De filosoof Kierkegaard – je sprak het volgens professor Cruysbergs uit als Kiejkekoa – moet ooit iets geschreven hebben over een bepaald soort hoogtevrees. Je staat op een richel van zeg 50 centimeter en vóór je ligt een afgrond van 500 meter diep. Er is geen enkele reden waarom je, staande op een comfortabele strook van 50 centimeter, voorover zou vallen. Hoe hoog of hoe laag die strook nu boven de begane grond verheven is, doet er niet veel toe: 1 centimeter, 1 meter, 100 meter of 500 meter, dat maakt eigenlijk geen verschil. Maar toch ben je bang als het hoogteverschil groot wordt. Volgens Kierkegaard ben je bang voor de vrijheid die je voelt om je naar beneden te storten, of om het niet te doen. Je gaat ervan duizelen. Ik heb dat gevoel een heel klein beetje als ik, van Antwerpen naar Brussel rijdend, op het viaduct van Vilvoorde kom. Telkens schiet eventjes de gedachte door mijn hoofd dat ik nu het stuur zou kunnen omgooien en met wagen en al de diepte in zou kunnen duiken.
Wie het boek ‘De dokter is je kameraad niet’ (zie hier) van Van Dievel gelezen heeft, zal zich zeker het hoofdstuk herinneren waarin Guust zijn werk beschrijft als mijnwerker aan de ondergrondse transportband. Op een keer moet hij op zijn buik in het smerige oliewater kruipen, onder de nog altijd lopende transportband, om een aandrijfmachine vrij te maken. Plots voelt hij de aanvechting om zijn hand in de lopende transportband te steken. Als hij zijn rechterhand erin steekt, kan hij niet meer schrijven, als hij zijn linkerhand erin steekt zal hij, in de houding dat hij ligt, verder worden meegesleurd en wellicht zijn hele arm kwijtraken. Hij kan ook helemáál worden meegesleurd. In elk van de drie scenario’s zal hij van het werk in de mijn verlost zijn …
Guust wou, geloof ik, graag weg uit de mijn en dan kan, zoals bij frontsoldaten, de gedachte aan zelfverminking wel eens in je opkomen. Maar misschien is het ook nog iets anders, iets Kierkegaardiaans. Edmond de Goncourt vertelt hoe hij op 19 september 1873* aan het wachten is op een trein. Uit verveling loopt hij een metaalfabriek binnen. ‘Ik bewonderde,’ schrijft hij, ‘de handigheid en de gratie waarmee de werklui goochelden met de meanders van smeltend ijzer, stroken vuur gaande van rood over oranje naar diep-roze. Toen heb ik mijzelf er tot mijn schrik op betrapt dat ik mij aangezogen voelde door die grote, draaiende machines, door de omsingelende bewegingen van de raderen: het heeft iets van de fascinatie voor een afgrond.’
Ook een weinig betrokken toeschouwer als Goncourt voelde blijkbaar vaag de neiging om zijn hand in de machine te steken.
* In de editie van 1956. In de onvolledige editie van 1872-1877 staat de impressie genoteerd onder 10 september.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten