariteit. De plaatselijke middenstand beschouwde hem als een jeugdverderver. Mijn eigen ouders dachten dat mijn maoïsme door hem was ingeblazen of althans was aangewakkerd, terwijl ik de grootste minachting had voor de ‘wereldopvatting’ van meester. Verbazend is eigenlijk dat fanatieke jongens zoals ik, ondanks ons maoïsme en ondanks zijn slappe linksigheid, respect bleven behouden voor hem als mens. Dat was anders onze gewoonte niet.
     Die vijanden van meester hebben het uiteindelijk gehaald. Het jaar na ons werd hij door de bisschop overgeplaatst van onze school, die zijn leven was, naar een treurig atheneum in Oostende. Een aantal oud-leerlingen hebben daar acties tegen ondernomen, met vlugschriften aan de kerk en megafoons op de speelplaats, en daarna enkele uren in de cel. Als maoïst liep ik bij zulke acties voorop, om ze, zoals dat de gewoonte was, te gebruiken voor politieke propaganda. Dat laatste is niet iets waar ik met trots aan terugdenk. Ik acht het zelfs mogelijk dat ik ook toen al voelde dat zoiets eigenlijk verachtelijk was.
     Meester werd later aangesteld tot directeur van het Begijnhof in Leuven. Ik heb hem daar een of twee keer   opgezocht. Zijn relatie met de kerk was grondig verstoord en hij was ook uitgetreden en getrouwd. Hij bleef minzaam maar ik bespeurde een zeker bitterheid die ik bij hem niet had verwacht. Later zag ik die ook bij andere mensen die met de kerk in onmin waren geraakt. En verder hield hij een zekere afstand die ik respecteerde, te meer omdat ik mij nog altijd schaamde om mijn politieke drijverijen rond zijn overplaatsing.
     Zoals veel leraren, had meester een afscheidsritueel voor de laatste dag van het schooljaar. Het zijne bestond uit het afspelen van een cassette met een lied: ‘Ik weet wel mijn lief’, van Zjef Van Uytsel. Hij zei daar dan bij dat hij als priester geen lief had, maar dat zijn klas die rol een beetje overnam. Het lied eindigt met de woorden:

Ik was nooit een held,
ik heb je nooit voor het leven behoed
maar bij jou vond ik rust
bij jou werd alles goed.

     Moge meester die rust voorgoed hebben gevonden.


Naschrift. Ik voeg er graag deze mooie reactie van vriend en klasgenoot Dirk Claerbout aan toe. 

“Ik bewaar aan Bernard heel warme herinneringen. Hij slaagde erin om mij beter te doen voelen. Als intern in het college te Menen voelde ik me echt niet goed, niet thuis, kortom ongelukkig. Maar toen leerde ik Bernard kennen in de derdes (nu 4e jaar) omdat hij geregeld (wekelijks of minder vaak, dat weet ik zo goed niet meer) bezoekjes bracht aan de internen, ’s avonds, in de bar van het college tussen half acht en half negen. Wat een verademing voor ons internen; de andere priester-leraars en subregenten waren cipiers die tegen hun gedacht op de werkvloer gedropt leken. Zijn rust, zijn zachtheid, zijn wijsheid zorgden ervoor dat ik me wat meer ging thuis voelen op het college. Ik ging de (college)wereld wat rooskleuriger zien. Elke ongelukkige dag was een verloren dag. Telkens ik Bernard zag, werd ik daaraan herinnerd. Het was aan mij om me beter te voelen i.p.v. me te wentelen in gevoelens van ongeluk.
      Ja, ik keek op naar Bernard, letterlijk, want Bernard was, zoals Philippe schrijft, een rijzige man. Bovendien liep hij altijd met de rug kaarsrecht, niet krampachtig gebocheld zoals veel malcontenten. Ik herinner me zijn blik die wijd om zich heen keek, niet wantrouwig, met iets van het Latijnse ‘circumspicere’. En hij verwoordde zijn ideeën en gevoelens met veel nuance.
     Bernard was ook een beetje ‘groen’ avant-la-lettre. Hij bestuurde geen wagen ( en toch raakte hij overal, wat ik zeer bewonderde) en dat was een milieuvriendelijke reflex. Auto’s gingen ook niet zo snel vooruit wist hij ons eens te vertellen: als je alle werkuren om een auto te ontwerpen, te assembleren en te onderhouden erbij telde, dan haalde dat de gemiddelde snelheid flink naar beneden. Dat was een ideetje dat ik eens terloops hoorde en geen mantra waarmee hij tegen onze kapitalistische industrie ten strijde trok.
     Trouwens, strijden en vechten waren woorden die hij niet in de mond nam, die niet bij zijn natuur hoorden. Daar heb ik ook dikwijls aan gedacht en ik ben gelukkig met die gedachte. Je ijvert beter voor iets dan je ervoor vecht. Bernard was priester maar niet klerikaal, daar keek ik echt naar op. Streven naar macht om de macht en de meedogenloze ambitie die daar aan de grondslag van ligt, het zijn geen leuke dingen en ze hebben al vele mensen diep ongelukkig gemaakt en hun persoonlijkheid aangetast.

     Ik herinner me ook een incident met de subregent van het internaat toen ik in de retorica zat. Op een vrijdagavond was er in het Menens atheneum een filmvoorstelling van ‘Elise ou la vraie vie’ naar de succesroman van Claire Etcherelli. Daar wou ik naartoe, maar dat mocht helemaal niet. Waarom eigenlijk? Was het om de inhoud van de film  die te links’ was (een liefdesverhaal tussen een mooi jong Frans meisje met een mooie naam en een ‘gastarbeider’, ten tijde van de Algerijnse onafhankelijkheidsstrijd), of te gewaagd (misschien belandde Elise met haar anderskleurige vriend wel in bed met het nodige functionele bloot!). Misschien was het dat, maar misschien was het dat ook niet. Misschien was het dit, zei Bernard heel rustig: het ‘odium loci’. Met het college naar een atheneum gaan, dat was misschien wel heel fout toen ...”


zaterdag 18 juli 2020

Handen schudden

  

Bij mijn lessen over Tjsip van Elsschot hoorde een uitleg over handen schudden. Je kon daar, zei ik, op twee manieren iets indrukwekkends van maken. Je hield je hand  eerst op schouderhoogte en liet die dan een sierlijke duik maken naar het punt waar het schudden plaats moest vinden. Of je deed het als de vader van Bennek, die Laarmans een ‘klauw als een grijpemmer’ toestak – vanuit de diepte dus. Die levensles is nu waardeloos geworden. We geven geen hand meer, en volgens Van Ranst zullen we dat ook in de toekomst niet meer doen.
    Zo erg is dat niet. Het voelt wat onwennig aan als je ergens op bezoek gaat – geen hand, geen kus –  maar als je een keer aan tafel zit, en het gesprek komt goed op gang, dan is het onwennige moment snel vergeten, en bij het afscheid kun je gewoon zwaaien, wat heel natuurlijk aanvoelt.
     Vlamingen zijn geloof ik nooit grote handenschudders of kussers geweest. Op de eerste dag van het schooljaar  gaf ik enkele collega’s een hand, en dat was meteen de enige keer dat ik dat deed. In Brussel en Wallonië is dat anders. Ik heb ooit enkele maanden lesgegeven in een Brusselse school, en daar gaven zelfs de leerlingen elkaar iedere dag een kus als begroeting, zowel de jongens als de meisjes. Zouden er epidemiologische studies bestaan die de gevolgen voor de volksgezondheid nagaan van die Franstalige gewoonte? En wat ze betekent voor de transfers in de sociale zekerheid?
     De enige plaats waar ik in Vlaanderen handen zag schudden alsof het leven ervan afhing, was op het voetbal van Jan. Eerst een handje geven aan de trainer, dan een handje aan elk van de medespelertjes, en dan, bij een match, ook nog eens een handje aan elk van de tegenspelertjes. Jan was daar zo op gedrild dat hij op de eerste schooldag in het middelbaar op zijn nieuwe leraren toe stapte om die een hand te geven. Hij schaamt zich daar nu voor als hij eraan terugdenkt, terwijl het van zon jongen eigenlijk een mooi en waardig, zelfs enigszins aristocratisch gebaar was.
     Door corona behoort dat gebaar nu tot het verleden. We weten nu dat we van alle kanten belaagd worden door virussen en bacteriën, en dat zijn, in tegenstelling tot wolven en welpen, geen vrienden van de mens. Nu, sommige van die virussen en bacteriën zijn wel vrienden geloof ik, en sommige van die wolven wellicht niet, maar je voelt waar ik heen wil.
     In de 19de eeuw was dat anders. Men schoot wolven neer waar die opdoken en men schudde handen bij het leven. Toch had je ook in die eeuw al lui die op hun hoede waren voor wat men toen, net als in mijn jeugd, ‘microben’ noemde.  Edmond de Goncourt noteert in zijn imposante dagboek (22 delen) het zonderlinge geval van een Italiaanse prins die de zakken van zijn pantalons met pek liet bestrijken zodat hij ze kon vullen met water. Als hij iemand een hand had gegeven, stak hij die daarna in zijn zak, en hield die daar zo lang in tot alle microben verdronken waren.
     Wat zouden Van Ranst, Van Gucht en Van Damme daarvan zeggen?

zondag 5 juli 2020

Conner Rousseau wil investeren

     
     Toen de sp.a in de peilingen van 10 naar 12 procent steeg, en er gesproken werd van een Conner Rousseau-effect, was mijn zoon Jan in de nopjes. ‘Had ik het niet voorspeld?’ zei hij. Ik geef het toe: hij had het voorspeld. Hij had ook voorspeld dat CD&V zou vooruitgaan, wat niet gebeurd was, maar daar zweeg ik over. In plaats daarvan bromde ik iets over ‘geld uitgeven’ en ‘hogere belastingen’. ‘Ja, ’t blijft natuurlijk een socialist,’ zei Jan.
     Conner Rousseau komt uit een traditioneel socialistisch gezin – moeder in het parlement en vader in de mutualiteit, als directeur van een vakantiecentrum. Maar zijn stijl is minder traditioneel. Hij lacht gemakkelijk voor de camera, draagt turnschoenen, zegt ‘matekes’ in plaats van ‘kameraden, gezellinnen’, en spreekt over ‘Fluppe’ nadat hij bij de koning op audiëntie is geweest. Ook heeft hij een ongewone voornaam. Ik heb nooit een leerling gehad die ‘Conner’ heette. Ik ken de naam eigenlijk vooral van ‘John Connor’ en ‘Sarah Connor’ van de Terminator-films, en daar is het een familienaam.
     Hij is redelijk goed in het verzinnen van leuzen en sound bites. Hij spreekt van een ‘New Social Deal’, en geld uitgeven noemt hij ‘massaal investeren’. ‘Beter slim investeren dan dom besparen’ is zijn lijfspreuk. Dat is waar: slim is vaak beter dan dom. Probeer het maar: slim autorijden is beter dan dom fietsen, slim reizen is beter dan dom thuisblijven, slim weggeven is beter dan dom krijgen, en als je het omdraait is het ook telkens waar. Zo is ook slim besparen beter dan dom investeren, en het beste is nog slim besparen én slim investeren.

      In een dubbelinterview met Stijn Baert geeft Rousseau een argument voor zijn massale investeringen. ‘Tijdens de financiële crisis hebben we massaal bespaard; dat heeft ons niet veel welvaart en welzijn opgeleverd.’ Ja, nee, als je bespaart, verhoog je het welzijn niet. Je probeert gewoon niet meer uit te geven dan er binnenkomt, en ondertussen betaal je je schulden af. Als je echter meer uitgeeft dan er binnenkomt, verhoog je misschien tijdelijk je welzijn, maar zul je later nog meer schulden moeten afbetalen, ten koste van je toekomstige welzijn.
     Rousseau sneert verder dat het relanceplan van ons land ‘nog gieriger is dan dat van de Hollanders’. Alhoewel ik de cijfers niet ken, geloof ik Rousseau op zijn woord. Maar de Hollanders hebben in het recente verleden wel veel meer – slim of dom – bespaard waardoor ze nu meer reserve hebben voor een relanceplan.   
     Wat Rousseau echt bedoelt, is dat investeren slim, en besparen dom is. Of dat waar is, weet ik niet. ’t Is een moeilijke kwestie en de economen hebben daar verschillend over gedacht.* Maar het zou in elk geval nuttig zijn om het woord 
investeren correct te gebruiken. Wikipedia definieert ‘investering’ als een ‘opoffering in geld, tijd of mankracht (personeel) ten behoeve van een doel dat pas op lange termijn wordt behaald.’ Soms gebruikt Rousseau die correcte betekenis als hij bijvoorbeeld vraagt dat de overheid dringend ‘de kmo’s en de kleine zelfstandigen’ zou beginnen steunen. Alleen: waar moet het geld van die steun vandaan komen? Zou dat niet, nu of op termijn, in de eerste plaats komen van extra belastingen op dezelfde kmo’s en kleine zelfstandigen?
     Maar vaak gebruikt Rousseau het woord ‘investeren’ voor iets helemaal anders: ‘investeren in de zorg’, ‘investeren in hogere pensioenen’, ‘investeren in sociale woningen’, ‘investeren in hogere lonen’. Maar in zulke ‘investeringen’ is de betekenis van tijdelijke opoffering en toekomstig voordeel helemaal verdwenen. De verpleegsters, patiënten, gepensioneerden, huurders en loontrekkenden krijgen nú een voordeel, en als daar schulden voor werden gemaakt, in de vorm van een begrotingstekort, volgt later het nadeel, in de vorm van belastingen, te betalen door ... de verpleegsters, patiënten, gepensioneerden, huurders en loontrekkenden.**
     Rousseau heeft tijdens de regeringsonderhandelingen net voor de coronacrisis een goede indruk gemaakt door niet enthousiast elke bocht van Magnette te volgen. En als het om algemeenheden gaat, is hij best bereid om frisse uitspraken te doen. ‘Het verschil [in financiële beloning van] tussen werken en niet-werken moet groter zijn’, ‘ik ben open-minded en wil ook praten over een staatshervorming’. Maar als het om tastbare zaken gaat, het brugpensioenstelsel (geval per geval bekijken’)  werkloosheidsvergoedingen (niet verlagen na een paar jaar) en de federale greep op de sociale zekerheid, mét noord-zuidtransfers (het systeem bewijst zijn meerwaarde sinds de Tweede Wereldoorlog), dan kun je alleen maar zuchten: ’t Blijft natuurlijk een socialist.’

 * Zelf volg ik de economen die geloven privé-investering, dat wil zeggen in mensen die op eigen risico hun eigen geld in de economie  investeren.  Ministers en ambtenaren die eerst ànderen belasten, en met dàt geld de investeringsmarkt betreden, dat boezemt mij als algemene aanpak weinig vertrouwen in. Die economische investeringen vormen overigens een andere materie dan die van het sociaal beleid van een regering.
** Voor mijn linkse vrienden: Kunnen die belastingen niet doorgeschoven worden naar de grote vermogens? Stijn Baert antwoordt daarop met een mooie vergelijking. ‘Ik ben niet per se tegen een vermogenswínstbelasting. Alleen, als ik sommigen hoor spreken, lijkt het erop of daarmee ineens alle sociale eisen kunnen worden betaald. Dat is niet zo. Het doet me denken aan mijn eigen eindejaarspremie: die heb ik ook elk jaar in mijn hoofd al een paar keer uitgegeven voor ze op mijn rekening staat.