In de economie kom je een heel eind als je de theorie van vraag en aanbod een beetje doorgrondt. En lui die de theorie niet doorgronden, begrijpen meestal maar al te goed de praktische toepassing ervan, wat even goed is. Een kat moet geen fysicahandboek lezen om de principes van de zwaartekracht, de hefboom en de normaalkracht naar haar hand te zetten. En een visser of tuinier is ook zonder het lezen van economische tractaten in staat om zijn mannetje te staan op de vismijn of de groentenveiling.
En toch blijven er fysicahandboeken en economische tractaten verschijnen. De theoretich ingestelde mens wil de wereld immers niet alleen veranderen, maar ook begrijpen, in weerwil van de beroemde ‘elfde these’ die Dr. Karl Heinrich Marx formuleerde tégen zijn collega Dr. Ludwig Feuerbach.
Voornoemde Marx schreeft trouwens zelf zo’n economisch tractaat: Het kapitaal. Ik heb dat boek gelezen toen ik twintig was. Marx legt in de eerste hoofdstukken uit dat er achter de schommelende prijzen, die door vraag en aanbod worden geregeerd, een échte waarde schuilgaat. Hij maakt een onderscheid tussen de ‘gebruikswaarde’ en ‘ruilwaarde’. Het eerste heeft volgens Marx alleen met natuurlijke processen, en niets met economie, te maken; het tweede daarentegen, de ruilwaarde, stelt de échte economische waarde voor, en wordt bepaald door de arbeid die in een product is geïnvesteerd – en in de machines waarmee het product wordt gemaakt, en in de machines waarmee de machines worden gemaakt waarmee het product wordt gemaakt. Dat is de zogenaamde ‘arbeidswaardeleer’.
Ik heb die arbeidswaardeleer misschien wel honderd keer uitgelegd: op seminaries*, op familiefeesten, bij huisbezoeken. In mijn studententijd was dat vaak in café ‘De Gulp’ in de Muntstraat, liefst aan een tafeltje bij het raam. Het was aan zo’n tafeltje dat ik er ooit over sprak met een eerstejaarsstudent in de economische wetenschappen. Hij vaagde heel mijn uitleg van tafel met een uitspraak die hij in de les had meegekregen: ‘The true value is always what a damn fool will pay for it.’ Ik weet niet meer wat ik daarop heb geantwoord, maar de uitspraak maakte op mij een diepe indruk. Ik nam het besluit om mij in het vervolg beter voor te bereiden op cafégesprekken met economiestudenten.
Een beter onderlegde partijkameraad deed mij de water-diamant paradox van Adam Smith aan de hand. Daar kon ik mee naar de oorlog. De eerste economie-student die nog sprak over een ‘damn fool’ kreeg van mij te horen dat het toch eigenaardig was dat er zoveel ‘damn fools’ bereid waren zoveel meer te betalen voor een diamant, terwijl water zoveel levensnoodzakelijker was. Het prijsverschil moest wel aan de verschillende productiekosten – in laatste instantie arbeidskosten – liggen. Daarop antwoordde de economiestudent iets van ‘marginaal nut’. Dat antwoord maakte op mij géén diepe indruk, omdat ik het niet begreep, zeker als de student ook nog de term ‘limiet’ durfde te gebruiken. Want van die term snapte ik alleen dat hij de limiet van mijn wiskundig begrijpen aangaf.
Later pas kwam ik te weten hoe belangrijk de marginalistische revolutie in de economische wetenschap werkelijk is geweest. Kühn zou het een paradigmaverschuiving hebben genoemd. Het ging om een nieuw inzicht dat rond 1870 werd ontdekt door drie economen die onafhankelijk van elkaar tot dezelfde conclusie waren gekomen: de Oostenrijker Carl Menger, de Brit William Stanley Jevons en de Fransman Marie-Esprit-Léon Walras. Het doet denken aan Newton en Leibnitz die onafhankelijk van elkaar de differentiaalrekening ontdekten. In elk geval, het inzicht van Menger-Jevons-Walras werd verankerd in de neoklassieke economie, bleef de hoeksteen van de Oostenrijkse school**, en werd overgenomen door marxisten die het met de orthodoxie niet zo nauw namen.
Het marginalisme biedt een mooie oplossing voor de water-diamant paradox. Natuurlijk is water nuttiger dan diamant … als je álle water van de wereld met álle diamanten van de wereld vergelijkt. In een alles-of-niets wereld zou zelfs Marilyn Monroe de voorkeur aan water geven. Helemaal zónder water zou ze doodgaan en niet over diamanten kunnen zingen. Maar we moeten niet naar álle water en naar álle diamanten kijken, maar naar welbepaalde hoeveelheden ervan. Eén glas water is ontzettend nuttig, zeker als het warm is en er geen bier beschikbaar is; maar het tweede glas is dat al minder. Het water om een dagelijks bad in te nemen, is nog minder noodzakelijk, en als het nodig is, zal ik het bad maar 3/4 vol laten lopen in plaats van 4/5. Water om de woonkamer te schuren is nog minder noodzakelijk. Dat hoeft echt niet elke dag of elke week te gebeuren, zeker niet als ik het zelf moet doen. En water om de tuin te besproeien vind ik al helemaal een overbodige luxe, in tegenstelling tot mijn vrouw – wat bewijst dat ook marginaal nut een subjectieve kwestie blijft.
Wat is het gevolg van dat alles? Welke prijs betaal ik voor water? Zal ik ál mijn water betalen aan de prijs die ik bereid ben om te geven voor één glas als ik omkom van de dorst? Natuurlijk niet. Is het de mediane prijs tussen die van dat levensreddende glas en die van de laatste extra liter in mijn bad? Alweer niet. Het is de laagste prijs van al die prijzen. Ik betaal mijn levensreddend glas water aan de prijs die ik bereid ben te betalen voor de laatste extra liter in mijn bad. Mocht de prijs hoger liggen, dan zou ik op mijn badwater besparen, zouden de waterfabrikanten minder water verkopen, en zouden hun winsten mogelijk kunnen dalen.
En diamanten? Daar ligt dat toch enigszins anders. Een vrouw die graag pronkt met opzichtige sieraden, heeft niets aan één ring. Die zie je bijna niet. Daar moeten minstens nog andere enkele ringen bijkomen. En oorringen. En armbanden. En een halsketting. En eigenlijk meerdere oorringen en armbanden en halskettingen, want als je altijd met dezelfde versiersels rondloopt, word je de risée van je pronkzuchtige vriendinnenkring. Je tweede en derde paar oorringen zijn dus ongeveer even noodzakelijk als je eerste, en dus even duur. Met andere woorden: het marginale nut van diamanten, het nut van bijkomende diamanten, is hoog. Daardoor blijft het voor de producent de moeite om er veel arbeid in te investeren – mijnbouw, vervoer, slijpen, bewaking – want helemáál fout is de arbeidswaardeleer nu ook weer niet.
En verwarming? Tja, dat is nogal vervelend. Verwarming lijkt helaas meer op diamant dan op water. Je verwarmt je huis om, zelfs als je stilzit, een gevoel van welbehagen te hebben. En dan helpt het niet zoveel om de temperatuur van 8 graden te verhogen tot 9 of 10 graden. Om je doel te bereiken moet je helemaal tot 19 of 20 of zelfs 21 graden gaan. Elke bijkomende graad tussen 8 en 20 graden is bijna evenveel waard, niet helemaal, maar bijna. Je krijgt de vraag niet zomaar naar beneden. Isoleren helpt een beetje – wij hebben dat gedaan – maar het drukken van de prijs zal moeten komen van een hoger aanbod. Het sluiten van kerncentrales zal daar niet bij helpen.
* Een deelnemer aan zo’n seminarie heeft mijn onnavolgbare spreekstijl in een tekening vastgelegd. Zie hier.
** Dat betekent niet dat de Oostenrijkse school en de neoklassieke school het marginale nut op dezelfde manier interpreteren. De uitleg van Mises in Human Action (hfst VII, §1) lijkt wel geschreven als antwoord op en weerlegging van de uitleg van Samuelson in Handboek van de economie (hfst XXII, §4). Alleen dateert het boek van Mises van 1949 en dat van Samuelson van 1955 – mijn geboortejaar.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten