Anderhalve maand geleden overleed de Franse auteur Denis Tillinac. Ik
had toen nog nooit van hem gehoord, ook omdat ik weinig interesse heb in rugby,
katholicisme, Jacques Chirac, Elvis Presley,
l’éternel féminin en l’âme française.
Maar in het lijstje van 61 boeken die hij, tussen zijn andere bezigheden door,
geschreven heeft, was een klein boekje met herinneringen aan de revolte van mei
68’*, die hij een ‘oplichterij’ noemt, ‘une arnaque’. Waarom niet, dacht ik.
Het probleem is een beetje dat
Tillinac ‘mei 68’ niet heeft
meegemaakt. Hij studeert niet in het door stormweer bestookte Parijs maar in Bordeaux,
waar de revolutie zich beperkt tot een fris briesje. De grote leiders
Cohn-Bendit, Krivine en Geismar kent hij alleen van de televisie, alhoewel hij
een vriend heeft die een keer met Krivine heeft getelefoneerd. Als de studentenrevolte aangevuld wordt met een algemene arbeidersstaking, ondersteund door de communistische vakbond, trekt hij
er met zijn bromfiets op uit om door het landelijke Frankrijk rond te zwerven.
Dat is niet makkelijk, want ook de tankstations staken, en je kunt alleen
benzine krijgen in de kazernes van de Rijkswacht.
Op een appartement van een bevriende
studente, neemt hij niet deel aan de discussies, maar hij vangt wel een en
ander op, waaruit hij zijn conclusies trekt. De grote spontane beweging voor
vrijheid is voor hem het werk van enkele extreem-linkse organisaties
die ook vóór ’68 meer en meer gewone studenten begonnen aan te trekken. Het hing al een poosje in de lucht. Maar om echt veel
volk op straat te krijgen heb je nog twee extra’s nodig. Ten eerste: een
concrete aanleiding of eis. In Parijs gaat het om de studentenlogies. De
jongens willen vrij op de meisjeskamers kunnen en de meisjes vrij op de jongenskamers. Ze hebben dat
weliswaar altijd gekund, als ze een beetje slim waren, maar ze willen dat het nu ook op papier wordt vastgelegd,
in het reglement. Typisch mei ’68, oordeelt Tillinac. Het tweede extra is een
zichtbare vijand. Die hebben zij in de gedaante van de fascistische
groepjes die soms aan de faculteiten propaganda maken. Le fascisme ne passera pas! Later, als de studenten veel betogen,
ruiten ingooien en auto’s in brand steken, komt daar een andere vijand bij die nog herkenbaarder is vanwege het uniform dat erbij hoort: de Rijkswacht of CRS. CRS … SS! wordt de strijdkreet.
Tillinac voelt zich zo trots als een pauw dat hij
zich niet door de beweging laat meeslepen, al is hij zelf geen dasdrager of arrivist. Zijn bezwaren tegen de soixant-huitards zijn overigens
redelijk. Het zijn geen échte revolutionairen, zoals die beschreven worden in La condition humaine van Malraux*, hun
leiders zijn humorloos, behalve Cohn-Bendit, hun eis voor vrijheid is niet in
overeenstemming met hun strakke ideologie, en hun kans op een succesvolle rode revolutie is
onbestaande: het beste wat ze, bij verdere escalatie, zouden kunnen bereiken, is
de invoering van een rechtse militaire dictatuur.
Voor alles is Tillinac een
romanticus van het Franse soort. Als hij een meisje uit haar kleren en in zijn
bed krijgt, en zij gebruikt woorden als ‘clitoris’ en ‘orgasme’, zoekt hij snel
een excuus, om zich uit de voeten te maken. Ik vraag mij af wat dat excuus was.
Zijn held is niet Mao of Castro, maar De Gaulle, en dan niet de De Gaulle die
in 1968 president was, maar de held van de Tweede Wereldoorlog die stond voor
de ‘grandeur de la France’. Tillinac had geloof ik liever gehad dat De Gaulle
in 1968 géén president meer was, want hij werd nu vereerd door winkeliers die
bang waren dat hùn ruiten zouden worden ingegooid tijdens de rellen. De auteur
wil liever niet kiezen tussen baldadige studenten en bange winkeliers. Ik zou
met die keuze geen last hebben gehad, niet in 1968 en ook nu niet, maar het zou twee keer een andere keuze geweest zijn.
Ook erg Frans is Tillinac in het
gebruik van populaire woorden als mec,
fringues, fric en friqué. Vooral
de afkortingen vind ik onuitstaanbaar, al weet ik dat ze gangbaar zijn: science-Po, philo, prolos, fachos, gauchos,
die laatsten onderverdeeld in les anars,
les situs, les stals, les cocos … ik vind dat allemaal vreselijk. Les maos voor les maoistes vind ik dan weer kunnen. Het klinkt ook goed in het
Nederlands, de mao’s, net als het bekende bobos
voor bourgeois-bohémiens. Zelfs Karel
van het Reve heeft het woord ooit gebruikt, al was het voor een weddenschap. Misschien
gebruikt Tillinac die afkortingen wel om een studentikoze sfeer op te roepen. Dat
kan. Maar waarom spreekt hij dan ook in zijn nabeschouwingen over des quadras, des quinquas, des sexas, des
septuas als hij gewoon veertig-, vijftig-, zestig- en zeventigjarigen bedoelt?
Mei ’68 heeft ons een vergadercultuur
en een hele reeks nieuwe taboes, ter vervanging van de oude, nagelaten.
Daarnaast resten ons een enkele slogans: het bekende maar absurde ‘Il est interdit
d’interdire’, het uitdagende ‘Soyez réalistes, demandez l’impossible’, het gevaarlijke ‘Elections, piège à cons’, het
smakeloze ‘Nous sommes tous des Juifs allemands,’ het poëtische ‘Sous les
pavés, la plage’, het erg mooi scanderende ‘Ce … n’est … qu’un début …
continuons le … combat.’*** Over ‘L’imagination au pouvoir’, merkt Tillinac op dat
we daar nog altijd op wachten. Dat is waar. ‘Je ne veux pas perdre ma vie à la
gagner’, vindt hij een voorbeeld van gezond verstand – ik niet. En de slogan: ‘La
grossesse à six mois’ – de beperking van de zwangerschap tot zes maanden – vindt
hij een voorbeeld van utopische boekhoudersmentaliteit. Ik vermoed eerder dat
het een oefening was in satire. En satire is altijd gevaarlijk, zo vond ook
Maggie De Block toen, 47 jaar later, de oude slogan nog eens werd bovengehaald
(zie hier).
* Voor mijn eigen herinneringen, zie hier.
** Hoe écht de helden van Malraux waren, is weer een andere vraag. Niet zó echt, schijnt het.
*** Ook rechts had slogans die goed scandeerden: Les cocos, chez Mao! Le rouquin, à Pékin! Die laatste verwees naar Cohn-Bendit die ros haar had.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten