Longreads: als het ietsje (of veel) langer mag zijn

woensdag 30 november 2022

De taalkunde en het ABN

 




   Het is een grote fout om in de ABN-discussie argumenten uit de taalkunde aan te halen. De moderne taalkunde beschrijft en kan dus, ipso facto, niet voorschrijven wat correct of fout is. Voor de taalkunde is elk dialect een taal, en is het volkomen misplaatst om het Werviks en het Lubbeeks niet, en het Fries en het Gallicischwel bij de talen te rekenen. Je kunt verwijzen naar de officiële beslissingen van de Nederlandse staat of Spaanse staat, die het Fries en het Gallicische erkennen als officiële talen in Friesland en Galicië, ik bedoel in Fryslân en Galiza, maar de lezer zal begrijpen dat taalbeleid van de overheid enerzijds en taalkunde anderzijds twee verschillende dingen zijn.    
     Taalkundigen die zich met ABN hebben beziggehouden, kwamen door die stand van zaken wel eens in de moeilijkheden. Ze deden hun best om het ABN in Vlaanderen uit te dragen, maar maakten de fout om niet tijdig uit hun rol van taalkundige te stappen. Als ze een vraag kregen waarom een of andere woord geen goed Nederlands was, durfden ze niet kordaat te antwoorden met ‘daarom’ of ‘omdat ik het zeg.’ Ze durfden niet eens meer het Noord-Nederlandse gebruik aan te halen, zoals Professor Paardekooper deed. Ze wisten immers dat er geen enkel taalkundig argument bestond waarom die Noord-Nederlandse norm moest worden verkozen boven die van enig ander dialect of enige andere tussentaal*.
     Sommige taalkundigen probeerden zich achter drogredenen te verbergen. Een uitdrukking was bijvoorbeeld fout omdat ze uit het Frans was overgenomen, en dus een ‘gallicisme’ was. Je mocht niet zeggen dat iets een ander paar mouwen was omdát het een vertaling was van het Franse une autre paire de manches. Maar dan moest men enkele ogenblikken later vertellen dat voetpad fout was en trottoir correct. Dat was dus duidelijk onzin. Woorden of uitdrukkingen zijn niet goed of fout omdát ze uit het Frans kwamen, ze zijn goed als ze in het Noord-Nederlands waren overgenomen en ze zijn fout als ze alleen in het Vlaams waren overgenomen. Garage is goed, en chauffage is fout. Zo onrechtvaardig is het. Mensen als Taeldeman* begrepen dat, en het maakte hun positie nog delicater.
      Andere taalkundigen beweerden dat ‘tussentaal’, ‘Verkavelingsvlaams’ enzovoort vermeden diende te worden omdat het om een kunstmatig gedrocht ging, het lelijke kind van twee mooie, spontaan gegroeide talen, zijnde authentiek Nederlands en authentiek dialect. Maar ook was de conclusie juist maar hield het argument geen steek. Er is geen enkele reden om aan te nemen dat het Nederlands van boven de Moerdijk op een spontanere manier gegroeid is dan de Vlaamse tussentaal, die goeddeels ontstond als een spontane fatsoenering van het Brabants, dat zich daarna even spontaan over de rest van Vlaanderen ging verspreiden. Ook deze redenering van ‘kunstmatigheid werd door professor Taeldeman terecht verworpen.
     Zelf haalde Taeldeman er in zijn lovenswaardige strijd tegen de tussentaal de generatieve grammatica van Chomsky bij. Die benaderde taal  als een module in de hersenen, een module die op heel jonge leeftijd moest worden gestimuleerd door taalimpulsen vanuit de omgeving. Maar door de tussentaal, zei Taeldeman, werden de impulsen ‘schraler’. De dialecten verdwenen, het ABN verdween, en wat overbleef was het Algemeen Brabants. In plaats van een ‘binnentalige meertaligheid’ (streekdialect – ABN) kwam een ‘monolinguaal systeem’ tot stand dat Vlaamse kinderen onvoldoende en slechts eenzijdig stimuleerde bij hun taalontwikkeling**.
     Dit is een zwak argument, want een beetje verder in zijn tekst noemt Taeldeman het ‘dialectverlies’ onomkeerbaar. Met dat dialect moeten we dus geen rekening houden. Dan doen zich nog drie mogelijkheden voor: een eentaligheid met Schoon Vlaams, een eentaligheid met ABN, en een tweetaligheid met Schoon Vlaams én ABN. Volgens zijn eigen argumentatie zou Taeldeman er dus de voorkeur aan moeten geven dat jongere kinderen opgroeien in een milieu waar twee talen worden gebruikt: een formeel ABN en een informeel Schoon Vlaams. Maar dat is natuurlijk niet wat hij wil. Wat hij wil is, terecht, dat het ABN ook in het informele register een kans krijgt, ‘zodat we het niet meer hoeven te spreken met toegeknepen billen.’ Ja, dat vind ik ook. Maar dan groeit het kind wel op in een monolinguaal systeem, iets wat Taeldeman wou vermijden. ’t Is kiezen of delen.
     Kijk, het is iets wat ik af en toe graag doe, argumenten ondermijnen die nochtans pleiten voor de zaak – in casu het ABN – die ik goedgezind ben. 

 

* Zie onder andere hier en hier.

** Let wel dat het Chomskyaanse redenering alleen opgaat voor de allereerste kinderjaren. In die periode zullen de taalimpulsen worden gegeven in het ouderlijke huis, de kindercrèche en de kleuterschool. Eén- of tweetaligheid speelt daarbij geen grote rol, wel de rijkdom, variatie, gepastheid en duidelijkheid van de impulsen. Al die eigenschappen kunnen evengoed verzekerd worden binnen alleen dialect, of alleen ABN, of alleen tussentaal. 

dinsdag 29 november 2022

Bekakt spreken

 


   Voorstanders van het Algemeen Schoon Vlaams halen aan dat die tussentaal voldoende is om je in heel Vlaanderen verstaanbaar te maken. Dat is waar. Als je als Vlaming van om het even welke provincie naar Thuis of Familie kijkt, kun je die series volgen zonder onderschriften. Dat ze je in Nederland schattig vinden als je zo spreekt, laten de Schoon-Vlaamsmensen niet aan hun hart komen. Ook halen ze aan dat wie op de tram het Nederlands van Martine Tanghe nabootst, wel erg bekakt klinkt*. 
     Dat laatste is alweer waar en het heeft twee oorzaken. We zijn op de tram niet gewoon om ABN te horen, en, belangrijker, de persoon die Martine Tanghe nabootst is ook niet gewoon, of altijd gewoon geweest, om ABN te spreken. Hij of zij beheerst het ABN niet  goed genoeg om het natuurlijk en niet-bekakt te laten klinken. Bij Marc Uyterhoeven klonk het ABN natuurlijk. Maar bij Senne Rouffaer in Kapitein Zeppos hoorde je al de inspanningen die de acteur zich had getroost tijdens de dictieles aan het Conservatorium. Als je Conservatorium moet volgen, is het beste wat je kunt hopen dat je kinderen of kleinkinderen goed ABN spreken. 
     Soms kun je echter wel een klein succes boeken op de weg naar correct-maar-toch natuurlijk. Toen ik aan mijn studies in de Germanistiek begon, moest ik voor een persoonlijke taaldiagnose bij Fons Fraters langsgaan. Ik moest een tekstje voorlezen en Fraters was de mildheid zelve. ‘Niet slecht,’ zei hij. ‘Je moet wat beter diftongeren. Het is ‘peil’ en niet ‘pèl’. En let wat op met je eind-n. Jij zegt als West-Vlaming ik wil je sprek’n. Die fout maakt men ook in Groningen. Beter is om die eind-n gewoon weg te laten vallen. Ik wil je spreke.’ Ik probeerde het thuis, en ik schrok van mijzelf. Spreke, spreke … zo onnatuurlijk! Later, toen ik les gaf in het Mechelse, merkte ik dat al mijn leerlingen spreke, spele en lope zeiden, zonder ook maar enigszins onnatuurlijk of bekakt te klinken. Ik denk dat ik het op de duur ook onder de knie heb gekregen, met natuurlijk af en toe nog eens een keertje spreken, en, als ik snel begon te praten aan het einde van de trimester, het gebeurlijke sprek’n.
     In het algemeen bestaat er in het huidige Vlaanderen een kloof tussen de taal van de Nieuwslezer op televisie en de taal van de huiskamer waar die televisie staat. De Schoon-Vlaamsmensen lijken die kloof als een onvermijdelijk en onveranderlijk gegeven te zien. Maar om te beginnen is die kloof niet onvermijdelijk. Kijk naar Amerika. Ik zal niet ontkennen dat de visserszonen en -dochters van Martha’s Vineard een andere taaltje spreken dan de rijke New-Yorkers die er hun yacht hebben liggen. Of dat er niet iets bestaat als Black English. Maar er zijn ook gebieden veel groter dan Vlaanderen, en met veel meer inwoners, waar het huiskamer-Engels ongeveer hetzelfde klinkt als het fameuze Network English. Voor Amerikaanse soaps laat zich dan ook de nood niet voelen om een andere taal te gebruiken dan voor de nieuwsuitzendingen**. Niemand vindt dat die soapacteurs ‘bekakt’ spreken. Misschien spreken ze te ‘wit’, dat kan, maar zo spreken ze thuis ook.
     Verder zijn taalkloven niet onveranderlijk. Vroeger had elk dorp een ander woord voor ‘honing’ of ‘hoefijzer’. Dat is verleden tijd. De dialecten sterven af, grotendeels vanzelf,  en daarmee is in Vlaanderen heel veel taal naar elkaar toegegegroeid. Niet alleen lijkt de dagelijkse taal van West-Vlaamse dertigers nu beter dan vroeger op die van Antwerpse dertigers, ze lijkt zelfs beter, als je erover nadenkt, op die van Hollandse dertigers. Dat naar elkaar toegroeien zie je ook in andere delen van de wereld. Ik geloof dat het Amerikaanse Engels vandaag dichter staat bij het Britse Engels dan dat honderd jaar geleden het geval was, toen Mencken zijn American Language schreef. ABC en BBC zijn naar elkaar toegegroeid.
     Maar wat naar elkaar kan toegroeien, kan ook weer uit elkaar groeien, en dat is nu het geval voor Vlaanderen en Nederland. Ik kijk nooit meer naar Nederlandse zenders. Maar toen ik nog keek, had ik de indruk dat zich daar ook een soort Soaphollands ontwikkelt, zoals bij ons het Soapvlaams. Ik kon het in elk geval niet zo goed begrijpen. Walt Disney-films voor kinderen worden nu apart in het Soaphollands en het Soapvlaams gedubd. Ik veronderstel dat een correcte Nederlandse versie zowel voor Vlaamse als Nederlandse kinderen als ‘bekakt’ zou overkomen. Ik kan dat alleen betreuren.
     Het Soapvlaams met zijn eigen uitspraak en woordenschat terugdringen en vervangen door een meer ABN-variant is een werk van lange duur. De Antwerpenaar heeft zich stap voor stap ontdaan van zijn dialectisch ‘oe iete gaai’ en zegt nu meestal ‘oe noemde gij’. Nu moet hij weer een driedubbele hindernis nemen om nog meer vooruitgang te maken: hij moet leren dat ‘noemen’ hier toch weer ‘heten’ moet worden, hij moet voldoende geconcentreerd zijn om ‘oe’ als ‘hoe’ uit te spreken en de ‘de’ te laten vallen, en hij moet de emotionele hindernis nemen om de ‘ge’ te vervangen door het Hollandse ‘je’. ’t Is erg moeilijk. En voor de West-Vlaming is het nog moeilijker, want als hij zich al de inspanningen van de Antwerpenaar heeft getroost, komt hij nog uit op ‘Goe geet jij?’
    De kwestie hier is deze: de doorsnee Vlaming wil niet klinken als een Batavier of een Kaninefaat, behalve als hij een paar jaar onder hen heeft gewoond. De Vlaamse straatrover die enkele jaren in Amsterdam zijn beroep uitoefende, komt naar zijn geboortestreek terug en zegt spreekt voorbijgangers aan met: ‘Cheif mij je cheld of ik maak je doowd.’ De doorsnee Vlaming vindt zo'n overvaller dan niet alleen brutaal en gemeen, maar ook belachelijk. En onze Vlaming heeft gelijk. Die ‘ch’, die ‘ei’ en die ‘oow’ moet hij helemaal niet nabootsen. Hij moet alleen ‘je geld’ in plaats van ‘uw geld’ leren zeggen als hij vertrouwelijk aan het praten is. Zoals mijn collega Annelies G. altijd zei: als je de leerlingen zover krijgt dat ze ‘je’ zeggen, dan zal ook de rest van hun taal meteen heel wat beschaafder klinken. 
     Er is nog een derde reden waarom ABN zo moeizaam vordert, en dat is faalangst van Vlaamse sprekers. In Het Nieuwsblad van gisteren stond een interview met televisie-kok Domique Persoons. ‘Vroeger,’ zegt de man, ‘trachtte ik krampachtig keurig Nederlands te praten. Op mijn vijftigste besliste ik om gewoon mezelf te zijn.’ Ach, ‘jezelf zijn’ … ik ben meer geïnteresseerd in dat ‘krampachtig’: het doet mij denken aan een stuntelige equilibrist die zich na dertig jaar oefenen nog altijd niet op zijn gemak voelt op het koord, nog altijd bang is om te vallen, en dan maar beslist, voor de zekerheid, om zelf naar beneden springen. Ik heb het vaak gezien in de Engelse les. Sommige leerlingen spraken goed Engels, maar ze wisten dat hun uitspraak niet perfect was. Ze probeerden hun falen dan te camoufleren door hun fouten moedwillig te overdrijven of door met een grappig accent te praten. Zou dat de reden zijn dat Tom Lanoye – toch een Germanist van opleiding – altijd zo plat praat als hij op televisie komt?
     In mijn vorig stukje gaf ik toe dat ikzelf helaas nogal in tussentaal ben blijven hangen. Ik zag het als een vorm van onkunde. Door dit stukje te schrijven weet ik nu beter. Het is niet alléén onkunde, luiheid en gebrek aan concentratie. Het is ook een driedubbele vrees: dat ik ‘bekakt’ zou overkomen, dat ik voor een Hollander zou worden gehouden, en dat ik ondanks al mijn inspanningen toch nooit als Boudewijn de Groot zal spreken, laat staan zingen.
     Maar goed, vrees is - driedubbel of niet - een slechte raadgever.

 

 

* Dat is geloof ik de reden dat de huidige generatie politici en BV’s bij publieke optredens Schoon Vlaams spreekt in plaats van, zoals de vorige generatie, te proberen het ABN te benaderen. Zo meten ze zich een volks imago aan.

** Alhoewel het natuurlijk altijd aardig kan zijn om in een een film of serie één van de personages met een southern drawl te laten spreken, of een gangster met een plat New York City accent.  

maandag 28 november 2022

Algemeen Schoon Vlaams en ABN


      Toen ik naar school ging was ABN – Algemeen Beschaafd Nederlands – nog een vanzelfsprekend ideaal. Er bestonden ABN-clubs, ons spraakkunstboek heette ‘Kleine ABN-syntaxis’, in de gangen hingen bordjes met de wervende boodschap ‘Spreek ABN’. De West-Vlaamse chansonnier Will Tura probeerde zich met een correcte a-klank ook in andere provincies aanvaardbaar te maken. De Oost-Vlaamse boerenzoon Wilfried Martens bereidde zich met een soortgelijke a-klank voor op een carrière in de landelijke politiek. ABN was het middel om de grenzen van dorp en klasse te overstijgen. Het was een middel tot emancipatie.
     Niet iedereen slaagde erin om dat ideale ABN te beheersen. West-Vlamingen als de communistenleider Ludo Martens en de zakenadvocaat Louis Verbeke konden het wel – ze spraken een Nederlands dat leek op dat van Boudewijn de Groot; andere West-Vlamingen, zoals ikzelf, bleven, zelfs na drie jaar dictie aan het conservatorium, hangen in een tussentaal waarin één keer op de drie een ‘g’ met een ‘h’ wordt verwisseld, en een keer op de twee een ‘ei’ als een ‘è ‘wordt uitgesproken. In andere provincies kreeg je een soortgelijk verschijnsel, er ontstonden brede regionale varianten en uiteindelijk begonnen die naar elkaar toe te groeien om een soort Algemeen Schoon Vlaams te vormen.
     Ik heb dat Algemeen Schoon Vlaams voor mijzelf altijd als een vorm van onkunde ervaren. Maar toen ik leraar Nederlands werd, merkte ik tot mijn verbazing dat de nieuwe schoolboeken, onder invloed van taalsociologen, zoetjesaan begrip kregen voor wat zij de ‘tussentaal’ noemden. Ze beschouwden het als een ‘register’ dat geschikt was voor bepaalde situaties en niet voor andere. Ik moest mij geen zorgen maken. Met mijn ouders kon ik dialect spreken, met mijn vrouw en kind kon ik een tussentaal hanteren, en voor de klas moest ik AN - Algemeen Nederlands – spreken. De B van ABN was in de nieuwe egalitaire tijden weggevallen: dialectsprekers of tussentaalsprekers mochten niet impliciet als onbeschaafd worden omschreven.
     De nieuwe schoolboeken legden uit dat alles om ‘keuzevaardigheid’ en ‘register’ draaide. De leerlingen moesten vooral leren dat ze hun register moesten kiezen naargelang de ‘sociale afstand’.  Dialect was voor bij de grootouders, de tussentaal voor thuis en het ABN voor school. Ze mochten die situaties niet met elkaar verwisselen. Als ze bijvoorbeeld ABN gebruikten tegen hun landbouwende grootouders maakten ze een registerfout. Ze hadden de ‘sociale afstand’ overschat. Tegenover de leraar moesten ze dan weer niet met dialect of tussentaal afkomen, want dan hadden ze de sociale afstand onderschat. Wat ze onder elkaar moesten spreken, stond in een ander hoofdstuk uitgelegd, dat over ‘jongerentaal’.
     Die registeruitleg over dialect, tussentaal en standaardtaal bevalt mij niet. Ze is, vind ik, een capitulatie voor le fait accompli, en het argument waar ze op steunt is verkeerd. Ik geef toe dat de feitelijke toestand juist wordt weergegeven. Zo dom zijn die sociologen ook niet. Ik spreek inderdaad min of meer dialect met mijn ouders, tussentaal met mijn vrouw en kind, en toen ik voor de klas stond probeerde ik ABN te spreken. Maar door tussen die drie varianten te laveren, is er geen enkele die ik zuiver kan gebruiken. 
     Zo heb ik drie voltooide deelwoorden voor het werkwoord ‘eten’. In mijn dialect is het ‘kê heetn’, in mijn tussentaal is het ‘ik eb geëten’ en in mijn ABN is het ‘ik heb gegete’. Ik weet perfect waar die verschillende vormen zijn aangewezen. Met mijn situationele keuzevaardigheid is alles in orde. Mijn taalvaardigheid daarentegen … Eens om de zoveel keer zeg ik tegen mijn vrouw ‘ik eb heëtn’, en zei ik in de klas ‘ik eb geëten’, of misschien zelfs ‘ik eb heëten’. Zou het niet veel eenvoudiger zijn als ik altijd ‘ik heb gegete’ probeerde te zeggen? Niet dat het zal lukken in de jaren die mij nog resten, maar elegant pianospelen zal mij ook niet meer lukken en toch blijf ik proberen. En ’t gaat trouwens niet om mij maar om de volgende generaties.

zondag 27 november 2022

Over amoraliteit in kunst literatuur


Waarschuwing


     Ik kreeg laatst van de website ‘Blogger’ de vervelende boodschap dat een oude post van mij verwijderd is omdat die in strijd is met de Community-richtlijnen. Als ik die opnieuw wil publiceren, moet ik hem updaten zodat die voldoet aan de richtlijnen. Goed. Dan doe ik die update door middel van deze inleiding:

 

     Wie mijn post leest, en daar een verdediging van seksueel kindermisbruik in ziet, is een idioot. 


Ik veracht seksueel kindermisbruik. Seksueel kindermisbruik moet wettelijk verboden zijn en gestraft worden. En de community-richtlijnen van Blogger en Google in dit verband zijn redelijk, en juridisch noodzakelijk. Dat heeft allemaal met mijn stuk niets te maken. 
     Ik schrijf in mijn stuk dat men ‘pedofilie en efebofilie in verschillende tijden verschillend heeft beoordeeld.’ Dat betekent niet dat ikzelf  in die kwestie een ‘relativistisch standpunt’ inneem. De relativerende uitspraken die ik citeer van Philippe Sollers, Jacques Lanzmann en Josyane Savigneau vind ik om meer dan één reden verwerpelijk, ook al hebben ze misschien niet strikt met pedofilie te maken. Ik verdedig hier ook het boek van Matzneff niet want ik heb het niet gelezen. Bij het kopen van een boek, zegt Schopenhauer, zou men ook de tijd moeten kunnen kopen om het te lezen.


Over moraliteit in kunst en literatuur


      De Fransen zijn al enige tijd aan het discussiëren over de affaire Matzneff. Gabriel Matzneff (83) is een redelijk bekende schrijver die een seksuele voorkeur heeft voor jongens en meisjes tussen tien en zestien jaar en daar uitgebreid over geschreven heeft in veel van zijn boeken. Maar nu heeft een van die meisjes waar hij 34 jaar geleden een relatie mee had, zelf een boek geschreven. Ze was toen veertien. Ze vertelt in dat boek ongeveer hetzelfde als wat Matzneff 25 jaar eerder in ander boek heeft verteld. Toen werd Matzneff niet vervolgd, maar nu is wel een gerechtelijk onderzoek gestart. 
     Pedofilie en efebofilie hebben, geloof ik, altijd bestaan. Maar men heeft die dingen verschillend beoordeeld in verschillende tijden. Je hoort wel eens dat mei ’68 een periode van algemene seksuele permissiviteit inluidde, maar het moet vroeger begonnen zijn. Het Amerikaanse gerecht besliste in 1959 al dat Lady Chatterley’s Lover mocht worden verkocht en het Engelse gerecht volgde in 1960. ‘I’ve got a hobby,’ zong Tom Lehrer, ‘rereading Lady Chatterley.’ Maar na mei 68 kwam er vaart in de zaak. De bekendste Parijse studentenleider, Daniel Cohn-Bendit, opende in 1973 een kindercrèche waar kinderseksualiteit werd aangemoedigd en pedoseksualiteit getolereerd, dat alles in een ‘open sfeer’.
      Die ‘open sfeer’ kwam Matzneff goed uit. Weinigen zagen een probleem in zijn pedofiele boeken. Toen hij in 1990 in het culturele programma Apostrophes werd aangevallen door de Canadese schrijfster Denise Bombardier, vielen haast alle culturo’s van die tijd over haar heen . ‘Ga terug naar je ijsschots,’ schreef men in de bekende stijl van verdraagzaamheid en ruimdenkendheid. Bombardier werd vergeleken met de Spaanse ketterverbrander Torquemada. Philippe Sollers noemde haar een ‘connasse’ en, ook mooi, een ‘mal baisée’. Jacques Lanzmann had gewild dat Matzneff de schrijfster meteen vóór de tv-camera een klap in het gezicht had gegeven. ‘Meisjes van vijftien die vrijen met een man van dertig, la belle affaire!’ besloot Josyane Savigneau als vrouw van de wereld.
     Maar ondertussen was een en ander aan het veranderen, door aids, door de internationale weerklank van de affaire Dutroux, door de pedofilieschandalen in de kerk, door de vierde feministische golf. Vandaag moet Matzneff het dus ontgelden, zoveel jaar na de feiten, die in elk billijk rechtssysteem al lang zouden zijn verjaard. Hij wordt aangeklaagd voor daden die hij niet heeft gepleegd – verkrachting met geweld – en voor woorden die niet strafbaar zouden mogen zijn – het ‘goedpraten van pedofilie’.
     Je kunt je bij die evolutie veel vragen stellen. De meest voor de hand liggende is of we met het feminisme van de vierde golf en MeToo niet van het ene uiterste in het andere vervallen zijn. Een vraag die mij meer interesseert is deze. Vinden die evoluties alleen plaats bij de culturele elite, of wordt ook het ‘gesundes Volksempfinden’ erdoor beïnvloed? Dat laatste sluit ik niet uit. In 1971, drie jaar na mei ’68, draaide in onze dorpsbioscoop de film Le souffle au coeur van Louis Malle. In die film kwam een ontroerende scène voor waarin twee jongens het gedicht ‘Der Erlkönig’ voordragen, in het Frans, bij een kampvuur. Er kwam ook een scène in voor waarin een veertienjarige jongen seks had met zijn moeder, de wulpse Lea Massari. Ik vond het een mooie film, mijn vader vond het een mooie film, en mijn moeder vond het een mooie film. Wel wat ‘speciaal’, dat moesten ze toegeven.
     Dat betekent natuurlijk niet dat mijn ouders bevlogen voorvechters waren van seksuele permissiviteit. Helemaal niet. Maar in film en in kunst, vonden ze, moest wat meer kunnen dan wat in het echte leven toelaatbaar werd geacht, op voorwaarde dat de toon juist zat, en vulgariteit werd vermeden. Le souffle au coeur trof de schuldeloze, amorele toon van Boons pedofiele boeken, maar zonder de vulgariteit ervan. Ook belangrijk was dat er een zweempje normbesef bleef hangen. ‘We moeten geen spijt hebben van wat we hebben gedaan,’ zei Lea Massari tegen haar zoon, ‘maar het blijft wel bij die ene keer, hé.’
     Een aanvaardbare amoraliteit vinden we ook in het lied ‘Minderjarig’ van Madou. Een rijpere vrouw heeft betrekkingen met een jongen, en zingt dat alles is zoals het hoort. Maar aan de stem van Vera Coomans hoor je dat het we met de duistere kant van het leven te maken krijgen, waar ook alcoholmisbruik, slapen overdag en te veel roken deel van uitmaken.
     Veel mooier nog is het lied van Georges Brassens ‘La princesse et le croque-notes’. In pedofiele literatuur heb je vaak een verdorven verleider of verleidster aan de ene kant en een slachtoffer aan de andere. Humbert Humbert is de verdorvene en Lolita is het slachtoffer. Of omgekeerd, dat wil ik kwijt zijn. Maar bij Brassens zijn de personages zuiver. Het dertienjarige meisje is een schuchtere prinses die nu eenmaal verliefd is, daar kan ze niets aan doen, en de zanger is een verstandige vent die op de gevaarlijke avances niet ingaat. Hij is zó niet, zegt hij tegen het meisje. En dat hij twintig jaar later berouw heeft omdat hij de zonde niet heeft begaan, wie kan het hem kwalijk nemen?

 

Minderjarig 

                  

had het nog nooit gedaan

en bovendien

nog nooit gezien

zijn handen in de war

nog net geen man

smal waar hij smal mocht zijn

sterk waar hij sterk mocht zijn

zijn haren in de war

en in mijn mond

zacht waar hij zacht mocht zijn

hard waar hij hard mocht zijn

 

La princesse et le croque-notes 

 

Jadis, au lieu du jardin que voici,

C’était la zone et tout ce qui s’ensuit,

Des masures, des taudis insolites,

Des ruines pas romaines pour un sou.

Quant à la faune habitant là-dessous

C’était la fine fleur, c’était l’élite.

 

La fine fleur, l’élite du pavé.

Des besogneux, des gueux, des réprouvés,

Des mendiants rivalisant de tares,

Des chevaux de retour, des propre à rien,

Ainsi qu’un croque-notes, un musicien,

Une épave accrochée à sa guitare.

 

Adoptée par ce beau monde attendri,

Une petite fée avait fleuri

Au milieu de toute cette bassesse.

Comme on l’avait trouvé près du ruisseau,

Abandonnée en un somptueux berceau,

A tout hasard on l’appelait “princesse”.

 

Or, un soir, Dieu du ciel, protégez-nous!

La voila qui monte sur les genoux

Du croque-notes et doucement soupire,

En rougissant quand-même un petit peu:

“C’est toi que j’aime et, si tu veux, tu peux

M’embrasser sur la bouche et même pire ...”

 

“Tout beau, princesse arrête un peu ton tir,

J’ai pas tellement l’étoffe du satyre.

Tu as treize ans, j’en ai trente qui sonnent,

Grosse différence et je ne suis pas chaud

Pour tâter de la paille humide du cachot ...”

“Mais, croque-notes, j’dirai rien à personne ...”

 

“N’insiste pas, fit-il d’un ton railleur,

D’abord, tu n’es pas mon genre, et d’ailleurs

Mon cœur est déjà pris par une grande ...”

Alors princesse est partie en courant,

Alors princesse est partie en pleurant,

Chagrine qu’on ait boudé son offrande.

 

Y’a pas eu détournement de mineure,

Le croque-notes au matin, de bonne heure,

A l’anglaise a filé dans la charrette

Des chiffonniers, en grattant sa guitare.

Passant par là quelques vingt ans plus tard,
Il a le sentiment qu’il le regrette. 

donderdag 24 november 2022

Trotski, K3 en andere kortjes


Trotski en de meisjes van K3.
 In zijn Great Companions vertelt de Amerikaanse schrijver Max Eastman onder andere over zijn gesprekken met filosoof Santayana en met politiek agitator Leon Trotsky. Van allebei merkt hij korzelig op dat hij veel vragen aan hén stelde, maar dat zij van hun kant nooit een vraag aan hém stelden. ‘Ik voelde mij gekwetst door Trotski’s volkomen gebrek aan belangstelling voor mij als persoon,’ schrijft hij. Dat doet mij denken aan die keer dat we met Jan – hij moet een jaar of zes zijn geweest – naar Antwerpen gingen om de intocht van Sinterklaas mee te maken. We stonden in de menigte te wachten op de boot die, toen hij eraan kwam, niet alleen de Sint maar ook de zanggroep K3 aan boord bleek te hebben.  De meisjes zongen en dansten alsof hun leven ervan hing. We hadden een uitstekend plaatsje van waar we alles goed konden zien. Maar Jan begon te wenen. ‘K3 ziet mij niet,’ snikte hij. 

Joël De Ceulaer. Sommige lezers vinden dat ik met mijn stukje laatst het hoofdoekenstandpunt van De Ceulaer ‘vernietigd’ had. Welnee, Joël kan altijd antwoorden: Die Clerick ... 1) springt van principiële argumentatie naar pragmatische argumentatie en omgekeerd; 2) past het argument van neutraliteit van ambtenaren toe op schoolkinderen; 3) geeft niet aan hoe hij zijn standpunt kan rijmen met zijn libertarisch wereldbeeld; 4) zegt dat men symbolen moet afleggen in sommige contexten, maar geeft geen criteria om die contexten af te bakenen; 5) geeft niet aan of hij zijn redenering voor leerlingen ook durft doortrekken tot het hoger onderwijs; 6) ziet een correlatie tussen hoofddoekdragen en fundamentalisme, maar correlatie is geen causatie; 7) enzovoort.

Joël De Ceulaer (2) Joel kan als het moet een gesprek modereren, een interview afnemen, een boek schrijven, en een boek van een ander bespreken. Maar als hij aan polemiek doet, gaat het mis. Hij grijpt dan naar primitieve drogredenen, krankzinnige vergelijkingen en extravagante overdrijvingen, zolang ze in zijn straatje passen. Wellicht denkt hij dat dat in orde is, als hij bovenaan zijn stuk het woord satire vermeldt.

Dialect. In de les Nederlands liet ik wel eens de dialectkaart voor het lemma ‘aardappel’ zien. De variatie is groot: je hebt de familie van eerappel, êrappel, iërappel, irappel, eppel, erpel, irpel en aan de andere kant de familie van petat, petaat, petijt, petoot, petoet, petèt. Ik hoor het liefst de Gentse varianten: petatse en petaoter. Ik ga nooit voorbij de groenteafdeling van de supermarkt, zonder dat ik tot mijzelf binnensmonds zeg: ‘Kijk, petaoters. Allemaal petaoters.’

Dialect (2).  Omdat mijn vrouw keek, heb ik af en toe een paar minuten meegekeken naar de VRT-serie Chantal. Ik vond het West-Vlaams erg goed, geen woord-voor-woord vertaling van het Nederlands overgoten met West-Vlaamse klanken, maar echt West-Vlaams, ook in woordkeus en zinsbouw. Ik kan het weten, want ’t is een taal die ik zelf goed beheers, beter eigenlijk dan enige andere taal. En Cafmeyer beheerst die ook, want ze acteerde beter dan als ze dat in Herman Teirlinck-Nederlands moet doen. Nu lees ik dat kijkers uit Antwerpen en omstreken verdeeld reageerden. De enen vonden het onbegrijpelijk dialect ergerlijk, de anderen waren een beetje jaloers en zuchtten: ‘’t Ies toch schoeën, zoeën dialect, spaatig da waai da nie emme.’ Ja, die Antwerpenaars.

Subsidiedossiers. Onlangs schreef Gaea Schoeters dat kunstenaars hard moeten werken om subsidies en beurzen te verkrijgen: ‘Want dat het schrijven van die aanvragen, schreef Schoeters, vreet happen tijd die we anders zouden kunnen gebruiken om ons eigenlijke beroep, dat van kunstenaar, uit te oefenen.’ Dat is inderdaad een erg droevige en vernederende toestand. De Amerikaanse dichteres Edna Sint-Vincent Millay heeft ooit, toen ze in geldnood zat, een beurs van 5000 dollar geweigerd omdat het reglement van de Academy of American Poets, die de beurzen uitreikte, een gemotiveerde aanvraag van de dichters vroeg. De Academy had die bepaling uiteindelijk, op vraag van Edna, geschrapt maar, dat was voor de dichteres onvoldoende. De infame regel, ook al werd hij ingetrokken, wierp in haar ogen voor eeuwig een smet op de Academy. Ja, behalve op seksueel vlak was Edna erg puriteins.

Homoseksueel. Dezelfde Edna leed gemakkelijk aan hoofdpijn. Ze ontmoette een psychiater die dacht dat daar een psychische oorzaak voor bestond. Na veel aarzelingen vroeg de psychiater of de mogelijkheid bestond … euh … of ze zich misschien ... euh ... al was het onbewust ... euh ... aangetrokken voelde tot personen … euh … van hetzelfde geslacht. ‘Oh, je bedoelt dat ik homoseksueel ben,’ zei Edna. Ja, natuurlijk ben ik dat, en heteroseksueel ook, maar wat heeft dat met mijn hoofdpijn te maken?’

Sunk cost fallacy. Ondernemers leren op de ondernemersschool dat ze zich moeten hoeden voor de sunk cost-reflex. Bij het nemen van beslissingen voor een project is het enige wat telt de toekomstige kosten en welke opbrengsten daar tegenover staan. Met kosten die al gemaakt zijn mag je geen rekening houden. Maar de sunk cost-reflex in het dagelijkse leven heeft ook zijn voordelen. Piano leren spelen op oudere leeftijd bijvoorbeeld is een kwelling. Je denkt wel eens aan opgeven. Maar dan denk je aan al het werk dat je er al in geïnvesteerd hebt, en je gaat verder. 

 

woensdag 23 november 2022

In memoriam professor Jozef Mertens

Prof. Mertens links - Ikzelf draag onder de bomber jacket waarschijnlijk een bruine das

 
     Professor Jozef Mertens heeft als lesgever een verpletterende indruk op mij gemaakt. Hij heeft mijn eigen manier van lesgeven meer beïnvloed dan gelijk welke andere leraar of professor die ik heb gehad. Hij behandelde de saaiste onderwerpen die je je kon voorstellen: grammaticaregels en spelling. Daar moest hij iets van maken. En hij maakte er iets van. Ik ben nooit in een les aandachtiger geweest dan in de zijne.
          Vandaag hoor je vaak dat onderwijs met ‘passie’ moet worden gegeven. Dat woord bevalt mij niet. Wat is dat, gepassioneerd lesgeven? Waaraan merk je die passie? Een preciezer woord is ‘enthousiasme’, of misschien nog preciezer ‘energie’ en dat had professor Mertens in overvloed. Hij stond voor de klas – hij ging nooit zitten – deed zijn jas uit, hield zijn vest aan, en begon in hemdsmouwen, zijn uitleg te geven. Hij praatte aan een stuk door, stelde nooit een vraag, wat maar tot tijdsverlies zou leiden, zwaaide met zijn armen, schreef twee woorden op het bord, en werkte zich in het zweet.
     Hij had lesblaadjes die hij uitdeelde, waar bijna alles opstond wat je moest kennen, maar ook weer niet álles, zodat je er toch af en toe iets bij moest noteren. Zijn mnemotechnische zinnetjes bijvoorbeeld. Op het blaadje stond genoteerd dat Franse woorden een dubbele ‘r’ hebben in de groupe initial ‘-ir’, behalve Irak, Iran, ire (irascible …), iris, iridacée, irone, iriser (irisable …) irisation, iridium, ironie, Iroquois, irénisme. Dan noteerde je daar het zinnetje bij: ‘L’iris de l’ironiste Iriquois s’irisait chaque fois enzovoort…’.
     Het ontging niemand dat hij geweldig zijn best had gedaan om iets wat moeilijk was, zo gemakkelijk mogelijk te voor te stellen. Sommige leraren vinden dat je de leerlingen niet te veel moet ‘voorkauwen’, dat je het hen niet té gemakkelijk moet maken, dat ze het zelf moeten ontdekken. Dat was niet de opvatting van professor Mertens. Hoe gemakkelijker je de leerstof voorstelde, hoe sneller je vooruitging en hoe méér leerstof je kon geven. Het kwam erop aan om lang na te denken over de structuur, de ondubbelzinnnige verwoording, en de duidelijkheid van de voorbeelden. En alles jaar na jaar bijschaven natuurlijk. Er bestaat overigens, laat daar geen misverstand over zijn, een heel groot verschil tussen ‘eenvoudig voorstellen’ en ‘vereenvoudigen’. De uitleg van professor Mertens over l’accord du participe passé bevatte weinig ‘vereenvoudiging’; hij besloeg geloof ik meer dan vijftig bladzijden. Slechts af en toe vermeldde hij in de les dat een bepaalde nuance onbelangrijk was ‘pour nous, le commun des mortels’.
     Je hebt leraren die zich heel strikt aan hun leerstof houden, en anderen die heel uitgebreid vertellen over hun kinderen, hun tuin, hun lening en de operatie aan hun linkerbeen. Mertens had een tussenweg gevonden. 97 procent van zijn tijd ging naar de leerstof, en 3 procent, strategisch verdeeld over de les, gebruikte hij voor een kleine anecdote. Zo vertelde hij dat hij als voorzitter van de afdeling Romanistiek ooit een telefoontje kreeg, in het Frans, van een vader die beweerde ‘que ce professeur Mertens ne savait pas un traître mot de français’. Hij kon de brave man geruststellen dat hij er met ‘le professeur Mertens’ over zou spreken en zo nodig de gepaste maatregelen zou nemen. De vader had intussen kunnen vaststellen dat althans de voorzitter van de afdeling Romanistiek uitstekend Frans sprak, zij het met een licht-Vlaamse tongval.
    Professor Mertens gebruikte ook het trucje om veel voorbeeldzinnen zelf te verzinnen. Dan kon hij daar allusies in verstoppen en er desgewenst even op voortborduren. Of hij koos voorbeeldzinnen uit romans, wat hem de gelegenheid bood gauw-gauw iets te vertellen over de context van die zin. Of hij gaf terloops een raad voor het leven. ’t Zijn trucjes die ik ook vaak heb gebruikt.
     Je zag aan alles dat Professor Mertens trots was op zijn lessen. Het was een van zijn aantrekkelijke eigenschappen, die bijna naïeve maar gerechtvaardigde trots van de harde werker, van de vakman die ‘zag dat het goed was.’ En misschien was hij nog het meeste trots op zijn dictees. Hij maakte er elk jaar enkele nieuwe, en altijd naar aanleiding van een actuele gebeurtenis. Dan stond hij ’s morgens vroeg op – wat hij altijd deed – scheerde zich, en nam de ochtendkranten door. Daarna begon hij zijn stuk te schrijven waarin hij zorgvuldig alle grammaticale moeilijkheden in verstopte die hij in zijn les behandelde, met één of twee exotische woorden als schiftingsvraag. In het examendictee van mijn jaar was dat het woord randonnée. Ik moest raden of het randonnée of rendonnée was, of misschien zelfs, gezien mijn gebrekkige ‘crible phonétique’, rondonnée. 
     Professor Mertens was nooit zo geconcentreerd als bij de eerste voorleesronde van het examendictee, want door fout voor te lezen, bijvoorbeeld door rondonnée te zeggen, kon hij ons ongewild fouten doen maken. Wijzelf genoten. Zijn dictees waren grappig doordat elk dictee, wat ook het onderwerp was, de stijl van alle vorige pasticheerde. Je hoorde de vertrouwde wendingen al van ver komen, de wendingen die ervoor moesten zorgen dat elke regel van de participe passé minstens een keer van toepassing was. Bij een bijzonder geslaagd stukje keken we elkaar aan met een blik van verstandhouding. Daarna begon de tweede voorleesronde, en het gezwoeg.
     ‘Mes dictées, ça s’apprend’, zei professor Mertens. En inderdaad. Je maakte elke week een van de oude dictées en je begon met een cijfer van -36/20. Het kwam er dus op aan tegen het einde van het jaar, op een ander dictee met exact dezelfde moeilijkheidsgraad, minstens 46 punten vooruitgang te maken, waarbij Mertens een heel strikt quoteersysteem hanteerde: elk soort fout had een eigen gewicht had en alles verliep volgens de maxime van de onsterfelijke Andrew Crocker-Harris: geen punt te weinig maar zeker ook geen punt te veel. En voor veel studenten werkte de aanpak. Het was voor hen een succeservaring die een rechtevenredig verband vertoonde met hun inspanning.
    Dezelfde filosofie als die achter de dictees werd ook aangehouden voor de mondelinge examens. Het was geen examen waar je geluk of ongeluk kon hebben met de vragen. Je wist precies wat je kon verwachten: twee onregelmatige werkwoorden, waarvan je de belangrijkste tijden moest opdreunen in de eerste persoon enkelvoud en meervoud, één zin verbeteren met een aantal spelfouten, één stel regels uitleggen in verband met de subjonctif, enzovoort. Je moest je grammatica leren, punt uit. En je had niet veel tijd voor aarzelingen, want het moest snel gaan. Professor Mertens hield van efficiëntie.
    Tegelijk besefte de professor dat je met die grammatica niet meer dan de basis van de taalbeheersing kon leggen. Je moet inderdaad niet proberen om echte taalvaardigheid op de schoolbanken aan te leren met artificiële spreekoefeningen. Die vaardigheid moet je buiten de muren van de school of de universiteit verwerven. Je moest daarvoor volgens professor Mertens ten eerste zoveel mogelijk Frans praten. Als hij met zijn vriend, de hispanist Chris De Paepe, op vakantie ging naar Spanje, dan spraken ze, vanaf de eerste seconde dat ze in de auto zaten, geen woord Nederlands meer. ‘Pas un mot de Néerlandais,’ herhaalde hij voor de zekerheid. En goed Frans schrijven moest je ook leren. Elke dag een kleine tekst van een aantal zinnen schrijven, en die dan voorleggen aan iemand die goed Frans kende. Het vroeg niet meer dan een kwartiertje. Had ik die raad gevolgd, dan kende ik nog altijd goed Frans. Anderzijds, er zijn zoveel dingen die we goed zouden kunnen en kennen als we er elke dag een kwartiertje voor over hadden.
     We hadden geloof ik twee uren grammaticales, het hele jaar door, en we waren het eerste jaar met ongeveer 130 studenten. Voor een professor die een beetje zijn best deed, was het dus mogelijk om tegen het einde van het academiejaar alle namen van zijn studenten te kennen. Bij professor Mertens was dat anders. Hij kende die namen al na de eerste les, en hij bewees dat door die dictees één voor één te gaan uitdelen aan de studenten die ze hadden neergepend. Had hij daarvoor foto’s gebruikt? Ik weet het niet. Maar hij kénde de namen. En hij onthield ze. Vijftien jaar nadat ik les van hem had gehad, kwam ik nogmaals in zijn bureau voor een administratieve kwestie in verband met mijn diploma. ‘Ha, Philippe,’ zei hij, ‘un revenant.’ Ik was onder de indruk. ‘Dat u nog alle namen kent, professor! Wat een geheugen!’ ‘Niet allemaal, maar de meeste wel,’ lachte hij trots. ‘En de uwe zeker. Maar ik heb daarop moeten oefenen.’
    Ik kan mij vergissen maar Professor Mertens leek mij iemand met heel sterke en onwrikbare overtuigingen, maar tegelijk iemand die heel terughoudend was om die overtuigingen op te dringen. Die indruk had ik althans die enkele keren dat ik bij vergaderingen aanzat waar hij aanwezig was. Hij was ook priester, maar daar viel hij zijn studenten niet lastig mee. Hijzelf had zijn wijding ontvangen tijdens zijn eerste jaar universiteit. Daar hing een anekdote aan vast die hij in een interview in Romaneske vertelde*. Hij had een van zijn professoren ervan op de hoogte gebracht dat hij een week afwezig zou zijn vanwege de wijding. ‘Dat neem niet aan,’ snauwde de professor, ‘schriftelijk verwittigen!’ Maar op de priesterwijding lag wel een gelukwenstelegram van dezelfde professor. 
     Dat professor Mertens hield van de ironische kantjes in het menselijk gedrag en de menselijke lotgevallen, blijkt ook uit andere anekdotes die hij in het interview prijsgaf. Hij was eigenlijk toevallig in de Romanistiek terechtgekomen. Hij wou eerst, zoals veel priesters, klassieke talen studeren. De directeur van het seminarie greep in: ‘Jef, ge gaat toch geen klassieke doen? Laat dat voor mensen die niets anders kunnen. Ge moogt kiezen tussen Germaanse en Romaanse.’ Ook vertelt hij smakelijk over het begin van zijn carrière toen hij in Kortrijk, omstreeks het legendarische jaar 1968, een volledig nieuwe afdeling Romanistiek van de grond moest krijgen, en waar hij ongeveer alle taalkundige vakken moest doceren, en tegelijk ook nog eens zijn doctoraat moest behalen. Gelukkig, zei hij, verstuikte hij toen zwaar zijn voet, waardoor hij in het gips moest en zes weken ononderbroken aan zijn thesis kon werken. Zijn begeleider, professor Hanse, zei hem toen: ‘Avouez, Monsieur l’abbé, que la providence arrange bien les choses.’
     Iets soortgelijks gebeurde toen hij op emeritaat ging. Voor de workaholic die hij was, viel het zwaar om te stoppen met lesgeven. Het vooruitzicht maakte hem depressief. Gelukkig, alweer, moest hij in in zijn laatste jaar lesgeven een hartoperatie ondergaan waardoor zijn aandacht werd afgeleid van het ‘zwarte gat’ dat hem te wachten stond. Weer had de voorzienigheid het goed aangepakt. De overgang naar het emeritaat was in zekere zin ongemerkt verlopen.
     Dezelfde voorzienigheid heeft nu gewild dat de professor op 13 november in zijn slaap is overleden. Ook deze overgang is dus in zekere zin ongemerkt verlopen.

 

* Dat interview in Romaneske vind je hier

dinsdag 22 november 2022

Qatar: voor of tegen?


      Ik was eigenlijk blij met de verklaring van Fifa-baas Infantino. Je zag meteen dat het een clown was, maar zijn verklaring ‘Today I feel Qatari. Today I feel Arab. I feel African today. I feel gay today,’ was mij in zijn dubbelhartigheid niet geheel onsympathiek. Vooral dat laatste vond ik mooi meegenomen. Het was alsof bij de opening van de Berlijnse Olympische Spelen van 1936 iemand op een persconferentie had gezegd: ‘Heute bin ich Deutscher. Heute bin ich Jude.’ Infantino verdedigde verder het gastarbeidersbeleid van Qatar door te verwijzen naar de lonen die voor de gastarbeiders tien keer hoger lagen dan in hun landen van herkomst. Dat cijfer zal wel niet ver bezijden de waarheid liggen. En dan zei Infantino nog iets over de schandelijke daden die het Westen nu al drieduizend jaar aan het plegen was. Dan schoot ik weer in de lach. Over wie had hij het? Over de Myceners? Over de Kelten?  Ik zei het al: het is een clown.
     Maar ik was toch blij dat iemand de moed had het voor Qatar op te nemen, zelfs mocht achteraf blijken dat die moed aangewakkerd is geweest door een dikke, bruine enveloppe. Iederéén is tegen Qatar. Groenen zijn tégen vanwege de fossiele brandstoffen, socialisten zijn tégen vanwege de sociale ongelijkheid, klassiek-liberalen zijn tégen vanwege de rentenierseconomie, feministen zijn tégen vanwege de vrouwenrechten, liberaal-democraten zijn tégen vanwege de LBTQ-discriminatie en de politieke alleenheerschappij, racisten zijn tégen vanwege de zedenfeiten met kamelen, secularisten zijn tégen vanwege de theocratie, orthodoxe moslims zijn tégen vanwege het wahabisme, en ik haast mij eraan toe te voegen dat ik ook tégen ben vanwege enkele van de hierboven vermelde redenen.
     Ik voel mij echter altijd wat ongemakkelijk als ik de argumenten van de tegenpartij niet goed ken. Er gaat mij niets makkelijker af dan tekeer te gaan tegen het marxisme of de progressieve pedagogie. Ik ken redelijk goed de argumenten van de marxisten en de pedagogen. Maar over Qatar hoor ik alleen de argumenten tégen en sommige daarvan vertrouw ik niet helemaal. Bijvoorbeeld: dat bij de bouw van de acht voetbalstadia 6500 arbeiders zijn verongelukt. Ik zie dat cijfer vaak in memes. 6500! Dat is 812 per stadion. Qatar heeft zich tegen de beschuldiging verdedigd. Er zouden maar 37 doden gevallen zijn bij de bouw van de stadions, en de sterftecijfers onder de gastarbeiders zouden demografisch normaal zijn. 
     Enig opzoekingswerk leert waar het getal van 6500 vandaan komt. The Guardian heeft de sterfte onder de gastarbeiders proberen te berekenen door bij de ambassades van de uitzendlanden de sterftecijfers op te vragen. Die 6500 slaat dus op álle sterftecijfers van álle gastarbeiders – van bouwvakkers tot kantoorbedienden en poetsvrouwen – die in Qatar werkzaam waren de laatste tien jaar, hetzij in verband met de bouw van stadions, van hotels, van wegen, of van gelijk welke andere economische activiteit. Qatar heeft ongeveer twee miljoen gastarbeiders en The Guardian heeft cijfers verkregen van ongeveer de helft, dus één miljoen, en heeft in die groep een mortaliteit vastgesteld van 0,65 procent of jaarlijks 0,065 procent. In België is de jaarlijkse mortaliteit ongeveer 1 procent, dat wil zeggen twintig keer hoger.
    Nu mag je de gastarbeiders van Qatar niet vergelijken met de vergrijsde bevolking van ons land. Het gaat in Qatar voornamelijk om jonge mannen die bovendien in goede gezondheid verkeerden, want voor ze een contract kregen, moesten ze een een medisch onderzoek ondergaan. Als we daarmee rekening houden, bevat het sterftecijfer van 6500 bijna zeker een flink deel aan ‘oversterfte’*, en die kan in direct verband worden gebracht met de werkomstandigheden. Het harde werk in hitte en stof, met blootstelling aan zonnestraling en hoge vochtigheid, veroorzaakt veel gezondheidsproblemen, zoals hartkwalen en nierinsufficiëntie, met dodelijke afloop. Weliswaar wordt er reglementair niet gewerkt tussen 11.30 en 15 uur. Maar dat is als maatregel onvoldoende, er zou minstens een strikt regime van frequente pauzes moeten zijn. Bovendien is aangetoond dat reglementen in Qatar vaak niet worden nageleefd. 
     Bon. Ik heb ondertussen dus een hekel gekregen aan dat cijfer van 6500. Het is alsof men Stalin beschuldigt van het vergassen van 15 miljoen Oekraïense boeren, of Hitler van het verhongeren van 20 miljoen Joden, of Pinochet van het vermoorden van 30 000 politieke tegenstanders. Ik kan daar moeilijk tegen, tegen die onnauwkeurigheid en die overdrijvingen. Maar de boodschap achter het cijfer bevat dan weer méér dan een kern van waarheid:  de vermijdbare oversterfte is een humanitair schandaal, ook al omdat Qatar rijk genoeg is om zich betere werkomstandigheden en betere gezondheidszorg voor zijn gastarbeiders te veroorloven. Neem ik, naar de gewoonte van factcheckers, de meme van 6500 doden als uitgangspunt, dan concludeer ik: ONWAAR! Neem ik de verdediging van Qatarese overheid als uitgangspunt, met 37 doden en verder demografisch normale sterftecijfers, dan concludeer ik alweer: ONWAAR!
    Zijn er nog redenen ingeroepen om het WK in Qatar te verdedigen? Ik heb er een aantal gevonden in een artikel van Jef van Baelen in Knack waarin hij Midden-Oostenkenner James Dorsey aan het woord laat. Dorsey ziet in het WK vooral een investering van Qatar in de nationale veiligheid. Met het WK wil het land zich ‘op een positieve manier verankeren in het Westerse bewustzijn.’ Het land wordt door het WK, om die uitdrukking maar eens te gebruiken, ‘op de kaart gezet.’ Dat is geen overbodige luxe voor iemand zoals ik die niet weet of Dubai een stad of een land is, en of de Verenigde Arabische Emiraten iets zijn als de Europese Gemeenschap dan wel als de Verenigde Staten. Maar nu weet ik ten minste dit: Qatar is een soeverein land, en Iran en Saoedi-Arabië moeten er niet aan denken om het te annexeren.* Als ze dat wel doen, zal ik minstens stilletjes protesteren. Niet dat zo’n annexatie veel verschil zou maken voor de twee miljoen gastarbeiders, maar grenzen zijn grenzen; die laat men beter gerust, al was het maar om het goede voorbeeld te geven. Dorsey heeft mij hier overtuigd.
     Veel van de redenen die Dorsey verder opgeeft overtuigen mij minder, omdat ze een te groot fellow traveller-gehalte hebben. Dat het Westen óók boter op zijn hoofd heeft, dat het met de mensenrechten in Saoedi-Arabië nog slechter gesteld is dan in Qatar, dat we ons toch ook niet gaan moeien met het ‘harde’ Deense immigratiebeleid, dat er in Qatar geen vakbonden zijn maar wel worker’s councils,  dat Qatar vrouwenrechten steunt in ándere landen zoals Afghanistan, dat Qatar Airways de beste luchtvaartmaatschappij ter wereld is, en natuurlijk, dat er veel vooroordelen over Qatar bestaan bij mensen die er nooit geweest zijn en die het land niet kennen.
     Nu we het toch over vooroordelen hebben, hoe zit dat eigenlijk met de situatie van de homoseksuelen in Qatar? Want daar hebben de Westerse voetbalploegen het toch moeilijk mee, had ik begrepen. Dorsey meldt daar het volgende over: ‘ Net zoals in de meeste moslimlanden staat de overgrote meerderheid van de Qatarezen blijkens opiniepeilingen uiterst negatief tegenover de lgbtq-gemeenschap. Zelfs al zou je lgbtq-rechten wettelijk verankeren, in de praktijk zou het weinig veranderen.’ Dat is magertjes. In Qatar gaat het immers niet om discriminatie van homoseksuelen bij adoptie van kinderen of iets van die strekking. In Qatar wordt homoseksualiteit bestraft met deportatie voor gastarbeiders, met zeven jaar gevangenisstraf voor niet-moslim Qatarezen, en met de doodstraf voor moslim-Qatarezen. Die doodstraf geldt eigenlijk voor alle buitenechtelijk seksueel verkeer van moslims, heteroseksueel of homoseksueel. Homoseksuele paren zouden de doodstraf op twee manieren kunnen ontlopen: door met elkaar te trouwen of door zich bij de groep van niet-moslims aan te sluiten. Helaas doet zich een catch 22 voor: het homohuwelijk is verboden, en op geloofsafval staat eveneens de doodstraf. Wie dat allemaal weet, zal het zinnetje ‘zelfs al zou je lgbtq-rechten wettelijk verankeren’ een beetje wrang vinden.
     En Dorsey had nog een zinnetje dat mij niet beviel. Hij bespreekt de moeilijke relatie tussen Qatar en enkele andere Arabische landen. ‘De Verenigde Arabische Emiraten zijn doodsbenauwd, zegt Dorsey, voor de politieke islam en de Moslimbroederschap. Ze eisten dat Qatar zijn relatie met de Broederschap opgaf, wat van het land een politieke vazalstaat zou maken.’ Dat laatste slaat natuurlijk nergens op. Natuurlijk kan Qatar soeverein beslissen om de Broederschap te steunen of niet te steunen. En natuurlijk kunnen de Verenigde Arabische Emiraten druk uitoefenen om die steun stop te zetten. Maar als Qatar die steun stopzet, met of zonder druk van buitenaf, dan is het daarom bijlange na nog geen vazalstaat***.
     Noch Infantino, noch Dorsey zijn erin geslaagd om mij te overtuigen. Bij mij is de ‘positieve verankering’ van het Qatar-WK mislukt. Ik kijk trouwens zo al niet naar het WK, want ik ben geen voetballiefhebber. Was ik dat wel, dan keek ik, zonder mij zoals Nico Dijkshoorn in duizend grappige bochten te wringen. En mopperde ik, zoals mijn zoon, dat ze het WK moeten houden in een écht voetballand, en in de zomer. 

     

 

* Die oversterfte kan ook worden vastgesteld door de sterfte onder de gastarbeiders in Qatar te vergelijken met die van Qatarezen van dezelfde leeftijd. De verschillen waren significant. Je kunt nog verdergaan en de mortaliteit onder de gastarbeiders vergelijken met die van een vergelijkbare groep in het land van herkomst.
** De militaire macht van Qatar is vooral zwak door de kleine bevolking (300 000 Qatarese burgers). Je kunt nu eenmaal geen oorlog winnen zonder kanonnenvoer. Wellicht is het ook daarom dat Qatar de mogelijkheid overweegt om een deel van de gastarbeiders de Qatarese nationaliteit toe te kennen.

*** Je kunt de eis van de VAE niet vergelijken met Moskous eis dat Oekraïne zich buiten de Navo moet houden. Toegeven aan die eis zou van Oekraïne niet meteen een vazalstaat hebben gemaakt. Maar dat dát het uiteindelijke doel van Moskous eis was, is voor mij ondertussen duidelijk geworden.