Notities bij De dokter is je kameraad niet. Uit het leven van Guust van Mol
- de vormingsvergaderingen in de ‘Sociale Raad’ in Leuven, op dat moment nog in de Bogaerdenstraat; toen ikzelf in het middelbaar zat, zocht ik valse voorwendselen om op vrije dagen naar Leuven te trekken; je kon pech hebben als de vorming geleid werden door Luki M., maar je kon ook geluk hebben als ‘de voorzitter’ zelf sprak; (zie volgend punt)
- de hypnotiserende spreekstijl van Ludo M.: volgens Guust lag die gedeeltelijk aan de balpen die hij tussen zijn vingers liet glijden, dan omdraaide en dan opnieuw tussen zijn vingers liet glijden, als in een soort perpetuum mobile; later ontwikkelde hij de gewoonte om met altijd bezige handen een traag-bezwerend ritme aan zijn betoog te geven; ook bouwde hij aarzelingen in zodat de aanwezigen konden anticiperen op wat hij zou kunnen zeggen; een voorbeeld van de bezige handen en de slimme aarzelingen vind je hier;
- de revolutie die nakend was, maar ook weer niet zó nakend; Guust verwachtte de revolutie op een termijn van 15 jaar; ikzelf herinner mij de uitdrukking van Ludo M.: ‘10, 15, 20 jaar’;
- de ijskoude zolderkamers waar je logeerde bij kameraden als je ergens tijdens een strenge winter voor enkele weken naar een staking werd gestuurd om agitprop te bedrijven en rekruteringswerk te doen; beneden was het gezelliger, tussen de hanglampen in rijstpapier en de Kewlox-schuifdeurkasten;
- de stapels vuile vaat in de partijhuizen: de partijleiding probeerde die wantoestand recht te zetten met slogans aan de muren: ‘de partij opbouwen met ijver en spaarzaamheid’; toen Ludo M. enkele weken in Kortrijk logeerde om een reeks ‘sessies van kritiek en zelfkritiek’ te leiden, deed hij al eens zelf de vaat; daar werd jaren later nog over gesproken;
- het ongezonde fabriekswerk: wanneer Guust op de munitiefabriek in Balen werkt, heeft hij dagelijks hoofdpijn en misselijkheid door het inademen van TNT-dampen; toen ik in de sector van metallisatie werkte, droeg ik de hele dag een soort duikerspak als in een Kuifje-album, waar koude lucht in werd geblazen; ik ben zeven maanden aan één stuk verkouden geweest;
- gratis melk: wanneer Guust in de asbestfabriek in Mol werkt, krijgen hij en zijn medearbeiders dagelijks een fles melk van het bedrijf; de melk is bedoeld om de vezels van de asbeststof te neutraliseren door meer slijmproductie; toen ik in een tapijtenfabriek werkte, kregen we die gratis melk ook, om de verfdampen te neutraliseren;
- de problemen met het thuisfront: de jonge communist gaat, gesteund door zijn onfeilbare geloof, de rollen omdraaien en zich tegenover zijn ouders de rol van opvoeder aanmeten; in een ontroerende brief aan zijn ouders schrijft Guust: ‘De revolutie nadert, wat er ook gebeure. De loop van de geschiedenis is onstuitbaar. Ik vraag niet dat je ook kommunist zoudt worden, dat is nu nog niet mogelijk, denk ik. Het enige dat ik wens is dat je eerlijk verder zoudt proberen het volk te dienen.’
- het kerkelijk huwelijk met als episteltekst de parabel van ‘De dwaze oude man die de bergen verzette’; bij sommige Amada-huwelijken werd vermeld dat de parabel van Mao Zedong is, bij andere niet; maar bijna altijd werd het slot weggelaten over het imperialisme, het feodalisme en de leidende rol van de communistische partij;
- de ‘ijzervreters’ van de partijleiding: Guust noemt Lieven S. een ijzervreter; er waren er ergere, maar Lieven S. kon er inderdaad wat van; hij heeft mij ooit eens uitgelegd wat het doel was van de stakingen voor loonsverhogingen: ‘het enige doel is dat de arbeiders dan genoeg kunnen eten en voldoende sterk zijn om een geweer vast te houden waarmee zij de bourgeoisie van de macht verjagen’; daar zat een zekere logica in;
- het utilitarisme versus het humanisme: partijdokter Jan C. is gegijzeld in Libanon door een terroristische groep; Johan, de broer van Guust, vertrekt naar Libanon om te kijken of hij Jan vrij kan krijgen en krijgt daarbij weinig steun vanuit de partijstructuren; Johan zijn vrouw trekt naar de reeds vermelde Boudewijn D. en vraagt om hulp; juist op dat moment echter is er een staking van de mijnwerkers begonnen; ‘Kameraad Karine,’ zegt Boudewijn D., ‘kunt gij mij zeggen wat het zwaarste weegt, de Grote Revolutionaire Mijnstaking of Jan C?’;
- de plechtige strikvragen: dat doet mij dan weer denken aan die keer toen mijn vrouw een boek schreef over en in naam van een beroemde partij-arbeider, ook een Jan C. Ze deed dat op basis van uitgebreide interviews met de man en moest op partijvergaderingen rapporteren over de voortgang van het werk; zekere keer vraagt een partijkader aan mijn vrouw: ‘Kameraad, wie schrijft dat boek eigenlijk?’; mijn vrouw antwoordt voorzichtig ‘Jan en ik’. ‘Fout kameraad, antwoordt het kader, ‘de partij schrijft dat boek’;
- de soixante-huitards rond de partij: veel studenten die de gloriedagen van de contestatie hebben meegemaakt hangen ‘rond’ de partij maar zien er tegen op om zich te ‘proletariseren’; ze blijven in Leuven hangen en zoeken wanhopig naar bezigheden waarmee zij de verbanning naar de fabriek kunnen uitstellen; Guust heeft in Leuven een huisgenoot die zich bezighoudt met ‘revolutionair straattoneel’;
- de soixante-huitards in de partij: velen van hen verkommeren in een provinciestad waar ze heen zijn gestuurd; ze hebben als student een fijne tijd beleefd, de revolutionaire lucht in hun longen gezogen, allemaal samen leuk meeslepende liedjes gezongen als ‘Bella Ciao’ en dagelijks hypnotiserende redevoeringen gehoord van Ludo M., maar nu staan ze twee of drie keer per week aan een fabriekspoort een weekblad te venten aan arbeiders die hen met minachting, medelijden of onverschilligheid voorbijlopen;
- bij het vorige: Guust noteert de woorden van een vrouwelijke kameraad die hem in haar auto meeneemt van Ninove naar Leuven: ‘Kameraad,’ zegt ze, ‘iedere keer als ik in Leuven kom krijg ik buikkrampen van heimwee; ik heb hier zoveel mooie momenten beleefd; ik kan dat maar niet vergeten; en Ninove is heel ver weg van alles en iedereen;”
- de barre jaren 74-77 (voor Guust zijn dat ook de jaren in de mijn): tot en met 1973 drijven veel militanten nog op de enthousiasmegolf van 1968-mijnstaking-dokwerkersstaking; dan wordt het moeilijker, en juist op dat moment worden de eisen aan de partijleden verhoogd; het is de tijd van drie extra vergaderingen per week, rapporten opstellen met zelfkritiek, fiches invullen van de tijdbesteding, wekelijkse karatelessen in partijverband; na 1977 treedt een versoepeling in en dat is leuk; maar dan komt voor velen de sleur erin: het partijwerk wordt saai;
- de onkunde om met ‘rechts’ te discussiëren; alle inspanningen zijn erop gericht linkse rivalen te weerleggen; als in Chili de socialist Allende wordt verdreven, kan Guust perfect uitleggen waarom Allende niet ver genoeg ging met zijn socialisme; maar wanneer een non uit Chili uitlegt dat Allende juist veel te ver ging, kan Guust daar amper op antwoorden;
- niet-partijlectuur als guilty pleasure; lezen beperkt zich in regel tot de marxistische ‘klassiekers’, het partijblad, interne teksten van de partij, Pékin Information, met hier en daar een stukje goed proza als guilty pleasure; Guust vindt dat in het dagelijks verschijnend stripverhaal van Maarten Toonder in Het Volk, met van dat heerlijk virtuoze Nederlands; de meeste partijleden vinden hun wekelijks stukje leesbaar Nederlands in Humo;
- de culturele bekrompenheid als norm: Lieven S., die jaren vóór Conner Rousseau de aanspreektitel ‘kameraad’ wel eens verving door ‘maat’, vroeg mij ooit waarom ik soms naar de cinema ging: ‘Is dat om te kunnen opscheppen over alle films die je gezien hebt, maat?’; later ging Lieven zich onder andere bezighouden met de cultuursector van de partij, wat geloof ik beter overeenkwam met zijn oorspronkelijke temperament;
- bij het vorige en ter attentie van Marc Vanfraechem: Ludo M. behield zijn literaire smaak te midden van het barbarendom dat hij zelf in het leven riep; over de zwarte revolutionair Mulele schreef hij: ‘Il fut très porté sur ses armes’; een eindredacteur vond dat geen goed Frans. ‘Hoezo,’ vroeg Ludo, ‘je vindt de uitdrukking bij Stendhal. Ken jij iemand die beter Frans schreef dan Stendhal?’
- de groepsreizen naar Albanië waar je aan de grens gecontroleerd werd op geïllustreerde tijdschriften, westerse literatuur, lang haar en brede broekspijpen; tijdschriften en literatuur werden in beslag genomen of met de schaar bewerkt; te lang haar werd ter plekke bijgeknipt; je moest een broek lenen van iemand anders; maar dat werd allemaal goed gemaakt door de rode vlaggen die buiten en binnen de fabrieken hingen; zo’n rode vlag was in een Belgische fabriek immers niet denkbaar; dat kwam omdat het een kapitalistische fabriek was;
- het Albanië-brochuurtje met de wervende titel: Lichtbaken van het socialisme in Europa; zoals alle partijpublicaties in die tijd verscheen het naamloos; nu verneem ik dat het voor de helft volgeschreven was door Guust; hij noemt het nu een ‘tragisch’ boekje; partijgenoot Wim D., herinner ik mij, noemde het een ‘komisch’ boekje; het leven is een komedie, schijnt Hippocrates gezegd hebben, voor hen die denken, en een tragedie voor hen die voelen; laten we het in dit geval bij tragi-komisch houden, omdat de meesten van ons denken én voelen – zij het niet altijd in dezelfde verhouding;
- de knullige proces-verbalen na een of ander kat-en-muisspel met de politie: Guust citeert een leuk voorbeeld “Van Mol G. … samen met zijn vriend Marc M is hij een van de meest opruierige Amada-militanten van de kern van Amada hier te Geel; betrokkene voerde tijdens de staking geregeld het woord tot de arbeiders, en huldigt daarbij de slagzin: hoe dichter naar de revolutie, hoe dichter de bevrijding;” (bij de laatste zin schoot ik in de lach);
- bij het vorige: ik herinner mij zo’n proces-verbaal dat over mij en in mijn naam werd opgesteld: ‘Ik, Clerick, Philippe, Alphonse, Gaston, Basile, drager van baard en bril, verklaar hierbij dat ik geen verklaring wens af te leggen’;
- de gunstige invloed van de legerdienst: dankzij de legerdienst werd de jonge militant tijdelijk uit het partijleven gelicht en kwam hij gedurende een jaar bijna alleen in contact met normale mensen; bij de terugkeer naar het gekkenhuis wou een en ander wel eens tegenvallen en kwamen de eerste reserves; Guust besliste een jaar na zijn legerdienst om weer naar de universiteit te gaan, tegen de partijlijn in; hij bleef daarna nog vijf jaar lid, maar het was hetzelfde niet meer;
- bij het vorige: na mijn tijd bij de para-commando’s was mijn engagement veranderd; een jaar later besloot ook ik om weer te gaan studeren; het was een beslissing die mij een lange, hevige en bittere huilbui bezorgde; ook daarna bleef ik nog tien jaar sympathiserend en actief lid, waarvan vier erg plezierige jaren in de studentenbeweging, maar toch was er iets gebroken;
- het schuldgevoel van het ex-partijlid over zijn verkeerde keuze: dat schuldgevoel is niet gesteund op de schade die men heeft aangericht, want veel is dat meestal niet geweest; ikzelf kan mij niemand voor de geest halen die helemaal alleen door mijn ongedeelde schuld in het partijgekkenhuis terechtkwam – en zo erg zou dat nu ook weer niet zijn geweest; het schuldgevoel betreft veeleer wat men had kúnnen aanrichten als de partij, onder een gunstig gesternte, de macht had gegrepen; het ex-partijlid beseft dat hij in zulke omstandigheden een potentiële beul zou zijn geweest; ik geloof dat Guust meer onder die gedachte lijdt dan ik; de zwartheid van mijn ziel kende ik al vóór ik bij de partij terecht kwam; ik las Dostojewski vóór ik Lenin las;
- sarcasme tegen dissidenten; soms werden dissidenten geroyeerd, maar vaak ook werden ze een poos getolereerd; Guust beschrijft hoe Paul T. op het stichtingscongres telkens opnieuw amendementen mocht indienen, die dan door Ludo M. met denigrerend sarcasme werden beantwoord, en waarna een stemming volgde die een verpletterende unanimiteit opleverde min één stem, die van Paul T.;
- hetzelfde sarcasme heb ik meegemaakt op het tweede (of derde) congres; toen was Luc W. de dissident die amendementen indiende; ik herinner me een charge van Ludo M. die begon met ‘le camarade W. vient de faire ici de la démagogie pendant 2 jours; permettez-moi d’en faire pendant 2 minutes’;
- lichte scherts was dan weer niet het sterke punt van de meeste partijleiders; bij een discussie tussen Kris M. en Guust slaat die laatste zo hard op tafel dat de bloempot die boven de tafel hangt naar beneden valt, op de neus van de partijleider; achteraf zegt die met een lachje ‘Ge begrijpt, kameraad Guust, dat dit onder Stalin niet zonder gevolgen zou zijn gebleven;’ dat is op zich geen slechte boutade, maar wie de stem, intonatie en mimiek van Kris gekend heeft, zal begrijpen dat ze voor een ongemakkelijke stilte zorgde; de reeds voornoemde Lieven S. zou ermee weggekomen zijn omdat hij in zulke gevallen precies de toon wist te treffen tussen menens en om te lachen.
We zijn nu geen vijf of tien, maar vijftig jaar later. De revolutie is er niet gekomen, maar er is wel veel veranderd. Het gezag is zachter geworden. De bedrijfsleider loopt met open kraag rond, draagt op vrijdagen een jeansbroek en laat zich door zijn werknemers aanspreken als ‘Jan’ of ‘Piet’. De schooldirecteur maakt geen aanmerkingen meer op het ongepaste schoeisel van zijn leraren. En die leraren zelf maken op de speelplaats een babbeltje met hun leerlingen alsof het hun vrienden zijn. De papa’s slaan niet meer en de mama’s kijven … ach dat nog wel, geloof ik. Maar ’t is allemaal meer ontspannen, minder verkrampt. Het leven is een stuk aangenamer geworden voor werknemers, leraren, leerlingen en kinderen. En op een andere manier soms ook niet.
Hebben die veranderingen iets te maken met de vermaarde ‘geest van mei ’68’? Iets, allicht, maar veel zal het niet zijn. Zonder die vlugschriften, spandoeken, toespraken, betogingen, ‘volksvergaderingen’ en maoïstische groupuscules zou de verslapping der zeden ook wel opgetreden zijn. In het ene land waren de studenten roerig en in het andere hielden ze zich rustig – veel verschil heeft dat voor de verdere ontwikkeling niet uitgemaakt. En ’t zelfde geldt voor al die andere veranderingen die aan mei ’68 gekoppeld worden. Die zouden er zonder die paar maanden oproer ook wel gekomen zijn: de ‘inspraak’, de daarmee samenhangende vergadercultuur, de verlinksing van de intelligentsia, de nivellering van het onderwijs, de vervrouwelijking van het openbaar leven, de nieuwe politiek correcte bekrompenheid.
Er is onlangs, geloof ik, nogal wat verschenen over de hele historie. Zelfs Paul Goossens, die toch moeizaam naar woorden zoekt, heeft een boekje uit waarin hij ‘komaf maakt met de karikaturen die conservatief Vlaanderen maakt van de erfenis van 1968’* en waarin hij ‘de hypocrisie van de conservatieve restauratie blootlegt’. Eddy Daniëls heeft er op Doorbraak een paar smalende woorden aan gewijd zonder het eerst te lezen. Daarvoor kreeg hij – terecht – op zijn donder. Als penitentie heeft hij zich nu voorgenomen om het boekje alsnog te lezen. Mij zal zoiets niet gebeuren. Ik zal geen énkel van die boekjes lezen over de legendarische strijdbeweging en ik zal er ook niets over zeggen.
In de plaats daarvan heb ik naar de dvd Leuven ’68 gekeken.** Mooie zwart-witbeelden. Jongensstudenten met dassen. Meisjesstudenten met opgemaakte haren. De Rijkswacht die betogers natspuit met een waterkanon. Prominenten die uitleggen waarom de Leuvense universiteit wel of niet moet worden gesplitst. Piet De Somer die er plezier in heeft. Walter De Bock die analyses maakt. Ludo Martens die geconcentreerd aan het lezen is. En al die Vlaamse studenten die als het moet van dat mooie Frans spreken, in lange fraaie zinnen, met correcte lidwoorden, geraffineerde subjunctieven en een aanvaardbare uitspraak. Behalve dan Paul Goossens.***
*** Marc Ernst meldt mij dat hij andere fragmenten van Paul Goossens beluisterd heeft en daar bleek zijn Frans wel behoorlijk.
Ik herinner mij mijn eerste betoging. Ik was 16, en een progressieve leraar nam ons mee in zijn auto naar Antwerpen. Het ging over Vietnam. Die ellendige trotskisten hadden de politiek-incorrecte maar tegelijk de best scandeerbare slogan: Ho-ho-Ho-Chi-Min. Na de betoging dronken we iets in een café. Twee tafels verder was een chique gezelschap van linkse BSP'ers en KP'ers luidruchtig bezig elkaar gelijk te geven, al verschilden ze van mening over details. Een verzorgde dame zei dat ze binnen een communistische partij nooit zou kunnen ‘functioneren.' Dat waren dus de saloncommunisten waar mijn vader altijd over sprak. Ik keek op hen neer.
Zo kwam alles goed. We stormden de gang binnen, en de politie maakte zich uit de voeten. Ze wilden geen slaag krijgen van ‘ene van Amada’. We konden geloof ik zelfs naar het wc. De gang was van ons. We zongen revolutionaire liederen, vertelden mopjes, en praatten door het celluikje met de kameraden die wél nog opgesloten waren. Wat later werd iedereen vrijgelaten. De politie was erg voorkomend.*
Ben ik nu trots op wat ik vroeger deed, of ben ik er beschaamd over? Geen van de twee natuurlijk, want het is zo lang geleden (hier). Maar lang geleden of niet, ik ben toch blij dat we met al onze linkse branie geen stenen gooiden, geen ruiten van winkels insloegen, en geen politiepost in brand staken.
Zelf ben ik een groot deel van de jaren 70 en 80 militant geweest van Amada-PVDA of aanverwante organisaties**. Toen ging het er op vlak van bijdragen nogal Spartaans aan toe. We kregen jaarlijks een lange tekst met berekeningen, normen en geïndexeerde bedragen***. Ik geloof dat die referentienorm op een bepaald ogenblik 13 000 fr was toen ik 20 000 fr verdiende. Ik was toen alleenstaand. Maar het kon ingewikkelder. Een koppel mocht bijvoorbeeld samen 21 000 fr houden, plus het kindergeld, plus daarbovenop nog een extra som per kind. Wie een auto bezat – want íemand moest de kameraden naar de fabriekspoort voeren – kreeg nog een extra budget. Er was bij de tekst zelfs een bijlage gevoegd waarin berekend werd welke auto binnen de norm paste: een Renault R4.
Over die regels werd binnen de partij nooit moeilijk gedaan. Buitenstaanders vonden het raar dat wij overal op stakingen aandrongen tegen te lage lonen, terwijl wij het beste bewijs leverden dat je met een nog lager inkomen toch kon rondkomen. Maar zelf zagen we dat probleem niet.
Er waren eigenlijk maar twee moeilijkheden. Wat deed je met gemengde huwelijken, dat wil zeggen met partijmilitanten die getrouwd waren met een niet-militant? Je kon moeilijk de gezinsregel toepassen, want dan kwam je aan het loon van de partner en die deed al zo lastig over de bijdragen. En hoe berekende je het bijkomende budget voor de kinderen? Moest dat gesplitst worden? Ik weet niet meer hoe dat allemaal geregeld werd, maar het was stof voor discussie.
En dan was er een tweede moeilijkheid: wat deed je met erfenissen? Ook daar waren uitgebreide richtlijnen over, maar in wezen kwam het hierop neer dat je die erfenis in de partijkas moest storten. Er zijn partijleiders die met de noorderzon vertrokken toen ze een mooi huis erfden dat ze niet aan de partij wilden afstaan. In de cel waar ik in de jaren 70 lid van was – een basisgroep in de communistische partij heet een ‘cel’ – was er een jongen die een paar miljoen erfde toen zijn vader stierf. Die was fabrikant geweest. Die jongen wou een deel van het geld aan de partij geven en een ander deel verdelen onder de arbeiders die door zijn vader uitgebuit waren geweest. Daar is toen flink over gediscussieerd tot die jongen begreep dat hij geen geld moest storten aan de arbeiders – dat was ‘arbeiderisme’. Nee, dat geld moest naar de partij van de arbeiders gaan.
Maar behalve die gemengde huwelijken en die erfenissen was er weinig discussie. Als je partijlid werd, wist je waar je aan begon. De economische crisis kon elk moment uitbreken, de staat evolueerde naar fascisme, de supermachten bereidden een derde wereldoorlog voor – dan was een bijdrage van een paar duizend frank meer of minder het laatste van je zorgen. En er waren duidelijke afspraken. ’t Is zoals met de orde en tucht in de klas. Als de regels duidelijk zijn, ontstaan er weinig problemen.
De strenge bijdrageregels hadden echter ook een nadeel. De bedoeling van de partij was om arbeiders te rekruteren uit ‘de grote fabrieken’, en daar waren stevige syndicalisten bij die het communisme genegen waren, maar die niet bereid waren een derde van hun loon af te dragen. Er werd dus een nieuwe regel ingevoerd. Voor gewone leden, en kleinburgerlijke studenten die in een fabriek waren gaan werken, zoals ik, bleef de oude referentienorm gelden, maar voor échte fabrieksarbeiders, arbeiders van vader op zoon, kwam er een nieuwe regel. Zij konden militant worden als ze een bijdrage betaalden van enkele honderden franken in de maand. Die regeling was voor die arbeiders voordelig, maar voor de partijkas nadelig. Daarom werd er een voorwaarde aan toegevoegd. Om de zoveel maanden moest op de celvergadering ‘de discussie worden aangegaan’ om de bijdrage geleidelijk te verhogen in de richting van de algemene norm.
De cel waar ik in de jaren 80 lid van was – een andere dan die van hierboven – telde maar twee échte arbeiders. Een ervan was onlangs afgedankt en zijn inkomen was lager dan de referentienorm. Maar de andere had een inkomen dat daar flink boven kwam. Elke maand bracht die brave man vier of vijf briefjes van duizend frank mee om zijn bijdrage te betalen. Ik voelde mij daar altijd erg beschaamd bij. De man betaalde veel meer dan het minimum. Toch had de cel de plicht om - ik geloof om de drie maanden - ‘de discussie aan te gaan’ zodat die bijdrage nog hoger werd. Ik geloof niet dat we daar in onze cel ooit sterk op hebben aangedrongen. Ik denk dat de andere leden ook een beetje beschaamd waren.
De PVDA van nu is in veel opzichten een andere partij dan die die ik heb gekend.Dat ‘referentiebudget’ is echter een hardnekkig restant uit de oude tijd. Dat Raoul er nu slechts in heel vage woorden naar verwijst, bewijst dat hij het sekte-achtige ervan wel aanvoelt. Het verklaart waarom hij liever spreekt over lidgelden van 20 en 30 euro. Het verklaart ook waarom hij benadrukt dat de helft van de PVDA-verantwoordelijken toch al kleine inkomens heeft, zelfs kleiner dan het referentiebudget, en dat die verantwoordelijken dus ook maar 20 en 30 euro moeten afstaan. Dat van die kleine inkomens is best mogelijk en ik heb ook een vermoeden hoe het komt. Er zullen bij die partijverantwoordelijken nogal veel mensen zijn die slechts deeltijds werken zodat ze deeltijds partijwerk kunnen doen, en anderen die zich in slecht betalende vzw’s en ngo’s hebben genesteld waar ze aan politiek bekeringswerk doen.
*** Die indexering moet nog altijd gangbaar zijn, gelet op de niet afgeronde norm van 1755 euro.
Het geld van de PVDA
Deze week – met 11 juli – heeft Vlaams Belang in één week 128.971 euro geïnvesteerd in Facebook-advertenties. Ik heb geen zin om daarover verontwaardiging te veinzen. Tom Vandendriessche van het Belang daarentegen veinst wel verontwaardiging over de financiën van de PVDA. Een van zijn stukken daarover heeft als titel: ‘PVDA: zakkenvullende hypocrieten.’
Waarover gaat het? De PVDA-verkozenen storten ongeveer 60 % van hun wedde in de partijkas. Vandendriessche vindt dat zwendel, omdat die weddes betaald worden uit de staatskas. Als de PVDA-verkozenen dat geld uitgeven aan een mooie auto en aan dure restaurants is het voor Vandendriessche goed, maar als ze het storten in de partijkas zijn ze zwendelaars, worden ze afgeperst door de partijbonzen, en verliezen ze hun onafhankelijkheid.
De redenering is om zoveel redenen fout*. Om te beginnen zijn die PVDA-verkozenen zelf partijbonzen, zoals Raoul Hedebouw. Raoul zou dus zichzelf afpersen. Ook ben je geen ‘zakkenvuller’ als je geld gééft, maar als je geld pákt. En ten slotte lijdt ook de onafhankelijkheid van de PVDA-verkozene niet onder de financiële regeling. Als hij tegen de partijlijn ingaat, zal hij weliswaar zijn verkiesbare plaats verliezen, maar hij kan wel beslissen om onmiddellijk te stoppen met geld af te dragen. Hij profiteert dan ten minste gedurende de tijd die nog rest ten volle van zijn wedde. De financiële regeling zet de PVDA-verkozene eigenlijk aan tot politieke óntrouw. Helaas heeft de communist andere redenen om trouw te blijven, zoals we kunnen lezen in Darkness at Noon.
Veel mensen bewonderen de PVDA-verkozenen voor het idealisme waarmee zij hun goede geld afstaan aan de partij. Ik niet, onder andere omdat geld geven voor een Slecht Doel niet bewonderenswaardig is. Maar hen verwijten, zoals Vandendriessche doet, dat ze ‘hun zakken vullen’, alleen omdat het je politieke vijanden zijn, dat is kleinzielig.
* Het Vlaams Belang wil niet alleen de verkozenen verbieden van een deel van hun wedde aan hun partij af te staan. Ook de gewone burger zou niet meer dan € 50 per jaar aan een partij mogen schenken. Waar bemoeien ze zich mee? Ik zal niet snel meer dan € 50 aan een partij schenken, maar ik heb de betutteling van Vlaams Belang niet nodig om mij voor zo’n misstap te behoeden.
![]() |
Links Jürgen Conings. Rechts: mijn oude uniform aangetrokken om mijn leerlingen te plezieren |
De tot argwaan geneigde lezer zal in bovenstaande titel meer clickbaiting dan waarheid vermoeden en dat vermoeden is terecht. Het Orgaan voor Coördinatie en Analyse van Dreiging is pas opgericht in 2006 terwijl mijn staatsgevaarlijke verleden dateert van de jaren 70 en 80. Ook is de OCAD-lijst een heel exclusieve lijst met niet meer dan 700 extremisten erop. De extremistenlijst waar ik, samen met de meerderheid van de toenmalige Amada- en later PVDA-leden op stond, moet veel ruimer zijn geweest. Maar ik stond er dus op. Ik heb zelfs mijn dossier gezien.
Dat is zo gegaan. In de cel waar ik toe behoorde – een basisgroep van een extremistische organisatie heet een ‘cel’ – was beslist dat ik mijn legerdienst bij de paracommando’s zou doen. Vroeg of laat – binnen 15 jaar bijvoorbeeld – zou de economische crisis van het kapitalisme leiden tot grote stakingen; de regering, die in dienst stond van het kapitaal, zou leger en Rijkswacht inzetten om die stakingen neer te slaan; en dan kwam het erop aan om geweld met geweld te beantwoorden. Een communistische partij die van aanpakken wist, zou in zo’n situatie, met mitrailleurs in de hand, en gesteund door ‘de massa’s’, de macht kunnen grijpen: bruggen bezetten, autostrades afsluiten, wegen versperren, de Belgische Radio en Televisie innemen, het Parlement en het Koninklijk Paleis bestormen, de kazernes veroveren en een democratische volksrepubliek uitroepen, in samenwerking met een linkse afscheuring van de socialisten en misschien ook van de christelijke arbeidersbeweging*. Maar dan moest er wel iemand zijn die kennis had van mitrailleurs, en waar kon die kennis beter worden opgedaan dan bij de para’s?
In februari 1976 meldde ik mij dus aan bij de kazerne van Lombardsijde. Ik zag mezelf al marcheren in het mulle zand zoals die van het Vreemdelingenlegioen deden, maar het liep anders. Met een 50-tal andere miliciens werden we apart genomen, in vrachtwagens opeengepakt, en op weg gestuurd naar een onbekende bestemming die later de kazerne van Flawinne zou blijken te zijn. In het voertuig zat ik naast E.D., mijn rechtstreekse leider binnen de communistische jeugdorganisatie, maar we deden alsof we elkaar niet kenden.
De reden van de verhuis naar Flawinne werd pas na enkele dagen duidelijk. Zonder even onze mening te vragen, waren we gepromoveerd tot KROO – kandidaat reserve onderofficieren – en dan volstaat een gewone para-opleiding niet, dan moet je eerst die van de Schoolcompagnie doorheen zien te komen. Ook goed. Laat mij hier volstaan met te zeggen dat ik tot de kleine helft van de groep behoorde die het na vijf maanden training gehaald heeft, maar dan met de hakken over de sloot – een uitdrukking die in deze context een letterlijk kleurtje krijgt. Na de klassieke reeks proeven – een pittige koorden- en hindernissenpiste, 200 meter man-dragen, schieten op doel en de onvermijdelijke speedmarch – had ik recht op een rode muts. Dan zou een theoretisch examen volgen en werd ik ook sergeant.
Maar zo is het niet gegaan. In de weken tussen de rode muts-proeven en het examen, werden E.D. en ik, elk apart, op het bureau van de kapitein geroepen. Kapitein D. was, zoals past bij een kapitein, kortaf. ‘Ter plaats rust. Clerick, je bent uitgesloten van het examen. Ik heb hier een dossier gekregen van de Militaire Veiligheid waaruit blijkt dat je lid bent van een extremistische organisatie. Dan kun je bij ons geen sergeant worden. En eerlijk gezegd, maar goed ook. Je hebt jezelf niet gemaakt, maar ik heb je bezig gezien en jij bent voor mij geen sergeant.’ Het dossier lag voor hem open, ongeveer een vinger dik en voor zover ik kon zien, voornamelijk bestaande uit foto’s. E.D. heeft ongeveer hetzelfde meegemaakt, maar zijn dossier was dikker en bevatte meer foto’s. De dagen erna maakten de sergeanten af en toe grapjes tegenover ons over Albanië. Onze dossiers moeten dus ook vermeld hebben dat wij het Lichtbaken van het Socialisme met eigen ogen hadden aanschouwd.
Wat moest het leger nu verder aan met staatsgevaarlijke elementen? Een combinatie van extremisme en wapens kan leiden tot gevaarlijke toestanden. Dat is onlangs weer gebleken. E.D. en ikzelf waren niet van plan om in de naaste toekomst terreurdaden te plegen, maar dat konden de Staatsveiligheid en de Militaire Veiligheid niet met zekerheid weten. Voorzichtigheid was geboden. We werden uitgesloten van de cursussen over springstoffen en we werden bij de sluwe kolonel V. geroepen. Die zweeg in alle talen over extremisme en had het alleen over de plaats waar wij als para het best konden renderen voor het regiment. Voor mij had hij de ideale oplossing. Ik had een opleiding van lasser achter de rug. Ik kon dus het beste worden ingezet in Schaffen, waar men een technische eenheid had die zich bezighield met het klaarmaken van materieel dat per parachute moest worden gedropt. Maar toen ik Schaffen aankwam, waren de richtlijnen veranderd. De majoor waarvan ik mij naam noch initiaal herinner, deed er geen doekjes om: ‘Technische eenheid? Geen sprake van. We nemen niet het risico dat je daar het materieel gaat saboteren. We zullen eens kijken of er nog iets vacant is in de keuken.’ Daar stond ik dan met mijn Schoolcompagnie-opleiding en mijn rode muts.
Alles bij elkaar heeft het leger mij, geloof ik, correct en voorzichtig behandeld. Mijn rode muts, die ik verdiend had, mocht ik behouden, samen met de extra soldij. Als subversief propagandist werd ik geïsoleerd in een kleine kazerne. Als potentiële saboteur werd ik onschadelijk gemaakt. En ik kwam nooit in een positie waarin ik ongecontroleerd over wapens én munitie kon beschikken. Zo hoort het.
Begrijpt Mijlemans nu werkelijk niet dat een staatsgevaarlijk individu meer brokken kan maken als hij toegang heeft tot wapens en militaire training, dan als hij ergens telefoons opneemt, dossiers klasseert of stempels plaatst? En dat je hem echt niet minder staatsgevaarlijk maakt door hem te verbieden voor de overheid te werken? Ik wil als het moet nog een uitzondering maken voor politie en onderwijs, maar in zijn algemeenheid is Peter Mijlemans’ pleidooi voor een Berufsverbot een directe aanval op de liberale democratie. Ik zal Mijlemans niet staatsgevaarlijk noemen, maar in deze kwestie is hij in elk geval een extremist.
Daar komt nog iets bij. Door zo’n screening ontstaat er een rechtsonzekere situatie voor de gescreende militair. Het is Kafka light. De gescreende militair komt in de situatie terecht van Joseph K. Het staatsbelang staat voorop. De screnende instantie is niet transparant. De criteria zijn fluïde. De uiteindelijke beslissing wordt niet genomen door een onafhankelijke rechter. Er is geen aanklager of advocaat. Ik vind dat allemaal verdedigbaar. Maar het zijn wel goede redenen om toch een beetje gezond verstand na te streven en de draagwijdte van ingrijpende beslissingen te beperken, in dit geval tot een uitsluiting van het leger, maar niet tot een uitsluiting van elke overheidsfunctie.
Zelf heb ik in het verleden ook van zo’n gezond verstand geprofiteerd. Ik was als Amada-militant geïnfiltreerd zou je kunnen zeggen in het paracommando-regiment. Een maand voor het einde van de opleiding werd ik gescreend en werd mijn, nou ja, staatsgevaarlijke status ontdekt. Ik werd, zonder dat ik mijn dossier mocht inkijken en zonder mogelijkheid van beroep, uitgesloten van de cursus Springstoffen en van het examen voor reserve-onderofficier. Ook werd beslist mij over te plaatsen naar de kazerne van Schaffen waar ik weinig contact had met andere miliciens. Allemaal terechte maatregelen, vind ik nu. Gelukkig werd de zaak niet op de spits gedreven. Ik kreeg de mogelijkheid om de opleiding verder af te werken en mijn muts en wings te behalen. Als ik stante pede uit het peloton verwijderd was geweest, zou ik dat onnodig en onrechtvaardig gevonden hebben.
Als je géén rechten hebt, is het leuk als men je toch niet alles afpakt.
Al bij al ben ik nu, op mijn 69ste, optimistischer over de vrede in de wereld dan toen ik 21 was. Midden de jaren 70 was ik lid van Amada-PVDA. Die partij was communistisch van strekking, maar ook erg tegen de Sovjet-Unie die het communisme ‘verraden’ had en ‘sociaal-imperialistisch’ geworden was.
Het was binnen de partij een geloofspunt dat een Russische aanvalsoorlog onvermijdelijk geworden was. Met de gemeenteraadsverkiezingen was onze belangrijkste eis dat er in elke gemeente een atoomschuilkelder zou worden gebouwd. Ik herinner mij een celvergadering waarop een dissident lid de mening verkondigde dat een Russische aanval weliswaar héél, héél waarschijnlijk was – hij leerde ondertussen Russisch – maar dat de oorlog nu ook weer niet onvermijdelijk was. Wij, de andere celleden, praatten op hem in. Néé, néé, niet heel, heel waarschijnlijk. Onvermijdelijk! Had de kameraad het laatste nummer van Pékin Information niet gelezen?
Nu zie ik het rooskleuriger in. Een reeks militaire conflicten tussen de VS en China acht ik waarschijnlijk. Ik heb zoiets bij Mearsheimer gelezen. Dat die oorlog escaleert tot een grote oorlog op leven en dood, dat is al wat minder waarschijnlijk. Dat in zo’n oorlog ook Europa wordt meegezogen, bijvoorbeeld omdat er dan een Chinees-Russisch bondgenootschap bestaat, is nog minder waarschijnlijk – alhoewel mogelijk. Dat die oorlog buiten onze wil start door een op ons gepleegde agressie, is alweer minder waarschijnlijk want tegen dan kan er een sterke Europese defensie bestaan. En dat ikzelf voor die oorlog wordt opgeroepen, acht ik helemaal uitgesloten. Het zou iets zijn voor mijn zoon, die zich dan tot oorlogschirurg zal moeten bijscholen, zoals Hawkeye en Trapper in M.A.S.H.
In 1976 was dat allemaal anders. Toen stuurde de partij mij naar het regiment para-commando, zodat ik later mijn mannetje zou kunnen staan in de komende ‘volksoorlog’ tegen de sociaal-imperialisten.
Natuurlijk, dat kan best waar zijn, Maar als Ishane nu eens wél geheime banden had met de Moslimbroederschap, wat zou ze dan zeggen aan Le Soir? ‘Ja, ik ken die broederschap. Ben al jaren lid. Fijne mensen. Echte democraten. Worden voortdurend in een kwaad daglicht geplaatst door kranten als de uwe.’ Dat is weinig waarschijnlijk.
Ik blijf dus in het ongewisse over die mogelijke banden met de Moslimbroederschap. Wat kan Haouach dan zeggen om mijn twijfel te verdrijven? Dit bijvoorbeeld: ‘Ik ken die Moslimbroederschap niet, maar ik heb erover gelezen. ’t Is een beweging die de moslimgemeenschap een slechte naam bezorgt. Ze streeft naar de islamisering van de maatschappij. Ze wil de sharia invoeren als basis voor de wetgeving. Ik zal ze als voorvechtster van vrouwenrechten bestrijden overal waar ik ze tegenkom.’
Dán wist ik het bijna zeker dat ze er niets mee te maken had.
Ik heb onlangs vier films gezien waarin de Black Panthers – de Zwarte Panters – een zekere rol speelden: Seberg (2019), The Trial of the Chicago 7 (2020), Judas and the Black Messiah (2021) en Panther (1995). Die laatste film had ik al eens eerder gezien.
De Panters waren eind de jaren 60, begin de jaren 70 een beweging van zwarte Amerikaanse maoïsten. Ik was toen ook maoïst. Op school had ik op mijn schrift van Grieks een sticker geplakt met de boodschap ‘Free Bobby Seale’. Bobby was de voorzitter van de Panters en zat in de gevangenis. Ik was er zeker van dat de beschuldigingen tegen hem vals waren, maar wat die beschuldigingen inhielden wist ik niet. (Het ging om een mogelijke betrokkenheid bij de foltering en moord op een Panter die een politiespion zou zijn geweest.).
Het intrigerende aan de Panters was dat ze vaak volledig gewapend op straat kwamen. Ze hadden niet alleen geweren in de hand, maar ze droegen ook patronengordels dwars over de borst. Als dát niet cool was! Bij Amada spraken we ook over de gewapende revolutie, maar dat was iets voor in de verre toekomst, 1985 bijvoorbeeld. De Panters daarentegen droegen meteen al wapens.
Vandaag vind ik iets anders intrigerend, namelijk dat die wapens zo weinig gebruikt werden. Je zou verwachten dat er voortdurend vuurgevechten waren tussen politie en Panters, en het kwám ook wel eens voor, maar slechts heel zelden. Dat is raar. Het redelijk vrije wapenbezit in de VS leidt blijkbaar wel tot veel huishoudelijke ongevallen, maar amper tot politiek geweld. Het geweldsmonopolie van de staat komt niet in de verdrukking. Zelfs de fantasten die in januari van dit jaar het Capitool bestormden, deden dat ongewapend, terwijl velen van hen thuis een indrukwekkend arsenaal moeten hebben.
Ik begin de inleiding te lezen van 1349, het boek van Joren Vermeersch over de pest in Vlaanderen. Op de eerste bladzijde stoot ik op de uitdrukking ‘gewone werkmensen’. ‘Ha,’ denk ik, ‘PVDA!’ Ik kijk twee bladzijden verder, en inderdaad, de inleiding is geschreven door PVDA-professor Jan Dumolyn. Ik vraag mij af of de uitdrukking de laatste 50 jaar nog gebruikt is behalve in PVDA-middens. Daarnaast kwam ze geloof ik alleen nog voor als zelfverwijzing, met ‘maar’ ervoor – zoals in ‘wij zijn maar gewone werkmensen’ of, ‘mijn ouders waren maar gewone werkmensen.’
Wat de heren en kameraden vooraan vertelden, interesseerde mij niet erg. Panin zei dat de Russen soms tot kannibalisme overgingen om te overleven, Van Brantegem zei dat er minstens hongersnood was, Van het Reve zei dat er minstens ravitailleringsproblemen waren, waarop Braet antwoordde dat het probleem in Rusland niet honger en ondervoeding was, maar obesitas van te veel eten. Vercammen vond dat het debat over iets anders moest gaan dan altijd maar over dat eten.
Ik wachtte ongeduldig mijn kans af om vanuit de zaal een paar ‘kritische vragen’ te stellen. Tijdens het vragenuurtje sprong ik recht. Waarom leuterde men maar door over Rusland terwijl iedereen wist dat het echte communistische voorbeeld al lang China was? En waarom had men voor het debat de échte communisten van Amada niet uitgenodigd? Toen ik die laatste vraag stelde, zag ik een valse lach verschijnen op het gezicht van Vercammen. De vuile trotskist!
Karel heeft op die avond ongetwijfeld zijn theorie uiteengezet over het Grote Siberische Gat waarin volgens hem de meeste Russische producten terechtkwamen, aangezien die producten toch érgens terecht moesten komen, en het was in elk geval niet bij de consument. De ironie was aan mij niet besteed. Hij sprak ook wat stiller dan de anderen en bovendien was het mij niet duidelijk wat hij daar kwam doen. De andere sprekers waren ten minste militanten, vijanden weliswaar, maar militanten. Wij behoorden tot dezelfde wereld. Karel niet. Hij bestond wel, maar was niet van deze wereld – van onze wereld, bedoel ik.
Laatst werd ik herinnerd aan de memoires van Gijs Schreurders (1947-2020), waarin hij afrekent met zijn verleden in de Communistische Partij van Nederland. Ik heb dat boek meer dan 30 jaar geleden gelezen en herinner er mij niets meer van, behalve een treffend stuk uit het eerste hoofdstuk. De kleine Gijs was geboren in een communistisch gezin. Toen hij veertien was, had hij als lid van de communistische scholierenclub een bezoek gebracht aan Oost-Berlijn, juist het op het ogenblik dat de Muur werd gebouwd. Hij had de ideologie met de paplepel ingegoten gekregen. Hij had De nacht in de middag van Koestler gelezen over de Stalinistische vervolgingen maar was erin geslaagd die vervolgingen weg te redeneren als een tijdelijke afwijking.
En dan, vertelt Schreuders, zag hij op 25 juni 1963, thuis, op de nieuwe televisie, de beroemde redevoering van John Kennedy:
Schreuders was toen zestien jaar en hij voelde zich verpletterd onder de frase ‘communism is an evil system’. Nu zou je kunnen denken dat Schreuders dus een geloofscrisis doormaakte, dat hij aan het twijfelen sloeg aangaande zijn levensbeschouwing. Maar dat geeft het niet goed weer. Het was iets anders. ‘Verstijfd van angst was ik toen de drie woorden tot mij doordrongen, omdat ik besefte: dit is waar. De nacht in de middag was geen tijdelijke afwijking. Het socialisme was zelf de nacht.’
En toch bleef Schreuders na die openbaring nog 20 jaar bij de partij, als lid van het dagelijks bestuur, als volksvertegenwoordiger, en als hoofdredacteur van de krant. Al die tijd wist hij dat communisme slecht was, en al die tijd geloofde hij het omgekeerde. Credo quia absurdum. Ik geloof het omdat ik weet dat het zo niet is.
Mijn eigen communistisch verleden ligt te ver achter mij om mij nog veel details van mijn cognitieve dissonantie te herinneren. Ik had, voor ik mij aansloot bij de beweging, voldoende gelezen over Stalin, en voldoende gehoord over Mao, om te weten dat het om een evil system ging. Op een geheimzinnige manier droeg die slechtheid bij aan de verhevenheid van het ideaal. Hoe Goed moest een Zaak niet zijn om zoveel slechtheid te behoeven en te verdragen? Maar het was een besef dat meestal op de achtergrond bleef, en dat slechts af en toe kwam piepen. Ik zag ooit het boek 1984 ergens liggen. Ik nam het in de hand en las het in een ruk uit. Toen had ik ook dat gevoel van zekerheid: dát is waar. Haal alle literaire fantasie uit het boek weg, en je houdt de kern over: communism is an evil system. Je kon die zekerheid eigenlijk maar smoren door verdubbeld engagement voor de Goede Zaak.
Dat verdubbelde engagement leidde dan op zijn beurt tot nieuwe vormen van cognitieve dissonantie. De PVDA in die tijd beschouwde zich als ‘de voorhoede van het proletariaat’, de kern van een partij die uiteindelijk een succesvolle volksopstand zou leiden. Alle buitenstaanders zagen dat het partijtje een krankzinnige sekte was die – in die vorm – niet de minste toekomst had. En die buitenstaanders waren meestal niet te beroerd om dat ook luidop te zeggen. Maar de leden wisten dat in hun diepste binnenste even goed, en moesten dan om de zoveel tijd bij de lurven worden gevat met een ‘campagne voor partijfierheid’.
Ook bij dat soort cognitieve dissonantie waren er aparte openbaringsmomenten. Ik herinner er mij twee. Een keer was ik aan het lezen in Ralph Elissons Invisible Man. De held van het verhaal wordt benaderd door een communistische leider, die hem uitvraagt over de zwarte gemeenschap in Haarlem. De held doet alsof hij iedereen in Haarlem kent, en de communist besluit: ‘Good, good, we have to work with all these forces during the coming periode.’ In de grootspraak van deze New-Yorkse communist van de jaren 30, herkende ik heel precies onze eigen grootspraak.
Een ander moment van openbaring had ik op de redactie van het PVDA-blad Solidair. Ik moest een foto zoeken van de Russische revolutie en zocht die in een boek met de titel Rusland, hoe het was. Daar stond een mooie foto in van revolutionaire arbeiders, boeren en soldaten die in een vrachtwagen ergens naartoe reden. De samensteller van het boek had er een bijschrift aan toegevoegd: ‘Ondanks alle inspanningen heeft men niet kunnen achterhalen waar de vrachtwagen naar toe reed.’ Dat bijschrift sloeg bij mij in als een bliksem. In een flits begreep ik het: zelfs de drukdoenerij in het heilige jaar 1917 geleek heel precies op onze eigen marginale drukdoenerij. De samensteller van het fotoboek heette Karel van het Reve. Wie is dat nu weer, vroeg ik mij af.
In de poësis, het voorlaatste jaar van het middelbaar, leerden wij over Aristoteles (384 v.Chr. – 322 v.Chr.) en zijn gulden middenweg. Onze leraar Grieks, meneer Debrouwere, vond die middenweg een heel goed beginsel. Hij geloofde ook dat je overal ‘syntheses’ van kon brouwen – tja, die kon ik niet lagen liggen: brouwen-Debrouwere. In elk geval was zijn eigen filosofie, vernamen we in de eerste les, ‘een synthese van de leer van Edmund Husserl, Martin Heidegger en Gabriel Marcel.’ Mijn vrienden en ik, met het radicalisme van onze jonge jaren, geloofden niet zo erg in die gulden middenweg en in die synthese.
Ondertussen heb ik begrepen dat de gulden middenweg als argument een drogreden is (ad temperantiam), en als gedragsnorm hoogstens een vuistregel met veel uitzonderingen, zoals dat bij andere vuistregels ook het geval is. De vuistregel van extreme situations require extreme measures bijvoorbeeld, die ongeveer het tegenovergestelde voorhoudt.
Maar als reflex en als basishouding is de oude regel van Aristoteles mij lief geworden. De waarheid ligt niet altijd in het midden, de waarheid ligt vaak in het midden. Zelf ben ik eerder rechts, conservatief en economisch liberaal, maar op de as die vandaag zo actueel is, de as populisme-elitisme, stak ik pal in het midden. En daarbij moet ik onthouden dat Aristoteles’ regel niet zozeer bedoeld is voor onze ideologische oriëntatie dan wel voor ons privé-gedrag. Op dat terrein is het een heel redelijke leidraad. Vrijgevigheid en zuinigheid zijn beter dan gierigheid of spilzucht.
Met die discussies was het een moeilijke zaak. Je had binnen de maoïstische beweging twee strekkingen. De Waalse maoïsten van UCMLB vonden de boereneisen reactionair. Ze stonden de economische vooruitgang in de weg en een marxist moest die vooruitgang omarmen in plaats van tegen te werken. De Vlaamse maoïsten van Amada vonden dat naast de kwestie. We leefden in een kapitalistische staat, en elke actie die die staat kon ondermijnen was mooi meegenomen. Je moest aan die boereneisen wat eisen van eigen makelij toevoegen, iets tegen het ‘grootkapitaal’ en over het ‘verraad van de Boerenbond’, en dan hopen op prerevolutionaire confrontaties. De economische vooruitgang, dat was voor na de revolutie. Dan konden we de relevante werken van Jozef Stalin toepassen in ons eigen landbouwbeleid.
Wat Doornaert hier zegt, is de zuivere waarheid. Ik heb in de zomervakantie van 1972 nog in de kelder van de uitgeverij manueel exemplaren van een uit het Chinees vertaald boekje gelumbeckt. Het heette: Marxisme-leninisme of revisionisme - Nogmaals over de meningsverschillen tussen kameraad Togliatti en ons. De uitgeverij heette toen al EPO. Weinigen weten vandaag nog waar die letters vandaan komen. Ze komen van Education Prolétarienne – Proletarische opvoeding.
Maar 1972 is wel heel lang geleden. Toen mijn vrouw in de jaren 80 bij EPO werkte, was de uitgeverij al lang opgehouden met boekjes over kameraad Togliatti uit te geven, en ook daarna zijn EPO en de PVDA blijven evolueren.
Ik begrijp dat een polemiste als Doornaert graag herinnert aan de banden die bestaan tussen EPO en de PVDA, en tussen de banden die bestaan hebben tussen de PVDA en het Noord-Koreaanse regime. Tenslotte worden extreem-rechtse partijen op basis van heel wat dunnere dossiers in verband gebracht met het nazisme. Maar de ketting Vanderbeeken–EPO–PVDA–Amada–Noord-Korea is wel erg lang. Ik ken persoonlijk enkele auteurs die bij EPO hebben uitgegeven, en die nochtans weinig met Noord-Korea, met het communisme of zelfs met links te maken hebben.
Zuhal Demir moet leren op televisie over ‘Bart De Wever’ en ‘Bart’ te spreken, en niet over ‘de voorzitter’ en ‘onze voorzitter’. Het doet mij te veel denken aan mijn Amada-PVDA-milieu van mijn jeugdjaren. Daar werd intern ook altijd zo eerbiedig gesproken over ‘de voorzitter’, alhoewel er hier en daar wel een militant of kader was die zijn hond ‘Ludo’ noemde. Van een van die militanten zag ik onlangs de naam op een academische Open brief over vermogensbelasting verschijnen.
Ludo kon hautain zijn (september 2024)
Amada/PVDA-leider Ludo Martens maakte soms heel hautaine opmerkingen over oude kennissen. Hij was als beroemde studentenleider van het mei-68-tijdperk met veel mensen in aanraking gekomen. Sommige van hen maakten daarna een mooie carrière. Martens snoof verachtelijk als zo iemand ter sprake kwam. ‘Ik heb hem gekend,’ zei hij, ‘die wist van toeten noch blazen.’ Andere 68’ers hadden dan weer geen carrière gemaakt en waren net als hij min of meer in de obscuriteit verdwenen. Als zo iemand ter sprake kwam, zei hij uit de hoogte: ‘Tiens, leeft die nog?’ Martens-bewonderaars vonden dat kostelijk.
De lachende communist (augustus 2021)
Op zijn bekendste foto kijkt Che Guevara gekweld, maar er zijn ook veel foto’s waarop hij lacht. Claude Julien, de toenmalige correspondent van Le Monde, vertelt dat buitenlandse zakenlui die met Che als minister van Industrie moesten onderhandelen, in de war waren door ‘zijn open glimlach en de intelligente twinkeling in zijn ogen.’ Ik kan mij bij die glimlach en die twinkeling iets voorstellen. Je zag die ook bij Ludo Martens als hij sprak met niet-communisten die hij op dat moment te vriend wilde houden. Bertrand Russell vertelt dat Lenin voortdurend lachte als hij buitenlandse bezoekers had, die zijn regime gunstig gezind waren zonder zelf communist te zijn. Het lachje van Che, Lenin en Ludo was de superieure grijns van iemand die weet hoe de wereld werkt en hoe het universum in elkaar steekt. En die andere stumperds weten dat nog niet.
‘Eerlijke’ tegenstanders en ‘honden’ (december 2024)
Jonge, onstuimige hemelbestormers hebben de neiging om ongenuanceerd over tegenstanders te denken. Ze vinden het verontrustend dat er in het ándere kamp belezen, sympathieke mensen bestaan. In mijn Amada-jeugd waren politieke tegenstanders ofwel dom ofwel slecht – of allebei. Het waren ‘honden’, zei Ludo Martens, ‘des fascistes délirants’. De enige tegenstanders die we ‘eerlijk’ vonden waren diegene die tot ‘frontvorming’ bereid waren, of waarvan je de indruk had dat je ze vroeg of laat zou kunnen overtuigen.
Ik heb één uitzondering gekend, een hooggeplaatst partijlid met veel gevoel voor humor. Hij was professor aan een universiteit en in de gang waar hij zijn kantoor had, was er een andere professor die het trotskisme aanhing. ‘Ah, un type formidable celui-là, sympa, intelligent, chaleureux, tout ce que vous voulez. Mais dangereux ! Après la révolution, il faudra le mettre en tôle ! Sans tarder !’
Gauchistische eisen (maart 2024)
Bij één bepaald zinnetje van Naomi Kleins Dubbelganger heb ik langdurig moeten schaterlachen. Niet zomaar eventjes, maar wel een halve minuut. Dat was waar Klein uitlegt welke eisen het linkse kamp naar voor had moeten schuiven in de corona-tijd.
- mondkapjesplicht op binnenlocaties
- het aannemen van (veel) meer verpleegkundigen
- loonsverhogingen [voor verpleegkundigen]
- gratis sneltesten
- goede persoonlijke beschermingsmiddelen op het werk
- toereikende ziekteverlofregeling voor alle werknemers
- bron- en contactonderzoek op wijkniveau, wat als bijkomend voordeel had gehad dat er banen in lang verwaarloosde achterstandsbuurten zouden zijn gecreëerd
- hoogwaardige ventilatiesystemen in publieke gebouwen zoals scholen
- het aannemen van meer leraren en onderwijsassistenten om de klassen [en het besmettingsgevaar] te verkleinen.
En dan gaat Klein verder met zo’n prachtig terloops zinnetje: ‘Dit zijn slechts een paar voorbeelden.’ Slechts een paar voorbeelden ... nadat je je met een steeds bedenkelijker gezicht door de lijst geworsteld hebt, kijk, daar moest ik heel luid om lachen. En dan die ventilatiesystemen die voor alle duidelijkheid ‘hoogwaardig’ moeten zijn! Je vraagt je teleurgesteld af waarom de ziekteverlofregeling alleen ‘toereikend’ moet zijn.
Na haar eigen lijstje citeert Klein een activistische advocate, Beatrice Adler-Bolton, die Kleins mening deelt over de anti-corona maatregelen. De coronamaatregelen die de advocate voorstelt zijn grotendeels dezelfde als die van Klein, met nog enkele nieuwe erbij:
10. verbod op huisuitzettingen
11. kwijtschelding van schulden [voor kansarmen]
12. hervorming van het gevangeniswezen.
En ook deze activistische advocate eindigt met de zin: ‘Dit zijn slechts enkele voorbeelden.’ Helaas, de tweede keer werkte het niet. De schaterlach bleef achterwege, het werd een halve grijns. Een goede grap, zoals mijn broer vaak citeert, mag je maar één keer vertellen.
Je weet niet wat je het meest moet bewonderen bij Klein en Adler-Bolton. Het enthousiasme waarmee allerlei sociale eisen ‘verbonden’ worden met het onderwerp van de dag - corona? De creativiteit die bij die verbanden aan het licht komt? Het hautaine misprijzen voor de haalbaarheid van de eisen? Of de angst om een sociale eis te vergeten – dit zijn maar enkele voorbeelden?
Het ‘eisenplatform’ van Klein en van Adler-Bolton doet denken aan de maoïstische Amada-groep waar later de PVDA uit is voortgekomen. Het ‘eisenplatform’ lijdt aan ‘gauchisme’, wat Lenin de ‘kinderziekte van het communisme’ noemde. Aanpassing van ziekteverlofwetgeving. Banen creëren in de achterstandbuurten. Verbod op huisuitzettingen. Het aannemen van meer leraren. Kwijtschelding van schulden … Een normaal mens zegt: wat heeft dat met corona te maken?
Gauchisme bestaat erin dat de activist niet goed aansluit bij wat de normale mensen – in het jargon de massa’s genoemd – denken en voelen. De gauchistische activist is perfect in staat om het verband tussen enerzijds alle mogelijke sociale eisen en anderzijds corona uit te leggen, zoals een Amadees in de jaren 70 perfect kon uitleggen waarom bij gemeenteraadsverkiezingen een eis als ‘atoomschuilkelders’ een centrale plaats moest krijgen. Hij kon dat perfect rationeel uitleggen, maar hij kon er niemand mee overtuigen. Men bleef hem een halve gare vinden.
De normale mensen – de massa’s – houden meer van rechtstreekse, intuïtieve verbanden. Covid / ziekenhuizen / verpleegkundigen, dat is zo’n verband. Je mag dus gerust loonsverhoging eisen voor de verpleegkundigen, al zal ook dat weinig invloed hebben op de pandemie. Maar die pandemie is niet echt wat de gauchistische activist bezighoudt. Bewustwording, massabewegingen, strijd, dat is het ware.
De revolutie volgens Ludo Martens en Anuna De Wever (december 2024)
Filosofiestudent Felix De Backer betreurt in een opiniestuk (DS 19/11) dat de linkse partijen vandaag afstand nemen van het concept ‘revolutie’.
De taal van het verzet werd ingeruild voor een reeks veel zachtaardiger adjectieven. Zo lezen we op de website van de PVDA dat de partij zich profileert als sociaal, rechtvaardig en ‘op mensenmaat’. Willen we de revolutionaire boodschap vinden, dan moeten we terug naar de tijden van wijlen Ludo Martens. Zijn boodschap was ondubbelzinnig revolutionair … Dat betekent niet dat de PVDA terug moet keren naar de tijden van Ludo Martens – de man verheerlijkte schaamteloos het Sovjetregime van Stalin. Desondanks lijkt het mij dat we in de evolutie van het oubollige stalinisme naar het knuffelcommunisme van de 21ste eeuw toch iets verloren zijn, namelijk de notie van antikapitalistische revolutie.
Ik ben oud genoeg, en zat ook in het juiste milieu daarvoor, om nog toespraken van Ludo Martens te hebben meegemaakt. Laat ik daarom nog eens samenvatten wat die antikapitalistische revolutie voor Ludo Martens betekende:
- een militaire staatsgreep gesteund door een belangrijke minderheid van de bevolking
- een integrale staatseconomie
- een dictatuur die het onmogelijk maakt om langs wettelijke of democratische weg terug te keren naar het vroegere systeem.
Ludo Martens zou natuurlijk nooit het woord ‘staatsgreep’ gebruikt hebben, noch zou hij erkend hebben dat de voorhoede en de massa’s – de twee actoren van de revolutie – samen nog altijd een numerieke minderheid vormden. Het woord militair daarentegen gebruikte hij graag, om zich te onderscheiden van de trotskistische honden die de revolutie zagen als een succesvolle algemene staking, met wat betogingen en romantische barricades als toegift. De revolutie zou gewapend zijn, of zou niet zijn, vond Ludo. De macht kwam uit de loop van het geweer. Ik herinner mij discussies die ik als snotaap van Amada voerde met oude leden van de kommunistische partij (KP). De belangrijke vraag was gerezen op welke manier we Lenin moesten interpreteren, want dat Lenin gelijk had, leed natuurlijk geen twijfel. Ik beweerde dat Lenin een ‘gewapende’ revolutie voorstond. De KP’ers vonden dat ik Lenin vervalste. Lenin predikte volgens hen alleen maar een ‘gewelddadige’ revolutie. Nou ja, meer kon je niet verwachten van de ‘valse KP’.
Felix De Backer raadt links aan om het revolutionair discours weer op te nemen.
Hoe minder links de revolutie predikt, hoe meer het vervreemd geraakt van een essentiële groep: de activisten. Zo raakte ’s lands bekendste activiste Anuna De Wever door de jaren gedesillusioneerd door de groene partijen … Als linkse partijen echt weer straatvechters als voorzitters willen [dixit van Petra De Sutter], dan moeten ze ook de taal van de straat spreken.
Hier is De Backer het slachtoffer van de beeldspraak. Wat is een straatvechter? Wat is de taal van de straat? De straatvechter vecht niet echt, en in de taal van de straat – de Meir in Antwerpen, de Nieuwstraat in Brussel – valt het woord revolutie erg zelden. Toen de PVDA nog de taal van de revolutie sprak bleef ze, ook zonder verwijzingen naar Stalin, electorale scores behalen die zich uitdrukten in tienden van procenten. De partij oefende wel een zekere aantrekkingskracht uit op ‘gedesillusioneerde activisten’, dat wel.
*
De Backer verwijst terecht naar ‘gedesillusioneerde activisten’ zoals Anuna De Wever die de weg naar de revolutie vinden. Die activisten zijn geloof ik niet zo militair ingesteld als Ludo Martens destijds, maar dat komt geloof ik vooral omdat ze een nogal vaag begrip hebben van hoe ze hun revolutionaire idealen willen verwezenlijken. Maar dat die idealen er zijn, dat vinden sommige ouderlingen van mijn generatie in elk geval hartverwarmend. De oude trotskist Flor Vandekerckhove bijvoorbeeld schrijft:
En weer voel ik vonken van hoop, doordat ik de huidige radicalisering van Anuna, richting antikapitalisme, herken als destijds de mijne. Toen ik 15 was, bond ik nog een leeuwenvlaggetje achteraan mijn fiets, mede uit verlangen naar blonde meiden die naar Diksmuide fietsten om daar de IJzerbedevaart bij te wonen (mijn vlaggetje maakte op hen helaas niet de verhoopte indruk), toen ik 18 was, vroeg ik de Witte Kaproenen om informatie — da’s evolutie hé — en toen ik 24 werd, volgde ik een marxistische vorming die me naar de antikapitalisten van de RAL/SAP leidde. Da’s dezelfde radicalisering die Anuna nu meemaakt, zij het in andere tijden, in een andere context en op een ander niveau.
‘Op een ander niveau’ … daar zeg je zoiets. In de 19de eeuw oefende het revolutionaire gedachtegoed zijn aantrekkingskracht uit op intellectuele reuzen. In de jaren 30 van de 20ste eeuw kwamen hoogstaande intellectuelen en geleerden in het vuurrode kamp terecht. Rond mei 1968 werd de revolutie een tijdelijke mode, maar wie toen nog in de communistische versie ervan geloofde en bleef geloven moest blind, naïef, fanatiek of slecht geïnformeerd zijn. Onder de 68-ers – in grote lijnen de generatie van Vandekerckhove en mijzelf – was de intellectuele spoeling dan ook dun. Je had nog knappe propagandisten in de leiding van Amada en Ral, maar onder de meelopers zoals ik heerste middelmatigheid en bekrompenheid. De generatie revolutionairen van Anuna ken ik niet, maar in interviews maakt Anuna zelf niet zo’n beste indruk. Ik vrees dat de spoeling vandaag nog dunner is.
Dat knappe koppen van vorige generaties zich tot het antikapitalisme bekenden is zo vreemd nog niet. In de 19de eeuw leek voor velen elk alternatief beter dan de miserie van het kapitalisme. Tot in de jaren 30 was de droevige waarheid over het communisme nog niet goed bekend, de economische crisissen gaven een verkeerd beeld van het kapitalistisch potentieel, en de lokroep van het door communisten gestuurde antifascistisch front was om begrijpelijke redenen sterk. In de jaren 60 had je het tiersmondisme dat een oplossing scheen te bieden voor de extreme armoede in de Derde Wereld, al was die analyse achteraf beschouwd erg oppervlakkig. Maar de hedendaagse degrowth-ideologie laat het tiersmondisme in oppervlakkigheid ver achter zich.
De biecht van Raoul (juli 2024)
Een markant stukje in Het Conclaaf was de ‘biecht’ van PVDA-leider Raoul Hedebouw. Erik Goens interviewde hem in de kapel van dat kasteel waar de partijvoorzitters vóór de verkiezingen waren samengekomen. Ik citeer even:
- Uw ouders waren ACV’ers?
- Ja.
- Waar is het fout gegaan?
- Nee, waar is het goed gegaan? Juist ook met de basisprincipes van gelijkheid. De familie is eerder CD&V-gezind, West-Vlaanderen en Limburg. En dan is het op een bepaald moment de vakbond eigenlijk, daar heb je … de strijd voor een andere maatschappij zowat, en zo is dat binnengeraakt
. Ik vrees dat Eric Goens zich de zaken nu zo voorstelt. Een braaf gezin van christelijke werkmensen. Vader werkt in de staalindustrie, moeder in een scheikundefabriek. Door hun roots komen zij bij de vakbond terecht, uiteraard het ACV, waar ze opkomen voor rechtvaardigheid en meer gelijkheid. De jonge Raoul gaat nog een stap verder en kiest voor het communisme. Voor hem is dat geen breuk met zijn ouders, maar een engagement dat in het verlengde ligt van hun sociaal-christelijke inspiratie.
De biecht had ook anders kunnen verlopen.
- Uw ouders waren ACV’ers?
- Ja.
- Waar is het fout gegaan?
- Just niks fout gegaan. Hahaha. Mijn papa en mama waren communisten van het eerste uur, hahaha. Mijn papa zat op school met Ludo Martens en samen hebben ze als studenten in Leuven de communistisch-maoïstische beweging opgericht. Dat waren tijden. Hahaha.
- Wie is Ludo Martens?
- Allez, ken je de niet? Hahaha. Dat was een überstalinist. Mijn papa was dat ook in die tijd. Hahaha. Vandaag kunnen we dat niet meer begrijpen.
- En het ACV?
- Ja, wel, papa werd door Ludo na een ruzie uit de leiding gezet en moest van de partij gaan werken in de fabriek. En verhuizen naar Luik. Maar die deed dat met volle goesting, hé. Zo ging dat toen. Dat kunnen we nu niet meer begrijpen. Hahaha. En dan moest je infiltreren om zo te zeggen in de vakbond. Om het even dewelke, hahaha. Pas op, dat was niet gemakkelijk in die tijd. De vakbondsleiders maakten jacht op communisten. Hahaha.
- Was jij ook een stalinist?
- Hahaha. Toen wel. Hahaha.
Kort na het zien van Raouls biecht op televisie vernam ik dat zijn vader overleden is. Berten Hedebouw is een naam die deel uitmaakte van mijn jeugd. Ik heb hem geloof ik nooit gesproken, maar als zeventienjarigen kenden we de namen van een handvol leidende ‘kaders’. Er bestonden geen prentjes van, zoals van renners, voetballers of baseballspelers. Hadden die bestaan, ik had ze ongetwijfeld verzameld.
Als jonge maoisten dachten we dat we binnen tien, vijftien, twintig jaar de macht zouden grijpen. Iedereen buiten de partij dacht dat we gek waren. Maar dat het doorzettingsvermogen en het ijzeren idealisme van Berten Hedebouw en een handvol anderen vijftig jaar later zouden uitmonden in een partij die 10 procent van de stemmen haalt en in Antwerpen de tweede grootste is, dat is bijna even ongelooflijk, en wat mij betreft betreurenswaardig.
Walschap als Chinareiziger (april 2023)
Eigenlijk had ik, vóór ik communist werd, best wel wat anticommunistische boekjes gelezen. Neem nu het boekje Culturele repressie van Gerard Walschap. Dat is een boekje dat ik las toen ik 15 was. Ik heb het onlangs opnieuw gelezen. In mijn herinnering ging het over de Chinese communisten die ons land bezetten en die Julien Weverbergh als collaborerend cultuurpaus aanstellen. Walschap had toen, kort voor hij het boekje schreef, een bezoek gebracht aan China en was, in tegenstelling tot de meeste andere China-reizigers van die tijd, niet erg enthousiast teruggekeerd. De Grote Proletarische Culturele Revolutie vond hij maar niets. Bij het herlezen viel mij op hoeveel ik mij van dat boekje herinnerde. Het moet een grote indruk op mij hebben gemaakt, en toch werd ik kort daarna maoïst.
Dat Walschap-boekje staat niet alleen. Ik had bijvoorbeeld ook sterke polemieken gelezen van Raymond Aron tegen Marx, van Bertram D. Wolfe tegen Lenin en van Boris Souvarine tegen Stalin, en toch werd ik kort daarna marxist-leninist-stalinist. Nochtans hadden die stukken, net zoals dat boekje van Walschap een diepe indruk op mijn jeugd gemoed gemaakt. Als ik nu dat stuk van Wolfe herlees, krijg ik de indruk dat ik mij alles woordelijk herinner. Ik weet ook nog hoe ik die stukken onschadelijk kon maken. Ach zei ik, die Aron is een anti-marxist, die Wolfe is een anti-leninist en die Souvarine is een anti-stalinist. Alsof dat een argument was.
Ik ben ondertussen een voorstander van ‘grote cijfers’ geworden, cijfers waarmee je wél een beeld van het geheel krijgt.* Die cijfers moeten zo volledig mogelijk zijn. Ze moeten toelaten om te controleren of ze wel overeenkomen met de boodschap die ze verondersteld worden te ondersteunen, of ze geen anomalieën bevatten die de boodschap kunnen falsificeren. Als men met cijfers wil bewijzen dat het verkeersreglement van 1975 het aantal ongevallen deed dalen (of niet niet deed dalen), dan wil ik niet alleen de ongevallencijfers van ná 1975 zien, maar ook die van vóór 1975. Daalden dan die cijfers per afgelegde kilometer na 1975 , prima. Maar ik wil ook weten of ze al niet aan het dalen waren vóór 1975.
Overproductie in China (augustus 2025)
China kan vandaag 50 miljoen auto’s per jaar bouwen terwijl de hele wereld er maar 75 miljoen nodig heeft. De fabrieken draaien maar op halve kracht. Miljoenen onverkochte auto’s staan op parkings te wachten op een koper.
Toen ik nog marxist was, had ik daar een gemakkelijke verklaring voor gevonden. Het kapitalisme in China is hersteld en dan krijg je ook de kwalen van crisis en overproductie erbij. De lonen van de uitgebuite Chinese arbeiders zijn te laag waardoor ze geen auto’s kunnen kopen. Er heerst chaos in de productie want de provincies nemen autonome beslissingen zonder een globaal plan te volgen.
Ondertussen ken ik andere oorzaken: subsidies en goedkope leningen waarmee de bouw van auto- en batterijfabrieken aangemoedigd.’ Subsidies en goedkoop geld zorgen er inderdaad voor dat er geproduceerd wordt zonder op de vraag te letten.
Bij dat alles mogen we het belangrijkste niet vergeten. China voert niet alleen auto’s uit. Een kleine helft van de Chinezen behoort nu tot de middenklasse die zich een kleine auto kan permitteren. Onder het communisme van Mao waren de Chinezen gelijk en straatarm, op enkele potentaten na, en velen in het Westen waren lyrisch over het systeem. Vandaag is de ongelijkheid in China heel wat groter maar vooral zijn de ‘arbeiders en boeren’ vele, vele malen rijker. En alleen fanatieke vooruitgangsoptimisten zoals Johan Norberg en Maarten Boudry lijken daar enthousiasme voor op te brengen.
De loonsverhogingen bij autofabrikant Ford (augustus 2025)
Als jonge marxistjes hadden we soms discussies onder elkaar over de Amerikaanse autofabrikant Ford. Wij hadden geleerd dat loonsverhogingen nooit een ‘cadeau van de patroon’ waren, maar de vrucht van ‘stakingen en klassenstrijd.’ En dan hoorden we dat Ford, een halve fascist nota bene, in 1914 de lonen van zijn arbeiders op eigen initiatief zomaar verdubbelde. Hij had de productiewinst – invoering van de lopende band – vrijwillig met zijn arbeiders gedeeld. Hoe moesten we dat nu verklaren?
Uiteindelijk vonden we wel enkele aanvaardbare verklaringen. Maar we beseften nog altijd niet dat we eigenlijk de verkeerde vraag hadden gesteld. Het ging niet in de eerste plaats om de ‘patroon’ of om de ‘arbeiders’ maar om de klant. De belangrijkste evolutie was niet dat de lonen in 1914 stegen van 2,34 naar 5 dollar per dag. De belangrijkste evolutie was dat prijs van de auto tussen 1908 en 1920 daalde van 850 dollar naar 280 dollar. Vooral daardoor kon de arbeider zich een auto aanschaffen voor anderhalf maandloon.
Hoe wist ik eigenlijk dat die Stalin niet deugde? Onze geschiedenisleraar, Danny Desseyn, had ons weinig over de Russische leider verteld, en dat weinige was nog positief geweest ook: de wilskracht waarmee hij het hoofd had geboden aan de Duitse inval, de succesvolle vijfjarenplannen. Toch wist ik, of liever voelde ik, dat werkelijk iederéén, behalve die jongens van Alle Macht, het erover eens was dat Stalin een heel slecht mens was geweest. Er hing een soort eenstemmigheid in de lucht, en daar had ik ongetwijfeld iets van opgesnoven. Misschien ook had ik ergens een kritisch opstel van Boris Souvarine gelezen. ’t Is lang geleden.
Ik was dus, toen ik zestien-zeventien was, antistalinist, zoals iedereen. Toch hadden handige bliksems als PdB, WM en sommige anderen van wie ik mij slechts één initiaal herinner, niet al te veel moeite om me in geen tijd in een klein stalinistje om te turnen. Enkele trucjes hielpen daarbij. De terreur van Stalin erkennen (‘hij heeft dertig procent fouten gemaakt’), ontkennen (‘leugens van de burgerlijke pers’), en minimaliseren (‘veel minder erg dan de miljoenen slachtoffers van het kolonialisme en de kapitalistische wereldoorlogen’). Een ander foefje bestond erin de aandacht af te leiden van de daden van de man naar de woorden van de schrijver. Want Stalin schrééf ook, net als de vier andere koppen. ‘Lees eens een boek van Stalin zelf,’ zei men mij, ‘in plaats van alleen maar negatieve dingen over hem te lezen.’ En ik kreeg iets in handen gestopt over het ‘dialectisch en historisch materialisme’ of over ‘het nationaliteitenvraagstuk’. En ja, het klonk allemaal behoorlijk marxistisch wat daarin stond, en ook dat marxisme hing in de lucht en daar had ik meer dan mijn deel van opgesnoven.
Nauw in verband met de truc van de boeken, was de sterkste handgreep van allemaal: het begraven van de stalinistische moordpartijen onder een menigte ideologische haarkloverijen. Zo werd er eindeloos geargumenteerd waarom in het Rusland van de jaren 30, de ene keer meer middelen naar de landbouw en de andere keer meer middelen naar de industrie moesten gaan. Zulke discussies hadden geen wetenschappelijke basis omdat, zoals Ludwig von Mises al in 1920 had aangetoond, de socialistische economie geen wetenschappelijke basis heeft. Het socialisme vervangt een aanpak van gissen, missen en leren van je fouten, door een blindemanspelletje waarbij je niet eens wéét wanneer je raak of mis slaat. Maar het zijn natuurlijk net de discussies zónder wetenschappelijke basis die met de grootste passie worden gevoerd. En na een ideologisch seminarie van drie dagen waren we het er allemaal over eens dat Stalins landbouwpolitiek de enige juiste was, terwijl die van Trotski door links opportunisme, en die van Boecharin door rechts opportunisme was gekenmerkt. Dat die landbouwpolitiek uitmondde in de Oekraïense Hongersnood van 1932-1933 – drie tot zes miljoen slachtoffers* –, was een aspect dat op zo’n seminarie minder uitvoerig werd besproken.
Die ideologische seminaries werden dan aangevuld door vlijtige zelfstudie van communistische of half-communistische boeken. Uit die boeken bleek dat het allemaal best meeviel met de stalinistische moordpartijen. Hier en daar was wel eens een klassenvijand naar een kamp gestuurd of een spion doodgeschoten, maar er was vooral veel goeds gerealiseerd: genoeg te eten, goedkope condooms, scholen, rusthuizen, de metro van Moskou, autowegen, en op tijd rijdende treinen. De boeken waarin dat goeds werd bezongen, waren vaak geschreven door figuren van het tweede garnituur: Anna Louise Strong, Kostas Mavrakis, Nils Holmberg, Sayers & Kahn. Soms waren het ‘neutrale’ boeken zoals de memoires van Joseph E. Davis, de Amerikaanse ambassadeur in Rusland, of een reisverslag van Hewlett Johnson, de deken van Canterbury. En af en toe vond je boek van een auteur met een grote naam, waar je dus niet beschaamd over moest zijn, zoals dat van de Franse communist Louis Aragon, die, zoals iedereen moest toegeven, voor zijn vrouw mooie gedichten had geschreven. Als je dan tien of twintig van zulke boeken had gelezen, dan wist je over Stalin meer dan 99 procent van de bevolking, en meer dan 90 procent van de niet ter zake gespecialiseerde historici. Zoals een beetje holocaustontkenner ook meer weet over Hitler dan u en ik en de doorsnee geschiedenisleraar.
Als zo’n holocaustontkenner of zo’n Stalinnegationist in gesprek raakt met een leek in de materie, doet zich een raar verschijnsel voor. De ontkenner haalt tientallen argumenten aan, sleept er de kolen- en staalproductie bij, bespreekt partijdagen en congressen, citeert uit rapporten van geheime diensten, wijst op tegenstrijdige en onmogelijke cijfers … en de leek haalt zijn schouders op. De ontkenner wordt wanhopig. Hij brengt de graanproductie, de alfabetisering en de nationaliteitenpolitiek ter sprake. De leek blijft onverstoorbaar. De ontkenner wordt nu emotioneel, barst in tranen uit, wijst op de heldhaftigheid van het Duitse of Russische volk en op de lage maneuvers van de vijand. Maar de leek geeft geen kik. Die Hitler of die Stalin was een massamoordenaar, punt. De leek weet dat zeker, zonder ook maar één boek gelezen te hebben.
Razend werd ik ervan.
De Franse politicus, schrijver en denker Nicolas Chamfort (1741-1794) heeft over het kersenvraagstuk nagedacht. Volgens hem gaat het niet alleen om kersen, maar ook om oesters, gedichten en kwinkslagen: “La plupart des faiseurs de recueils de vers et de bons mots ressemblent à ceux qui mangent des cerises ou des huîtres, choisissant d’abord les meilleures et finissant par manger tout.”
Het verschijnsel doet zich ook voor als iemand zich politiek of ideologisch engageert. Meestal begint zo iemand met alleen sommige programmapunten of sommige leerstellingen te onderschrijven. Hij begint als cherry picker. Maar naarmate hij zich verder engageert slikt hij meer en meer, tot het hele programma of de hele ideologie ‘met huid en haar’ wordt opgeslokt.
Toen ik als jongeling in contact kwam met de extreemlinkse beweging Amada, gebruikten die organisatie ‘de vijf koppen’ als symbool, dat wil zeggen de koppen van Marx, Engels, Lenin, Stalin en Mao. Die eerste twee, Marx en Engels, dat was geen probleem, dat waren geleerden en filosofen waar zelfs de godsdienstleraar met ontzag over sprak. Mao, daarover werd in de kranten geschreven dat hij de hongersnood in China had opgelost en de ‘boeren had bevrijd.’ Dat was dus ook in orde. Dan Lenin. Wat die gedaan had, daar viel misschien wat op af te dingen, maar wat hij geschreven had, dat was zonder meer juist: de zogenaamde socialisten hielden door hun voortdurende compromissen het kapitalistisch systeem in stand. Bleef over: Stalin. Je begon er met lange tanden aan, maar uiteindelijk werd ook die doorgeslikt. Van de huid en het haar kon je wat op je bord laten liggen – die behoorden tot de 30 procent ‘fouten’ die hij had gemaakt*.
Als je PVDA-sympathisanten het vreemde antwoord* van Jos onder de neus wrijft, halen ze het collaboratieverleden van de Vlaamse beweging erbij, waar ook N-VA uit is voortgekomen. Dat is niet zo slim, want juist N-VA heeft dat collaboratieverleden erg ondubbelzinnig veroordeeld. De Wever deed dat bijvoorbeeld in 2015: ‘[De collaboratie] is een zwarte bladzijde in de geschiedenis die het Vlaams nationalisme onder ogen moet zien en die het nooit mag vergeten. In de geschiedenis van ieder individu is er zwart en wit, en vooral veel grijs. Maar het nazisme en de Shoah waren misdadig fout. Dat mag niemand ontkennen, dat behoeft zelfs geen enkele nuancering.’ (hier)
Jos zou hetzelfde kunnen doen als De Wever. Dat hele stalinisme was vóór zijn tijd. Hij was amper twee jaar toen toenmalig PVDA-voorzitter Ludo Martens zijn boek over de Grote Kameraad uitbracht (hier). Waarom maakt hij het zichzelf dan zo moeilijk? Eén antwoord op die vraag zou kunnen zijn dat er in zijn partij nog veel oude Stalin-nostalgieken rondlopen die hij niet voor het hoofd wil stoten. Eigenlijk kun je iedereen die lid was van de PVDA vóór ongeveer 2006 of 2008** minstens een gewézen stalinist noemen. Een jaar of vijf geleden bekeek ik een lijst van leidende kaders op een PVDA-site, een vijftigtal mensen, en ik herkende minstens de helft ervan. Toen ik de partij verliet, midden de jaren 80 waren al die mensen niet alleen stalinisten, maar hevige stalinisten. Peter Mertens zelf schreef in 1997 nog Stalin-artikels (hier).
Toch geloof ik niet in een wijdverbreide Stalin-nostalgie binnen de PVDA. Het stalinisme is er altijd wat kunstmatig, geïmporteerd, en opgelegd geweest. In de jaren 30, 40 en 50 van vorige eeuw kon een communist nog écht in Stalin geloven, maar na 1956 werd dat moeilijk omdat men het zelfs in Rusland niet meer deed. Het stalinisme kreeg een kunstmatig tweede leven toen er een machtsstrijd ontstond tussen de Chinese en Russische communistische partij. Omdat de Sovjets in die tijd afstand namen van Stalin, kwam het de Chinezen goed uit om van de weeromstuit de nagedachtenis van Grote Kameraad extra te gaan eren, en de Europese maoïsten namen dat over, ondanks alles wat toen al over de massamoorden geweten was***. Iemand als Ludo Martens kon met ijzeren wilskracht zijn volgelingen daarin meesleuren (zie ook hier), maar toen in 2008 ook op dat punt het roer werd omgegooid, zullen velen in zijn partij een zucht van verlichting hebben geslaakt, sommigen onmiddellijk, en sommigen na enige weken of maanden gewetensnood.
De kwestie is deze. Het gaat niet om Stalin maar om het sovjetcommunisme in zijn geheel. Daar waren volgens mensen als Jos veel mooie dingen bij. Men had de oorlog met Duitsland beëindigd en de grond onder de boeren verdeeld. De fabrieken waren onteigend. Er kwam een planeconomie. In de landbouw verschoof de nadruk van een individualistische naar een collectieve aanpak. Van de wreedheden en moordpartijen die daarmee gepaard gingen zal Jos zeggen dat ze ‘zijn model’ niet zijn, maar die hervormingen zelf vindt hij, geloof ik, best mooi. Dat deden veel socialisten vroeger ook. De socialistische burgemeester van mijn geboortedorp (hier) had de Sovjet-Unie bezocht en had er veel moois gezien. Er waren daar veel ingenieurs, zei hij.
Zelf vind ik dat allemaal niet zo mooi. De Russische vrede in 1917 verplaatste vooral de Duitse troepen naar het westelijke front, de landbouwgrond werd eerst verdeeld en daarna weer afgenomen, de onteigening van de fabrieken heeft de economie meer kwaad dan goed gedaan, de planeconomie bleek geen alternatief op lange termijn, en die collectieve landbouw is alleen mooi op papier. Over al die zaken verschil ik van mening met Jos. En daarom is het voor mij zo veel gemakkelijker om de Grote Kameraad, die aan al die zaken heeft meegewerkt, te veroordelen als de massamoordenaar die hij was.
Ik begrijp dus Jos zijn probleem. Kijk, als men mij in een interview zou vragen om de misdaden van Churchill te veroordelen, zou ik dat ook niet prettig vinden. Veel van wat hij nastreefde vind ik bewonderenswaardig: individuele vrijheid, markt, democratie, maar wat moet ik doen als men mij een racistische uitspraak van hem onder de neus duwt? Of zijn verantwoordelijkheid voor de hongersnood in Bengalen? Of het bombardement van Dresden? Dan zou ik misschien ook iets mompelen over ‘fouten in het verleden’ en ‘historische balans’.
Maar Churchill is Stalin niet. Als Jos een beetje zijn best doet, moet hij dat inzien, en als hij nog een beetje beter zijn best doet moet hij het woord ‘massamoordenaar’ toch kunnen uitspreken, of minstens mompelen. Hij moet niet de hele communistische geschiedenis verwerpen, want dat interesseert de journalisten niet. Hij moet de Stalin-manie van zijn partij vóór 2008 niet bestempelen als een ‘zwarte bladzijde die nooit mag worden vergeten’. Als hij ze liever vergeet, vooruit dan maar. Jos kan ook zwijgen over Lenin, want diens misdaden zijn minder bekend en wat niet weet, niet deert. Hij mag verder bloemen leggen op het graf van elke Vlaamse, Franse, Duitse, Russische of Georgische stalinist die gestorven is in de strijd, of in zijn bed. Daar waren aardige mensen bij met oprechte idealen. Alleen even op de tanden bijten en Stalin een massamoordenaar noemen, dat is alles wat van hem gevraagd wordt. Hij kan ook ‘Fuck Stalin’ antwoorden, zoals Peter Mertens ooit ‘Fuck Noord-Korea’ zei (hier)****. Maar zo’n uitspraak blijft dubbelzinnig. ‘Fuck Stalin’ en ‘Fuck Noord-Korea’, dat kan van alles betekenen, maar vooral dit: ik ben die eeuwige vragen over Stalin en Noord-Korea meer dan beu.
Nee, ‘massamoordenaar’ is beter. Als Jos dat antwoord een paar keer geeft, is hij voor altijd van de vraag af.
** Op een vernieuwingscongres in 2008 heeft de PVDA voor een minder extreme politiek gekozen, waarbij verwijzingen naar Stalin geen plaats meer hadden. Paul Cordy heeft in 2006 nog Stalin-verwijzingen op de PVDA-site genoteerd die De Wever dan in een publieke verklaring verwerkte. Enkele dagen later waren de verwijzingen van de website gehaald. (Hier, eerste reactie, eerste antwoord).
*** Juist omdat Stalin algemeen verfoeid werd, kon hij gebruikt worden als toetssteen. De sympathie voor het Chinese communisme was begin de jaren 70 vrij algemeen verspreid; het was toen zaak om de modevolgers af te stoten en een kern van fanatici aan te trekken: de rots waar je een partij op kon bouwen.
Omdat FB oude posts recycleert, kwam ik onlangs weer bij dat vijf jaar oude interview terecht waarin Jos D’haese de stalinistische en maoïstische massamoorden vergoelijkt. Eerst zegt hij dat hij geen ‘historische balans’ wil opmaken en dat hij ‘zich focust op de concrete problemen van de mensen.’ Als de journalist hem opnieuw vraagt waarom hij niet simpelweg wil bevestigen dat Mao en Stalin totalitaire massamoordenaars waren, net als Adolf Hitler, antwoordt hij: ‘Zijn dat mensen die fouten hebben gemaakt en grote misdaden hebben begaan? Zeker. Maar het is niet zo zinnig om de vergelijking met het nazisme te maken.’
Jos D’haese gebruikt in 2020 dus nog altijd dezelfde verwoording als die die ik Ludo Martens hoorde gebruiken in 1980: ‘des erreurs et même des crimes.’ Nog sterker, het zijn ongeveer dezelfde woorden die ik zou gebruiken als een PVDA’er mij voor de voeten zou werpen wat Churchill heeft uitgevreten in India. Ik zou zeggen dat Churchill ‘fouten en zelfs misdaden’ heeft begaan.
Ik zou daar nog aan toevoegen dat de verdienste van Churchill erin bestond dat hij een politiek-democratisch en economisch-liberaal stelsel verdedigde, en dat zijn ‘fout’ of ‘misdaad’ erin bestond om van dat stelsel af te wijken in de kolonies. Zo zou een PVDA’er kunnen zeggen dat de verdienste van Stalin en Mao erin bestond dat ze privé-industrie en handel verboden en dat ze de landbouw collectiviseerden. Hun ‘fout’ was dan dat ze daarbij het ‘democratisch centralisme’ niet respecteerden en hun ‘misdaad’ dat ze vele miljoenen mensen uitmoordden.
‘De officiële woordvoerders van de Amerikaanse oorlogsmachine, Kissinger en Brzezinksi, hebben niets dan lof voor de werken van Solzjenitsijn en Conquest, die als bij toeval ook twee favoriete auteurs zijn van de sociaal-democraten, de trotskisten en de anarchisten.’ *
Nou, nou. En zo gaat dat verder, zin, na zin, alinea na alinea, bladzijde na bladzijde, hoofdstuk na hoofdstuk. Terwijl Ludo Martens, als hij wilde, een uitstekend stilist kon zijn.
Wat Conquest en Reve schreven lag minder zwaar op de hand. En de twee schrijvers hadden nog meer gemeen. Het waren allebei grappenmakers. Reve schreef op de achterflap van zijn boeken lovende of kritische teksten die hij ondertekende met de naam van bestaande journalisten die hij niet kon luchten. Conquest stuurde naar een vriend, de bekende dichter Philippe Larkin, een brief op briefpapier van de Zedenpolitie, waarin gemeld werd dat Larkins naam was aangetroffen op een adressenlijst van een in pornografie gespecialiseerde uitgeverij. Larkin, die net als Conquest een groot liefhebber was van pornografie, vreesde toen dat hij zijn baan zou verliezen als universiteitsbibliothecaris.
Ik dacht ook terug aan mijn laatste jaar in het middelbaar. Onze school stuurde ons toen op bezinningsweek. Je mocht geloof ik kiezen tussen een aantal plaatsen. Ik koos ervoor om een week in een klooster door te brengen. Je moest een paar gebedsdiensten per dag bijwonen, en enkele gemeenschappelijke maaltijden, en verder bleef je in je cel, om je over te geven aan vrome bezinning. Nu, vroom was ik wel, zij het niet in de betekenis die de paters aan het woord gaven. Ik had het boek Histoire du Parti du Travail d’Albanie meegenomen, 738 pagina’s dundruk. Het moet ongeveer het saaiste boek zijn dat ik ooit heb gelezen. Ik deed er een week over; toen ik naar huis ging was het uit.
In deel drie van het boek werden vele bladzijden gewijd aan het ideologisch conflict tussen Enver Hoxha en Chroestsjov, en in één zinnetje werd vermeld dat een zekere Liri Belishova het bestaan had om het in deze kwestie niet niet eens te zijn met oom Enver. Nu stond het er niet bij, maar ik ging er vanuit dat onze vriendin Liri naar aanleiding van dat meningsverschil was gearresteerd en geëxecuteerd. Vele, vele jaren later, het moet na 1991 geweest zijn, zag ik op televisie een reportage over Albanië, en wie werd daar opgevoerd: een kranig oud vrouwtje, helemaal in het zwart gekleed, dat niemand minder dan Liri Belishova bleek te zijn. Ze was helemáál niet geëxecuteerd, ze had gewoon dertig jaar in de gevangenis gezeten. Misschien, dacht ik nu, was er in Albanië wel niemand geëxecuteerd.
Een van de eerste regeringsleiders om die solidariteit te doorbreken was Mao Zedong. Tijdens de Culturele Revolutie (1966) riep hij de Chinese scholieren op om in opstand te komen tegen leraren die te veel aandacht besteedden aan theoretische en schoolse kennis en te weinig aan praktische toepassing en sociaal en politiek engagement. Die opstand, vond Mao, mocht gerust wat bruut zijn. Een revolutie was ten slotte geen theekransje.
De Chinese pubers hadden aan een half woord genoeg. Ze deden een rode armband om, noemden zich Rode Gardisten en ze riepen hun leraren ter verantwoording in massavergaderingen van ‘kritiek en zelfkritiek’. Een leraar of lerares die niet snel genoeg was in het toejuichen van de opstand of in het bekritiseren van conservatieve collega’s, kreeg zelf de volle laag. Zo gebeurde dat ook met Bian Zhongyun, directrice van een meisjeslyceum in Beijing. Haar gezicht werd met inkt ingewreven. Ze moest de toiletten gaan leegmaken. Ze moest op een emmer trommelen en roepen: ‘Ik ben een kapitaliste.’ Ze werd getrapt en geslagen met stokken. Ze werd bewusteloos op een kar gegooid. Ze overleed op weg naar een ziekenhuis.
Een van de aanstooksters van de moord op Bian Zhongyun was Song Binbin. De enthousiaste scholiere werd enkele dagen later tijdens een manifestatie van één miljoen revolutionaire jongeren bij Mao geroepen. Ze kreeg de eer om de oude leider een armband van de Rode Gardisten op te spelden. Van dat treffende tafereel werd een poster gemaakt, die nog op mijn kamer heeft gehangen toen ik zelf scholier was, want ik was een groot bewonderaar van Mao en van zijn Culturele Revolutie.
Met Song Binbin is alles goed gekomen. Na de culturele revolutie week ze uit naar de Verenigde Staten. Ze doctoreerde aan het MIT en ging werken voor een departement van Natuurbescherming. Er bestaat een foto van haar waar ze, teruggekeerd in China en met grijze haren, een berouwvolle buiging maakt voor het standbeeld van haar vermoorde directrice.

Naar die plaatjes keek ik ook. Op bladzijde drie stond vaak een foto van Mao die een buitenlandse bezoeker de hand schudde. Soms waren dat presidenten of eerste ministers. Dat boeide me niet. Maar soms ook waren het maoïstische leiders uit het Westen, en dan was ik jaloers. Mao poseerde dan met Pal Steigan (Noorwegen), Heduíno Vilar (Portugal) en Ernst Aust (Duitsland). Soms was het niet Mao zelf die op de foto stond, maar een andere lid van het Chinese ‘politburo’, maar daar ging het niet om. Waar het om ging was dat mijn maoïstische partij daar nooit bij was. Je zag nooit een foto van Mao, of van Yao Wen Yuan, met onze eigen voorzitter, Ludo Martens.
Daar was een reden voor. China had in België al een partij. Dat was een onooglijk klein partijtje dat, met Chinese steun vermoed ik, een blaadje uitgaf dat Clarté heette. Ik heb het in mijn militantenleven maar één keer te koop weten aanbieden. Misschien had die Clarté-groep wel minder dan vijftig leden, terwijl mijn partij wel meer dan vijfhonderd leden had. Maar daar leken de Chinezen zich niets van aan te trekken. Als je zelf vijftig miljoen leden hebt, is het verschil tussen minder dan vijftig en meer dan vijfhonderd niet zo erg belangrijk.
Zonder die Chinese erkenning was het voor de PVDA moeilijk om zich in de internationale communistische gemeenschap binnen te wurmen. Maar daar had voorzitter Ludo Martens een recept voor: de aanhouder wint. Terwijl overal elders in Europa de maoïstische partijen uit elkaar vielen, hield hij zijn volgelingen met eindeloze wilskracht en eindeloze vormingsvergaderingen op het rechte pad. Rond 1994 was hij ongeveer de enige communistische leider in Europa die nog het strakke stalinisme aanhield en dat bezorgde hem een uitnodiging van het ongeveer enige communistische land ter wereld dat datzelfde strakke stalinisme aanhield: Noord-Korea. Hij werd er ontvangen door Kim Il Sung, vader van het vaderland en grootvader van de huidige Grote Leider. Martens zou de laatste buitenlander geweest zijn die met Kim gesproken heeft.
Wij zijn ondertussen 22 jaar later en er is veel veranderd. De PVDA wil aan de regimes van Stalin of van Noord-Korea geen woorden meer vuil maken*. Stalin is al lang dood en Noord-Korea ligt ver weg. ‘Fuck Noord-Korea,’ zegt Peter Mertens, de opvolger van Ludo Martens. De partij wil voortaan alleen nog praten over een rijkentaks en over al het moois dat daarmee kan worden betaald, zoals: hogere pensioenen, hogere lonen en hogere werkloosheidsuitkeringen, met daarnaast lagere prijzen voor medicijnen, lagere prijzen voor geneeskundige zorgen en lagere prijzen voor water en elektriciteit. Ook op het lijstje staan een vroegere pensioenleeftijd, meer banen in de staatssector, minder werkuren per week en een groter budget om asielzoekers op te vangen. Dat wordt een fameuze taks, die rijkentaks**.
Maar als de PVDA alleen nog wil praten over haar rijkentaks en wat je daarvoor kunt krijgen, waarom blijft ze dan hardnekkig deelnemen aan die communistische conferenties? Ze krijgen daar immers in de pers niks als last mee? In oktober laatstleden stuurden ze nog iemand naar een conferentie in communistisch Vietnam waar ook een Noord-Koreaanse afvaardiging aanwezig was, naast ander onguur volk. Dan vraag je toch om een pak slaag. Toch begrijp ik het ook. Bij de PVDA-leden en de PVDA-leiding zijn nog heel wat mensen die ik op de foto’s herken. Mensen die net als ik, jaloers waren toen ze week na week moesten vaststellen dat er in Pékin Information geen plaats voor hen was. Die kameraden hebben het wat moeilijk om afscheid te nemen van de wereld van bilaterale contacten en internationale conferenties, de wereld waar ze in de jaren ’90 eindelijk, na al die jaren in de woestijn, een deftig plaatsje hadden bedongen.
Velen die in hun jeugd arm waren, kunnen in hun latere leven moeilijk afstand doen van centen.
* De Noord-Koreaanse connectie van de PVDA leidde deze week tot een fijn relletje in de pers. Bart De Wever gebruikte sterke woorden (hier) en Maarten Boudry sterke argumenten (hier). De PVDA antwoordde (hier) en (hier). De sp.a-man Tom Meeuws verdedigde de PVDA tegenover De Wever (hier). In 2011 was er al een relletje geweest toen een PVDA-lid, zonder toestemming van de partijleiding, op de televisie goedkeurende woorden sprak over het Noord-Koreaanse regime (hier). Ik herkende in dat PVDA-lid een oude strijdmakker. Het gezicht kon ik moeilijk thuisbrengen, maar de rustige stem en klare dictie des te meer, en al zeker de manier waarop hij zich door niets of niemand uit het lood liet slaan. Wie zich een idee wil vormen van de slappe manier waarop de PVDA zich distantieert van Noord-Korea kan hier terecht.
** Zelf raamt de PVDA haar programma op 22 miljard euro. Econoom Philippe Defeyt raamt het programma op 50 miljard (hier). Ook dat is geloof ik een onderschatting omdat het programma flexibel wordt uitgebreid bij elke nieuwe ‘sociale actie’ en vooral omdat de economische hinder die een rijkentaks meebrengt niet in rekening is gebracht.
Goed nieuws uit maoïstisch China (september 2023)
Als jonge maoïst in de jaren 70 beschikte ik over twee soorten lectuur om mijn enthousiasme voor het Chinese communisme te voeden: de Chinese publicaties als Pékin Information, en boeken en reportages van westerlingen die positieve dingen over Mao te vertellen hadden. Het is aan een buitenstaander van vandaag onmogelijk om uit te leggen hoe onleesbaar saai die Pékin Information-artikels waren. Mijn vader las er meer in dan ik, maar dan met de bedoeling om mij ermee uit te lachen of om commentaar te geven op de foto’s. Als Mao’s vrouw Jian Qing erin stond, maakte hij altijd een opmerking over de snit van het mao-jasje dat ze droeg.
Gelukkig waren er dus ook westerlingen die goed nieuws over China hadden, communisten zoals Maria Antoinetta Macciochi en beroemde ‘burgerlijke’ intellectuelen zoals Alberto Moravia*. Zo’n westerling ging dan op reis naar China, reisde enkele weken rond, begeleid door twee of drie tolken, bezocht enkele landbouwcommunes en fabrieken – altijd dezelfde – mocht praten met enkele arbeiders, boeren en ‘kaders’ – altijd dezelfde – en schreef bij thuiskomst een reeks artikelen of meteen een heel boek.
Amada-voorman Kris Merckx was een van die China-reizigers. In Humo kreeg hij drie of vier weken lang een hele reeks pagina’s te zijner beschikking om te vertellen hoe fijn de Culturele Revolutie was, en hoe leuk de arbeiders in de fabrieken de krant lazen, en vergaderden en discussieerden, en muurkranten maakten. Guy Mortier deed de eindredactie neem ik aan, of verzon in elk geval de bijschriften. Eén ervan herinner ik mij nog: ‘Van oude opa tot kleine uk, op Mao zijn ze allen tuk.’
Kris had tijdens zijn reis niets gemerkt van de 30 miljoen mensen die tijdens de Culturele Revolutie gevangen of verbannen of mishandeld waren, en van de 1,5 miljoen mensen die doodgeslagen en doodgeschoten waren. Hij heeft er waarschijnlijk ook geen vragen over gesteld. En had hij die gesteld, dan zouden zijn Chinese gesprekspartners er niets over hebben durven zeggen, of zouden de tolken het niet hebben durven vertalen. Eigenlijk moet ik toen ook wel geweten hebben dat toeristen als Maria Antoinetta, en Alberto, en Kris, geen heel betrouwbare bronnen waren.
Maar er waren andere westerlingen met betere geloofsbrieven. De Chinees-Belgische schrijfster Han Suyin bijvoorbeeld. Die was wel zo slim om niet in China te gaan wonen, maar ze kende tenminste de taal, en ze kwam er jaarlijks. Nog een betere westerling was de Nieuw-Zeelander Rewi Alley, die ook Chinees sprak, die sinds 1927 ononderbroken in China gewoond had, en die bevriend was met sommige van de hoogste communistische leiders. Twee keer per jaar kwamen ze bij hem op bezoek: op de verjaardag van zijn geboorte en op de verjaardag van zijn aankomst in China. Ze noemden hem geloof ik, wegens het bekende uitspraakprobleem, Lou Alley**.
En, oh boy, had die Rewi Alley goed nieuws over China! Reportages, artikels over buitenlandse politiek, boeken, gedichten***. Een van zijn boeken was in 1977 in het Nederlands vertaald: China, een ander bestaan. In het maoïstisch milieu werd het gretig gelezen. Wat ik mij vooral herinner, is de karakterschets van Alley zelf: een praktische man, no-nonsens, handen-uit-de-mouwen, altijd in korte broek als het weer het toeliet. Dat zo iemand het Chinese communisme genegen was, dat stak een hart onder de riem.
Verder vernam ik dat Alley ook een boek geschreven had over de Grote Sprong Voorwaarts: China’s Hinterland. Die Grote Sprong Voorwaarts bestond uit een reeks hervormingen die Mao had proberen door te voeren tussen 1958-1961 en waarvan in 1977 meestal werd aangenomen dat het een mislukking was geweest, maar waar men verder nog niet zoveel over wist. En nu had Alley juist in de jaren van de Grote Sprong, als enige westerling, het hele land afgereisd en hij had er, naast enkele moeilijkheden natuurlijk, vooral veel positieve dingen gezien. Als argument vóór Mao kon dat tellen.
Vandaag twijfelt niemand nog aan de catastrofale gevolgen van de Grote Sprong. De hongersnood die volgde is een van de weinige die uit demografische wereldgrafieken valt af te lezen. Er stierven tussen de 15 en de 55 miljoen mensen. Dikötter spreekt van 45 miljoen. En het gezond verstand sluit zich bij die cijfers aan: honderden miljoenen boeren verplicht samenbrengen in reusachtige landbouwcommunes en ze tegelijkertijd doen meedraaien in een geïmproviseerde industrialisatie, dat moest wel tot een volledige ontwrichting van de economie leiden, en al zeker in een arm land dat altijd al op de rand van de hongersnood balanceerde. Die ontwrichting had zelfs de meest marxistische econoom kunnen voorspellen.
Maar hoe zat dat dan met Rewi Alley? Had die niets van de catastrofe gezien? Of had hij ze wel gezien, en bewust gelogen? Die vraag is sinds mijn geloofsafval sporadisch door mijn hoofd blijven spoken. Het korte antwoord kende ik min of meer: cognitieve dissonantie. Maar door het lezen van het boek Friend of China – The Myth of Rewi Alley, van de Nieuw-Zeelandse professor Anne-Marie Brady****, ken ik nu ook min of meer het lange antwoord.
* Moravia was niet onkritisch voor het maoïstische China, maar hij vond het in elk geval beter dan het door overmatig consumeren geteisterde Italië.
* Over Rewi Alley, Lou Alley, Screwy Rewi voor zijn vijanden, zijn drie biografieën geschreven, Alleys autobiografie niet meegerekend. Er zijn over hem talloze Chinese en Nieuw-Zeelandse documentaires gemaakt, waarvan er enkele op YouTube te vinden zijn. Er is een opera aan hem gewijd, een toneelstuk, een televisiedrama en een kinderboek.
** Alley was een erg productieve maar niet erg talentvolle dichter. Neem onderstaand gedicht. Ik heb het drie keer moeten lezen voor ik merkte dat het ook rijmde.
Once more,
Imperialism escalates
Today the U.S. bombers spread
more death from Thailand’s bases.
Tomorrow’s death may come instead
from other chosen places
Once more,
Revisionism escalates
into reaction with new ties
that bind it to the China haters,
publishing the self-same lies,
invented for dictators.
In China now,
We know the friend, we know the foe
We toss the garbage to the wave.
Flotsam in the Revolution,
is washed into the Revisionist grave
by the People’s Ocean.
To rebel, is right.
Against the imperialist might that grinds
the poor beneath its iron heel.
People of the world must win:
the foe must feel the People’s steel
– not to rebel is mortal sin.
*** Het boek kan hier gratis worden gedownload. Ik heb dat helaas pas gemerkt nadat ik de papieren versie gekocht en gelezen had.
Boeiend relaas.
BeantwoordenVerwijderenMooi en intrigerend zoals steeds, Philippe.
BeantwoordenVerwijderenHier en daar enkele verkeerde lidwoorden, wat dan weer atypisch is voor de auteur ;)
Als ik de tekst nu herlees, zal ik die verkeerde lidwoorden niet vinden. Binnen een paar dagen misschien wel. ;)
VerwijderenIk kan me er iets bij voorstellen.
VerwijderenIk vermoed dat wel meer mensen dat hebben.
Mooi! en er staat mij zoiets voor van Stendhal, het ging geloof ik over familiewapens, maar waar hij dat zegt? Slo mij duud, zeggen ze in Gent... alleen zijn dagboek al is een goeie 1000 bladzijden. Straf dat er bij Amada mensen waren die Stendhal lazen, toch geen voorbeeld van revolutionaire ijver.
BeantwoordenVerwijderenInteressante materie, vlot leesbaar gebracht. Zit daar geen boek in waarin die geschiedenis nog meer wordt uitgediept?
BeantwoordenVerwijderenOndertussen is er in elk geval het Guust-boek dat de geschiedenis uitdiept.
VerwijderenM&M- story...of Martens en co
BeantwoordenVerwijderen