Longreads: als het ietsje (of veel) langer mag zijn

zaterdag 28 juli 2018

Wantoestanden in de frietwereld

     In Spielbergs film over the Washington Post zegt eigenares Kay Graham (Meryl Streep) iets over de missie van haar krant. De krant moet zich wijden, zegt ze, aan ‘outstanding news collection and reporting’ én aan ‘the welfare of the nation’. Dat zijn twee verschillende zaken. Als je thuiskomt van een buitenlandse vakantie en je neemt het stapeltje kranten door dat zich tijdens je afwezigheid heeft opgestapeld, merk je hoe dodelijk ernstig onze journalisten dat tweede luik nemen – ‘the welfare of the nation’.
     Vooral hoofdartikelenschrijver van Het Nieuwsblad, Piet Lesaffer, schittert in de rol van muckraker die zelfs in volle komkommerperiode elke dag iets vindt om te veroordelen: oudere werklozen die niet geactiveerd worden (19 juli), de bemoeizieke traditie van het koningshuis (20 juli), plastic flessen en blikjes op de bermen (23 juli), onvoldoende Europese regels (24 juli), een Zomerakkoord met losse eindjes (25 juli), jongeren die gegokt hebben op het wereldkampioenschap voetbal (26 juli) en, ten slotte, een ongelijkvormig waterbeleid van provincies en drinkwaterbedrijven dat ‘nieuwe munitie geeft aan degenen die de provincies willen afschaffen’ (27 juli). En iedere keer vindt Pieter dat er meer regels* moeten komen en dat de overheid méér en krachtiger moet optreden, behalve dan in het geval van koning Filip, want die kan ‘een positieve balans’ voorleggen en ‘is gegroeid in zijn rol’.
     Van hoofdartikelenschrijvers in het algemeen, en van Pieter in het bijzonder*, zijn we wel wat gewend. Grappiger wordt het als het veroordelen van misstanden wordt verwerkt in de lead van een informatief artikel. Kent iemand van mijn lezers het probleem van ‘de kleine friet’? Het Nieuwsblad van 26 juli wijdt er een volledige, rijkelijk geïllustreerde pagina aan. Ik citeer de inleiding: ‘Wie “een kleintje” bestelt, weet nooit wat hij zal krijgen. Ook al meegemaakt? Je bestelt “een kleintje met mayonaise” en stapt het frietkot weer buiten met een gigantisch pak. Terwijl je in het naburige dorp wél een normale portie krijgt. Je bent niet de enige. Er staat geen maat op onze frieten. Letterlijk dan. Tien keer bestelden we een pakje over heel Vlaanderen en het verschil was ­immens. En in de kwak mayonaise zat al evenmin een lijn.’
     Is dat niet enig? De kreet ‘Wat doet de regering?’ ontbreekt, maar de eerlijke verontwaardiging is er niet minder om. ‘Er staat geen maat op’, ‘gigantisch’, ‘in het naburige dorp wél een normale portie’, ‘immens verschil’, en niet te vergeten dat gebrek aan ‘lijn in de kwak mayonaise’. De rest van het artikel biedt de nodige achtergrondinformatie. Het gemiddelde ‘normale’ pakje bevat 350 gram friet. De ‘kleintjes’ variëren van 391 gram (Chatooke, Lokeren) tot 215 gram (Red Rooster, Torhout). Van Chatooke wordt nog vermeld dat daar nog ‘extra wordt opgeschept tijdens het verpakken’. Ja kijk, als we zo beginnen.
     En het ergste is dat er geen beterschap in zicht is. Het Nieuwsblad heeft namelijk Bernard Lefevre geïnterviewd, de voorzitter van de frituristenbond Navefri. Daaruit blijkt glashelder dat die geharde frietbakker niets moet hebben van de Nederlandse aanpak met standaardgewichten. ‘We gaan niet beginnen met wegen,’ verklaart hij aan de krant, ‘we zijn geen apothekers. Een friturist is een doorsnee Belg, iemand die zijn zin doet. Wij willen onze eigen stijl: de inhoud, het type patat, op hoeveel graden ze gebakken worden. En dat geldt net zo goed voor de kwak mayonaise.’
     Het staat er werkelijk zo, beste lezer, dat geldt net zo goed voor de kwak mayonaise.


* Op 28 juni bevatte het hoofdartikel van Het Nieuwsblad een heel redelijk pleidooi voor minder regels, met name in de kinderopvang. Dát stuk was van Liesbeth van Impe.
** Pieter lijkt meestal een adept van het activistisch sofisme: ‘Er moet iets gedaan worden. Dit is iets. Dit moet gedaan worden.’ Maar dat is geen juiste redenering. Om juist te zijn moet de middenterm van het syllogisme (‘iets’) gedistribueerd zijn en dus de hele klasse van de ‘ietsen’ bevatten. Een correct syllogisme zou zijn: ‘Alle ietsen moeten gedaan worden. Dit is iets. Dit moet gedaan worden.’

vrijdag 27 juli 2018

De gevangenis als metafoor

     Binnen de literatuur is de verhalenbundel een aantrekkelijk maar lastig genre. De auteur moet zijn best doen om zich bij ieder verhaal weer tot de essentie van zijn vondst beperken. Hij kan zich niet laten drijven op de stroom van verbanden die elke nieuwe vondst met zich meebrengt. En de lezer moet zich bij ieder verhaal weer van vooraf aan  inleven in een nieuwe situatie, een nieuwe omgeving en nieuwe personages. Bij een roman is dat anders. De lezer kan zich langzaam laten meeslepen door zijn groeiende genegenheid voor een of meerdere personages, en door zijn angst en hoop bij de opeenvolging van gunstige en ongunstige gebeurtenissen. Daardoor leest die lezer het tweede deel van de roman haastiger en met minder onderbrekingen dan het eerste.
     Ik las gisteren voor de tweede keer de verhalenbundel Orun en vijftien anderen van Daniël Op de Beeck en tot mijn verwondering trad halverwege de bundel hetzelfde meesleep-gevoel op als bij een roman, terwijl de verhalen onderling niets met elkaar te maken hebben, behalve dan dat ze in dezelfde laconische taal geschreven zijn. De eerste zin van de bundel luidt: ‘Als kind werd Orun achtergelaten bij een oude oom die de mensentaal niet machtig was’; ergens in het midden lees ik: ‘Van iedere sterveling kende hij de schoenmaat en de smerigste gedachten’; en de bundel besluit met: ‘Ik kom te weinig onder de mensen om mijn gevoel voor humor bij te stellen, dat moet veranderen; ik ga er wat meer over lezen.’ In een van de verhalen wordt een heel scheppingsverhaal opgehangen in drie-vier regels.
     De verhalen van Op de Beeck behoren tot het genre van de fantastiek. Ze doen om beurten denken aan E.A. Poe (‘Conium Maculatum’), J.L. Borges (‘Tris’), Roald Dahl (‘Spil’), of een aflevering van Black Mirror (‘Meneer Georges-Henri’). Voor dat soort verhalen bestaat een beperkt aantal scenario’s en bouwstenen, en zijn het de details die het hem moeten doen. En net voor die details, en vooral visuele details, heeft Op de Beeck een zeker talent. Van opleiding is hij graficus.
     Neem het verhaal ‘Een soort rechtspraak’. Een in de geschiedenis van de slavernij vaak toegepaste straf was het oversnijden van de achillespees. Op de Beeck plaatst die straf in een niet nader bepaalde toekomst waar ze vanwege humanitaire overwegingen wordt uitgevoerd onder verdoving. ‘Met het voorgeschreven aantal bewegingen sneed de Medisch Executeur de achillespees door. De meest cruciale stap was daarmee gezet en het resultaat was onomkeerbaar. De doorgesneden pees werd vastgeklemd om er gemakkelijk een centimeter van weg te kunnen snijden. Het stukje pees werd daarna ondergedompeld in een spoelmiddel om het bloed te verwijderen. Uiteindelijk kwam het terecht in een klein glazen potje met een bewaarvloeistof.’ Het mooiste in die beschrijving vind ik die ‘centimeter’ en dat ‘stukje pees’. Ik zou ‘knippen’ gebruikt hebben, in plaats van ‘snijden’.
     Het genre van de fantastiek schetst veelal een dystopische wereld en in die wereld speelt gevangenschap en opgesloten zijn een grote rol. Dat is zo bij Poe en dat is zo bij Op de Beeck. Twee van Op de Beecks verhalen gaan over een echte gevangenis, maar ook in de andere verhalen is de gevangenis minstens als metafoor voelbaar : een toestand van slavenarbeid, een zorginstelling, een hotelkamer met bed, tafel en stoel, een laag plafond waardoor je onwillekeurig je hoofd intrekt, een strak gesneden vest, een beklemmend godsdienstig ritueel, een maatschappij waar alles dwingend geleid wordt door ‘de ouderen’ … Het lijkt wel of de diepste angst van de mens, naast verminking, vooral onvrijheid als voorwerp heeft. Dan is het wel eigenaardig dat we in het dagelijkse leven zo weinig voor het tegenovergestelde, de vrijheid, over hebben.
     Het boekje van Op de Beeck – Daniël eigenlijk, want het is een vriend en collega – is erg verzorgd uitgegeven door uitgeverij Skribis, die zich toelegt op uitgaven in eigen beheer. Het Vlaams Fonds voor de Letteren heeft er geloof ik geen subsidie voor toegekend. Het is een beetje jammer dat het niet in leer is ingebonden, gezien de auteur zijn voorkeur voor dat edele materiaal. Ik noteerde: leren tas (32), leren foedraal (55), leren etui (64), leren kaft (69), zwartleren map (104), leren delen die glimmen (141) en een flinterdunne rol zwart leer (57). Het boekje telt 144 blz., kost 15 euro, en kan hier worden besteld.

woensdag 25 juli 2018

Sint-Petersbrug (3) - Bootrace op de Neva


     Als je op de Nevski Prospekt wandelt is elke derde Rus die je tegenkomt iemand die je een toeristische boottocht wil verkopen. Ik hou niet zo van boten want ik lijd aan benigne paroxismale positieduizeligheid en word snel zee-, lucht- en wagenziek. Maar op een brede, rustige stroom kan het geen kwaad.  We kochten meteen drie tickets, meer bepaald  voor de nachtelijke versie van het vaarplezier, want dan konden we ook van dichtbij de Paleisbrug zien ophalen. We hadden gehoord dat dat iets opzienbarends was.
     Om 1.25 ’s nachts – aan de horizon is het dan nog licht – dobberden we dus op zo’n touringboot, van het soort waarvan er nóg een stuk of vijftig aan het dobberen waren. En warempel, om 1.25 hoorden we een triomfantelijk muziekje in de stijl van Also Sprach Zarathustra, en de brug werd opgehaald. Ik heb in eigen land meer dan eens een ophaalbrug zien ophalen, en meestal was ik dan heel ongeduldig om die weer te zien dalen zodat ik kon doorrijden. Om zo’n brug te zien ophalen moest ik niet naar Sint-Petersburg komen.
     Maar dan gebeurde er iets moois. In de buurt van de Paleisbrug is nog een andere brug en die wordt tien minuten later opgehaald. Die touringboten op de Neva maken dus, na het ophalen van de eerste brug, allemaal tegelijk een bocht en zetten koers naar die andere brug. En het moet snel gaan. Je krijgt dan een vijftigtal lange boten die, vier-vijf-zes naast elkaar – de wateren van de Neva doorklieven in mooie evenwijdige banen, en dat aan hoge snelheid. A toute vapeur, zoals men dat zo mooi kan zeggen met een verwijzing naar een oudere technologie. Of: full steam ahead.
    Het is een mooi spektakel vanaf gelijk welke plaats je het bekijkt, maar het mooist is natuurlijk als je je zelf op een van die boten bevindt. Er heerst een mild opwindende sfeer. ‘Het doet een beetje denken,’ zei Jan, ‘aan al die vissersbootjes die naar Duinkerken voeren om de Engelse troepen op te halen.’ Dat vond ik niet. Die vissersbootjes waren ongelijk in grootte en snelheid. Het moest iets anders zijn. Iets met meer vaart, regelmaat en symmetrie. En dan had ik het. De helikopterscène in Apocalypse Now, dát was het. Der Walkürenritt. The Ride of the Valkyries. De lichte opwinding die we voelden was van militaristische aard. Joseph de Maistre merkte al op dat ook zachtaardige mensen voor die opwinding vatbaar voor zijn. Mensen die anders niet eens de kop van een kip durven afhakken met een slagersbijltje. 

* Mijn andere stukjes over Sint-Petersburg vind je hier1, hier2,  hier4 en hier5.

maandag 23 juli 2018

Subsidies voor de letteren

     Hoewel ik over zulke zaken les geef, had ik tot voor kort nooit gehoord over het bestaan van een Vlaams Fonds voor de Letteren. Ik legde mijn leerlingen uit dat er literaire ‘werkbeurzen’ bestaan, en ‘commissies’ die die toekennen, en ‘criteria’ waar je aan moet voldoen om zo’n beurs te krijgen. Maar hoe die instelling heette die zich met die dingen bezighield, wist ik niet.
     Dat is nu veranderd. Eerst verscheen in Het Nieuwsblad van 16 juni een artikel over het Fonds en de bedragen van die beurzen. Daaruit bleek dat een beperkt clubje schrijvers en dichters - Leonard Nolens, Elvis Peeters, Paul Claes, Marita De Sterck, Paul Verrept, Luuk Gruwez, Klaas Verplancke – al sinds 1999 élk jaar een subsidie ontvangen van 10 000 tot 20 000 euro per jaar.* Leonard Nolens had de laatste achttien jaar 368 192 euro aan literaire subsidies ontvangen. Ik vond dat veel geld.
     En dan ontstond er vorige week enige herrie omdat Mia Doornaert door N-VA voorgedragen was als nieuwe voorzitter van het Fonds. Allerlei politiek correcte lieden maakten zich ongerust of boos. Ik begrijp dat. De vorige voorzitter, Jos Geysels (Groen), was één van hen geweest, en nu wordt die afgelost door iemand die niet één van hen is. Toch zou ik mij niet al te veel zorgen maken. De lezers van Doorbraak weten dat zowel tegenstanders van Mia Doornaert (Johan Sanctorum) als voorstanders (Marius Meremans) al overtuigend hebben betoogd dat er aan het beleid van het Fonds niet veel zal veranderen.
     Moet dat beleid dan veranderen? Sterker nog: zijn al die subsidies aan romans, verhalen en dichtbundels überhaupt wel nodig? Als de lezer zich over die kwestie een eigen mening wil vormen verwijs ik hem graag naar de mooie polemiek die de broers Van het Reve daarover met elkaar hebben gevoerd in 1962. De argumenten tegen subsidies vind je bij Karel van het Reve in ‘Het verweesde boekenbal’ en die vóór subsidies bij Gerard van het Reve in ‘Brief uit schrijversland’, respectievelijk verschenen in Marius wil niet in Joegoslavië* wonen en Op weg naar het einde. Klaarder dan de Van het Reves kan ik de argumenten niet uiteenzetten, en ik geloof niet dat er in Vlaanderen en Nederland veel rondlopen die dat wel kunnen.
     Een vraag in dit verband wil ik echter wel even aanraken: worden er nu te veel of te weinig boeken geschreven? Subsidies, lijkt het wel, worden vandaag vooral gebruikt om de literaire productie te vermeerderen. Maar er verschijnen jaarlijks al zoveel boeken. Ik volg dat niet nauwgezet, maar daar moeten toch dingen bij zijn die eigenlijk niet de moeite waard zijn om gedrukt of gelezen te worden. Heeft men er al eens over nagedacht hoe men subsidies zou kunnen gebruiken om die slechte boeken ván de markt te houden?**
     We kennen uit de oudheid allemaal het voorbeeld van Maecenas die zijn fortuin gebruikte om dichters als Vergilius, Propertius en Horatius te onderhouden. Minder bekend is het voorbeeld van de Romeinse dictator Sulla. Die Sulla was een verdorven man, die lange lijsten aanlegde van tegenstanders en rivalen die moesten worden vermoord en wier bezit hij dan binnenrijfde. Maar hij was ook een groot kenner van de literatuur (‘Graecis atque Latinis eruditis’) en een vriend van schrijvers (‘amans virorum litteratorum’). Hij reikte daarbij niet alleen geld uit aan de goede schrijver, maar ook aan de slechte schrijver (‘mali poetae’), op voorwaarde echter dat die daarna niets meer zou schrijven (‘ea tamen lege ne quid postea scriberet’). Kan Doornaert hier inspiratie halen om een subsidiebeleid te voeren op twee fronten tegelijk?
     Maar als Doornaert liever een bescheiden start neemt, heb ik nog een ander voorstel. Het Vlaams Fonds voor de Letteren heeft een website waar het zichzelf voorstelt in een taal die elke literatuurminnaar een gruwel zal zijn. Ik citeer uit de ‘missietekst’: ‘Het VFL draagt via een geïntegreerd letterenbeleid zorg voor een dynamisch en divers letterenveld, waarbij de auteur en de lezer centraal staan. Het wil een breed toegankelijk literair landschap mogelijk maken en …’ Ik ben zeker dat sommige van mijn lezers al hebben afgehaakt op die afschuwelijke clichés. Kan de nieuwe voorzitter dáár ten minste iets aan doen?


* Dat bedrag komt boven hun andere inkomsten uit auteursrechten en lezingen, als die tenminste niet hoger liggen dan 40 000 euro per jaar.

** Ook in Verzameld Werk 3.
***Gerard van het Reve was ervan overtuigd dat zijn eigen subsidievoorstel zou leiden tot een kieskeuriger uitgavenbeleid.


zondag 22 juli 2018

21 juli 1831 - België krijgt een mooooie koning

     De huidige Saksen-Coburgs die zich op en rond de Belgische koningstroon bevinden, maken bij hun publieke optreden niet altijd een goede indruk. Op de televisie hoorde ik Filip laatst iets zeggen over het voetbal. We konden iets leren van de Rode Duivels, zei hij, dan zou alles goed komen. ‘Omdat we er samen voor gaan en daarbij onze individuele talenten en tekortkomingen met elkaar verzoenen.’
     Ik wil hier graag mild zijn. Die talenten en tekortkomingen die ‘verzoend’ moeten worden, het is een beetje kreupel geformuleerd, maar je voelt aan wat Filip of zijn tekstschrijver bedoelt en ’t is ook een moeilijke gedachte om te verwoorden.  Maar ‘er samen voor gaan’, dat kan ik niet billijken. Als mijn leerlingen zo iets schrijven, noteer ik in de marge: ‘modieus-familiair taalgebruik’. Ik trek daar een punt voor af.
     Kort daarvoor was de broer van Filip, prins Laurent ook op de televisie geweest. Laurent ligt in ruzie met de Belgische staat vanwege die 15 % die als straf van zijn jaarloon was afgehouden, zonder dat hij zich eerst had kunnen verdedigen. ‘Ge weet, ik ben niet erg slim,’ zei hij, ‘ik begrijp dat niet.’ Iemand moet Laurent eens uitleggen dat ironie een erg delicate stijlfiguur is. Zeggen dat je niet erg slim bent, kun je ironiegewijs alleen tot een goed einde brengen als je er minstens bijzonder slim uitziet of door een meerderheid van je publiek voor slim wordt gehouden. Dat is geen van de twee het geval.
     Het was nochtans goed begonnen in 1831 met de eerste Saksen-Coburg*. De Duitse prins Leopold was geliefd in heel Europa. Als knappe jongen en later als knappe man werd hij naar verluidt begeerd door vrouwen én door mannen. De Grieken wilden hem in elk geval als koning. Napoleon, die hem de mooiste man vond die hij ooit had gezien, zoals hij zijn eigen zuster Pauline de mooiste vrouw vond die hij ooit had gezien, wou Leopold geloof ik als vleugeladjudant. In het Memoriaal **noteert Las Cases de versie van l’Empereur:  dat prins Leopold zelf het vleugeladjudantschap had aangevraagd, en dat het zaakje om een of andere reden niet was doorgegaan. Ik geloof er niets van. Tot twee keer toe spreekt  l’Empereur met spijt van ‘ce prince qui aurait dû être mon aide de camp’. Hij was het die Leopold gewild had, en niet omgekeerd.
     Later, in Engeland, werd kroonprinses Charlotte heel erg verliefd op Leopold, enigszins tegen de zin van haar vader, George – ‘he’s grown as fat as a pig’ – IV***. Ze trouwden, tot grote tevredenheid van de natie, die graag Charlotte als koningin had gewild. En vice versa. ‘Ik ben de troonopvolgster,’ zei Charlotte. ‘Het is niet omdat ik met Leopold trouw, dat ik ooit mevrouw Coburg word.’ Het heeft met andere woorden niet veel gescheeld – was Charlotte niet kort daarna in het kraambed gestorven – of Leopold was in plaats van een Belgische koning, een Engelse prins-gemaal geworden.
     Om het volk voor te voor te bereiden op die Duitse prins als gemaal van de Engelse koningin, wou men zelfs de toen heel matig bekende Jane Austen inschakelen. Dat hou je toch niet voor mogelijk. De bibliothecaris van de koning, zekere James Clarke, riep tante Jane bij zich in de koninklijke bibliotheek om haar te vragen een ‘romance’ te schrijven over het huis van de Saksen-Coburgs. Jane weigerde tactvol door erop te wijzen dat ze maar een ‘ongeschoolde vrouw was, zonder kennis van wetenschap, filosofie, klassieke en vreemde talen’.
     Er is dus allemaal niets van gekomen. Leopold is géén vleugeladjudant van l’Empereur geworden, geen Engelse prins-gemaal, geen romanheld in een Jane Austen-boek, geen koning van Griekenland. Hij werd wel de stamvader van een geslacht met Filip en Laurent als illustere loten. ‘Qu’on vienne nous dire, zei Napoleon, ce qui est heur ou malheur ici-bas dans la vie des hommes.’


* Leopold kwam België binnen op 17 juli 1831 in De Panne. Er is voor die gelegenheid een prachtig standbeeld opgericht op het strand. Als kind trok ik elk jaar met broertjes en ouders of grootouders naar die badplaats. Als we elkaar kwijtraakten, liepen we naar het standbeeld en daar vonden we elkaar terug. De koning was onze gids.
** 10 november 1816.

***Toen nog prins-regent. Zie ook hier.

Sint-Petersburg (2) - Natte broek


     ‘Niets is zeldzamer of charmanter dan een mooie zomeravond in Sint-Petersburg,’ schrijft Joseph graaf de Maistre in zijn mooie Soirées de Saint-Petersbourg. Als die avonden echt zo zeldzaam zijn als de graaf beweert, zeg zeven per jaar, dan hebben we ze alle zeven gehad. Maistre vraagt zich af of die charme komt precies dóór die zeldzaamheid dan wel omdat de zon zo langzaam en met duidelijke tegenzin de aarde loslaat. Hij denkt het laatste maar twijfelt nog een beetje. Wat volgens hem echter zeker meespeelt is de aanblik van  de duizenden roei- en zeilbootjes op de Neva die gemoedelijk een vrachtje passagiers of exotische waren van het ene punt naar het andere brengen. Aan het begin van het boek bevindt ‘le Comte’ zich op zo’n bootje, in het beschaafde gezelschap van ‘le Sénateur’ en ‘Monsieur le Chevalier’.
     Wij zijn ondertussen tweehonderd jaar verder en het gaat er op de Neva nu helemaal anders toe. Roei- en zeilboot hebben plaatsgemaakt voor het gemotoriseerde jacht van de miljonair, de varende receptie van de welgestelde feestvierder en de touringboot van de democratische toerist. Vooruitgang is, zoals dat heet, ‘geen eenduidig proces’, en zeker langs de kant van de schoonheidservaring moet al eens een keer iets worden ingeleverd.
     Het kwalijkst vind ik op de Neva zijn de waterscooters, ook jetskis genoemd, die bereden worden door jonge pretmakers en mannelijke mannen. Zo’n jetski kan sprongen maken in de lucht, en scherpe bochten in het water, en in de twee gevallen spat het water vele meters op. Doet hij dat aan de rand van de rivier, dan gutst een golf water over oevers en bruggen, en op de brave wandelaar die zich daar voortbeweegt. De lezer raadt het al: ook ik werd bij zo’n gelegenheid, in mijn hoedanigheid van brave wandelaar, door zo’n golf bespat en haalde daarbij een natte broek. Een kletsnatte broek, mag ik wel zeggen.
     Ik sprong verschrikt van het trottoir op de openbare weg en verwenste de jetskibestuurder. Mijn vrouw en mijn zoon moesten daar hard om lachen. Ik niet. Ik stikte van woede. En terecht geloof ik. Wie in Sint-Petersburg van het trottoir op de openbare weg springt, zet zijn leven op het spel. Als ik op die openbare weg was aangereden door zo’n razende taxi, dan was ik dood geweest, en dan zouden mijn vrouw en mijn zoon geschreid hebben in plaats van gelachen. En daarbij, mijn broek was écht kletsnat. Het zou wel twee uur duren voor die weer droog was. ‘Wedden dat hij op een half uur weer droog is,’ zei Jan.
     We hebben niet gewed, en dat was slim van mij, want waarachtig, na een half uur was mijn broek droog en was mijn woede geweken.

* Mijn andere stukjes over Sint-Petersburg vind je hier1, hier3, hier4 en hier5.

zaterdag 21 juli 2018

Sint-Petersburg (1) - In de zomer*

      Misschien wilde u, lieve lezer, al lang eens een bezoek brengen aan Sint-Petersburg, maar hebt u die reis dit jaar uitgesteld uit angst om Engelse en vaderlandse voetbalvandalen tegen het lijf te lopen. Wij hebben aan die angst niet toegegeven, en ik kan u geruststellen: Sint-Petersburg-Petrograd-Leningrad-Sint-Petersburg staat er nog.
     Uit de literatuur hebben we de stad vaak leren kennen in een winters kader. Toen Isaak Babel er opdook ‘met valse papieren en zonder een duit op zak’ was het bitter koud.  Poesjkin beschreef hoe de Neva bij nacht en ontij uit zijn oevers trad:
 

Het weer werd bozer, winden gierden
Het water steeg, de golven tierden
Tot plotseling als een razend beest
De Neva op de stad zich stortte.
 
    En Gogol had het over over het verraderlijke spel van donkerte en schaarse verlichting:
  

De Nevsky Prospekt** is bedrieglijk op elk uur van de dag, maar het meest nog ’s nachts, als de duivel zelf erop uit trekt en de straatlampen aansteekt met slechts één doel: alles in een vals daglicht te plaatsen.
 
     Maar wíj hebben de Hoofdstad van het Noorden dus in de zomer bezocht, als de Neva zich kalm en waardig gedraagt, en het op de Nevski Prospekt nooit echt donker wordt*** . Om twaalf uur ’s nachts konden we nog goed het lichtblauw, okergeel, vaalgroen of zalmroze van de statige gebouwen onderscheiden.
     Ook was het er even drukkend warm als toen Raskolnikov naar die huurkazerne trok om de oude woekeraarster het hoofd in te slaan. Wijzelf kregen alleen te maken met woekerende taxichauffeurs die eerst heel overtuigend hun opvliegend karakter demonstreerden door hun rijstijl en daarna een hogere prijs eisten dan afgesproken. Wij hebben die prijs braaf betaald, want we hadden, in tegenstelling tot Raskolnikov, geen bijl onder onze jas verscholen. Met dat weer hadden we zelfs geen jas aan.



* Voor mijn andere impressies van de stad: zie hier2, hier3, hier4, hier5
 
** Wikipedia schrijft:  ‘De Nevski Prospekt is één van de bekendste straten van Sint-Petersburg.’ Dat is een stijlfout waar ik mijn leerlingen voor waarschuw. ‘Napoleon was een van de bekendste Franse generaals die deelnamen aan de Slag bij Waterloo.’

 *** Of, zoals Poesjkin schrijft:
          Als ’t avondrood door ’t ochtendgloren
          In allerijl wordt afgelost
 


maandag 9 juli 2018

Niet meedoen met de mode

     Waar ik niet erg gevoelig voor ben, is ‘pushen’. Als iemand mij wil overtuigen dat ik een of ander boek, of een of andere film moet zien, dan word ik een beetje nieuwsgierig. ‘Misschien is het wel iets voor mij,’ denk ik dan, ‘of misschien ook niet.’ Ik voel mij niet ‘gepusht’ om dat boek te lezen of die film te zien, maar ik voel mij evenmin ‘gepusht’ om dat boek of die film te mijden. Dat een vriend, een onbekende of een alom tegenwoordige  modetrend iets naar voren schuiven, maakt voor mij weinig verschil. Ik beschouw het als informatie.
     Veel mensen zijn daarin anders. Als iets van alle kanten wordt aangeprezen, voelen ze zich verplicht om aan de dwang die daarvan uitgaat toe te geven, of omgekeerd – wat toch een beetje hetzelfde is –, om eraan te weerstaan. Dat laatste had je zelfs bij Karel van het Reve. ‘t Was een van zijn kleine kantjes waar hij graag de aandacht op trok. ‘Hoe langer Gödel, Escher, Bach op de bestsellerlijst staat, schrijft Karel, hoe vaster mijn voornemen om dat boek niet te lezen.’ Hij vond het kopen van zo’n boek meer ‘een ritueel voor de betere standen’ en wou zich niet laten ‘pushen’ om aan dat ritueel mee te doen.
     Ik heb dat allemaal niet, of slechts in geringe mate. Toegegeven, dat boek van Lize Spit waarvan in het Nederlands alleen al 180 000 exemplaren zijn verkocht, zal ik niet zo snel meenemen naar bad, maar Gödel, Esscher, Bach, dat is een andere zaak. Mijn vrouw kocht het voor mij toen het geweldig in de mode was. Dat is heel lang geleden. Thuiscomputers waren nog een nieuwigheid en de auteur, Hofstadter, vermeldde in de inleiding welk type tekstverwerker hij had gebruikt. Maar dat ik het boek toen niet gelezen heb, had niets met mijn verzet tegen een heersende mode te maken. Het was heel dik en bevatte logische symbolen, dát was de redden.
     Hofstadter, beweert ergens dat slechts één op tien van degenen die het boek gekocht hebben, er ook aan begonnen is, en dat van degenen die eraan begonnen zijn, er slechts één op tien het uitgelezen heeft, en dat van degenen die het uitgelezen hebben, er slechts één op tien het begrepen heeft. Het is mijn betrachting om ooit tot die voorlaatste groep te behoren.

zondag 8 juli 2018

Seksueel machtspel

     Toen ik negen jaar was, werd ik naar een kostschool in A. gestuurd. Het is de school die beschreven wordt in het eerste deel van Het verdriet van België. Ik ging er elke dag naar de mis, zat vier uur per dag in de studiezaal en werd er de eerste jaren geterroriseerd door een jongen die Claude M. heette. Op de speelplaats nam hij mij apart en dan moest ik naar zijn gezeur luisteren. Claude behandelde mij uit de hoogte, alsof ik zijn slaafje was. Hij sloeg mij niet in het gezicht of kneep niet in mijn neus, maar hij keek alsof hij er elk moment mee kon beginnen. Tijdens de vakantie droomde ik over hem.
     Het gezeur van Claude had ook een goede kant. Hij ging elke zondag met zijn vader naar de film en op maandag vertelde hij daarover. Zelf zag ik ook veel films op zondag, want mijn vader had een bioscoop. Maar daar werden alleen producten van Metro, Paramount en Warner Bros vertoond. Films die verdeeld werden door Fox, United Artists of Columbia zaten bij de concurrentie. Maar door Claude bleef ik op de hoogte van dat segment van de markt.
     Zo leerde ik voor het eerst over het bestaan van een zekere James Bond. In een bepaalde scène, werd mij verteld, stond James met zijn schouder tegen de muur geleund. Schandalig, schaamteloos, scandaleus, vond Claude het. Hij deed het even voor. ‘Als ik zo tegen een muur leunde, sloeg mijn vader mij dood,’ zei hij. Pas heel veel later begreep ik dat James bij dat schouderleunen een vrouw in badpak had aangekeken.
     Claude vertelde mij ook over de toenmalige succesfilm Cleopatra (1963). Ik heb de film onlangs op de televisie gezien en alles wat men erover vertelt is waar. Zelden is er zoveel geld uitgegeven voor zo’n vervelend resultaat en hoe meer geld er naar een scène is gegaan, des te harder slaat de verveling toe, want dan komen er meestal buikdanseressen aan te pas. Rex Harrison valt nog mee, maar van de rauwe aantrekkingskracht die tussen Liz Taylor en Richard Burton* moet hebben bestaan, blijft op het scherm niet veel over, zeker als je dat vergelijkt met het onvergetelijke Who’s Afraid of Virginia Woolf van drie jaar later.
     Waar Claude niet over uitgepraat raakte, was een tafereel waar Cleopatra een kussentje schopt in de richting van Caesar, die daarop moet neerknielen ten aanschouwen van zijn en haar onderdanen. Het is maar een heel kort stukje en ik had er bijna overheen gekeken. Maar inderdaad: Cleopatra schopt met een bevallig voetje een paars kussentje twintig centimeter verder, in de richting van Caesar. ‘You have such bony knees,’ zegt ze. Ik had er bijna overheen gekeken, maar Claude, met zijn negen jaar, had begrepen, of aangevoeld, wat hier aan de hand was: een seksueel machtspel als smaakmakertje voor wat komen zou maar niet getoond mocht worden.
     Claude haalde dan misschien geen goede punten op zijn rapport, vroegrijp was hij wél.


* De Romeinse haarsnit staat hem niet.

zaterdag 7 juli 2018

Monica De Coninck over het getwitter van Theo Francken

     Op vrt.be zag ik een ruzie in de Kamer tussen SP.A-parlementslid Monica De Coninck en staatssecretaris Zuhal Demir van N-VA. Het ging geloof ik over de jonge moslima die van de week in de buurt van Charleroi was aangevallen en op de grond was gegooid, waarbij haar hoofddoek was afgerukt en in haar armen, borst en buik was gekerfd met een scherp voorwerp. De Coninck bracht in een parlementaire vraag die aanval in verband met de tweets van Theo Francken (‘een aantal mensen in uw fractie’). Daarop werd Demir boos en onderbrak ze het betoog van De Coninck. Dat mag Demir niet doen. Ook al is ze boos, ze moet een vragensteller laten uitspreken. De Coninck protesteerde dan ook terecht tegen die onderbreking en deed dat met enig theatraal talent. ‘We staan hier niet op de markt, ja?’ zei ze, en ze maakte daarbij een triomfantelijk gebaar als een – ja als wat eigenlijk? Als een marktverkoopster die de voordelen van een bepaald soort kookpan demonstreert?
     De Coninck gaf verder in één zin drie verklaringen voor de tweets van Francken: ‘als het potje overkookt’, ‘sommige partijen worden er rijk van’ en ‘uiteindelijk is het windowdressing’. Die verklaringen sluiten aan bij wat je je ook ergens anders kunt lezen: Francken gebruikt harde emotionele tweets om zich populair te maken, om kiezers af te houden van Vlaams belang, om te verbergen dat hij in zijn beleid braaf de Europese en juridische regels volgt, en ten slotte, om een draagvlak te creëren voor een migratiebeleid dat restrictiever is dan wat hij nu uitvoert.
     Die verklaringen zijn allemaal juist, geloof ik, maar ik zie nog een andere. Een regeringspartij heeft enerzijds een algemeen programma, waarin ze stoutmoedig haar idealen op middellange termijn uiteenzet, en anderzijds heeft ze een beleid waarmee ze een klein deeltje van dat programma probeert te verwezenlijken, rekening houdend met allerlei compromissen en techniciteiten en andere bezwaren die tussen droom en daad komen te staan. Voor niet-politici is dat laatste maar een saaie boel.
     Ik herinner mij de tijd toen Lijst De Decker begon door te breken. Die partij had een nogal opwindend programma waarmee ze allerlei moderne vormen van onvrijheid terug wou dringen. Maar die partij had de naam ‘te radicaal’ te zijn. Ze zou nooit een inbreng hebben in het beleid. En De Decker was niet sociaal aanvaardbaar. Je wou hem niet in je salon. Hij was een ‘straatvechter’. Hij was een ‘brulboei’.
     De ‘brulboei’ begon daarom te sleutelen aan zijn imago en aan dat van zijn partij. Zijn nieuw verkozen vertegenwoordigers – sommige toch – werden specialisten in technische materies. Lode Vereeck werd een gezaghebbende stem in het Vlaams Parlement. Boudewijn Bouckaert werd voorzitter van de Commissie voor Onderwijs en Gelijke Kansen. Ik ging ‘s avonds wel eens kijken op de LDD-site en vond daar bewijzen van degelijk dossierwerk, goed uitgewerkte parlementaire vragen en opbouwende beleidsvoorstellen. Dat was allemaal best aardig, maar tegelijk ook weinig inspirerend voor een half-geïnteresseerde leek als ik. Het was allemaal te technisch en … te braaf.
     En nu kan je van de tweets van Francken veel zeggen – dat ze mijn stijl niet zijn, dat ze flirten met vulgariteit*, dat ze veralgemeningen bevatten, dat ze ondoordacht geformuleerd zijn, dat ze kwaadwillig geïnterpreteerd worden, dat ze géén ‘onmenselijke uitspraken’ bevatten zoals vaak wordt beweerd. Maar één ding is zeker: erg braaf zijn ze niet.



* Ik denk aan de door Francken geretweete foto van een zeker Brussels standbeeldje dat naar aanleiding van een zekere voetbalwedstrijd samen gemonteerd werd met een zekere op de grond liggende Braziliaanse speler. Dat zou ik nooit doen, zoals ik hier al schreef.

zondag 1 juli 2018

De snor van Hitler en het hemd van Tolstoj

 Karel van het Reve beschrijft ergens hoe een modeverschijnsel dat verdwijnt, daarna soms voort blijft leven als één ondeelbaar beeld in ons collectief geheugen. Karel noemde dat verschijnsel: de baard van Tolstoj en gebruikte de 19de-eeuwse dichter Hendrik Tollens als voorbeeld. ‘We lezen Tollens niet meer,’ schrijft Karel, ‘en zijn vergeten dat hij een baard droeg. We lezen Tolstoj, zien dat hij een baard droeg en zien in die baard iets dat typerend is voor Tolstoj – terwijl in zijn tijd zoveel mannen die baard droegen.’
     Wij kunnen hierbij opmerken dat Tollens (1780-1856) nauwelijks een tijdgenoot van Tolstoj (1828-1920) was, dat hij nog altijd een beetje gelezen wordt door bijvoorbeeld mijn leerlingen*, en dat hij bij mijn weten … geen baard droeg. Karel moet dat achteraf ook beseft hebben, want wanneer hij in een ander stuk het door hem ontdekte en benoemde verschijnsel opnieuw ter sprake bent, met hetzelfde voorbeeld, voegt hij er achteloos aan toe: ‘Misschien droeg Tollens wel geen baard, maar laat hem omwille van de duidelijkheid een baard hebben gedragen.’
     Als je begint te zoeken, vind je veel voorbeelden van ‘de baard van Tolstoj’. De haarsnit van Caesar, de gehoornde helm van de Vikings – misschien hadden de Vikings wel geen gehoornde helmen –, de eindeloos hoge hoed van Lincoln, de tweekantige steek van Napoleon, de bloksnor van Hitler. Die beelden zijn zo sterk dat ze andere beelden met hetzelfde modeverschijnsel verdringen. Mijn grootvader heeft heel zijn leven zo’n bloksnor als Hitler gedragen, en ik heb dat nooit ‘gezien’. Ik moet in mijn jeugd tientallen oudere heren met een bloksnor gezien hebben, maar die zijn mij nooit opgevallen. Ik blader in een geïllustreerde

literatuurgeschiedenis en vind er een op de bovenlip van Urbain van de Voorde en een op die van Raymond Brulez. Willem Elsschot had er een toen hij een jaar of veertig was, en in Lijmen legt Boormans aan Laarmans uit hoe een zakenman zich scheert: ‘Je baard helemaal weg, maar van je snor kon je in ‘t midden wel iets laten staan.’ Maar al die bloksnorren, van Van de Voorde, van Brulez, van Elsschot, van Laarmans en van mijn grootvader worden onzichtbaar door die ene snor van Hitler. Als ik niet zo bang was van ongepaste metaforen, schreef ik dat die andere bloksnorren in de schaduw staan van die van Hitler.
     Laatst kwam ik de baard van Tolstoj nog eens tegen, en wel bij Tolstoj zelf. De oude Tolstoj, moet je weten, droeg niet alleen een baard maar ook een boerenhemd. Om met Karel van het Reve te spreken: ‘We zien in dat hemd iets dat typerend is voor Tolstoj.’ De oude Tolstoj wou de wereld bekeren tot een nieuwe godsdienst, waarin iedereen zijn eigen schoenen maakte en iedereen voelde en leefde als de boeren. Dat boerenhemd past daarbij. Maar we vergeten dat Tolstoj ook vóór hij met zijn godsdienst bezig was, wel eens een boerenhemd droeg. Sterker nog, dat de andere Russische landheren van die tijd zich ook vaak op zijn boers kleden. ‘De Russische landheer,’ schreef een Engelse reiziger aan het eind van de 18de eeuw, ‘loopt de hele dag rond met blote nek, lange baard en gehuld in schapenvacht. Hij eet ongekookte rapen, drinkt kvas, slaapt de ene helft van de dag en gromt de andere helft naar vrouw en kinderen. De edelman kent dezelfde gevoelens, dezelfde noden, dezelfde wensen en dezelfde genoegens als de boer.’
     Dezelfde gevoelens als de boer … Die edelman van eind de 18de eeuw droeg dus niet alleen een baard en een hemd als Tolstoj. Als hij ook nog eens ‘dezelfde gevoelens als de boer kende’, dan had hij zich dus ook, al lang vóór de wijze van Jasnaja Poljana begon te zedenmeesteren, de belangrijkste beginselen van diens nieuwe geloof eigen gemaakt.


*De eerste 24 verzen van De overwintering van de Hollanders op Nova Zembla. Vroeger las ik wel eens een ander gedicht voor zoals Op de eersten tand van mijn jongstgeboren zoon of ’t Kruipend rupsje, moe gekropen.