Longreads: als het ietsje (of veel) langer mag zijn

dinsdag 30 juli 2019

Mijn verlicht despotisme en dat van de bouwmeester

    Toen we laatst in Wenen rondliepen, werden we hier en daar door een standbeeld, straatnaam of foto herinnerd aan figuren uit het verleden: Mozart, Elisabeth Amalie Eugenie in Beieren (Sisi), haar gemaal de goede Franz-Jozef ... Een van die figuren ken ik nog van de geschiedenislessen van de lagere school: Jozef II. Die lessen wil ik altijd graag doorgeven aan mijn zoon. Ik legde hem bij onze wandelingen door Wenen dus uit dat Jozef II een verlicht despoot was. Dat hij de keizer-koster werd genoemd. Dat hij het goed meende met het volk. Dat hij tegelijk dacht dat hij als enige wist wát goed was voor dat volk. Dat hij daarom alles zelf tot in de details wou regelen. Dat hij bijvoorbeeld bepaalde hoe lang de kaarsen in de kerk moesten zijn – vandaar dat ‘keizer-koster’ – en hoeveel noten een muziekmaat mocht bevatten. 
     ‘Domme Jozef,’ zei Jan.
     Enige tijd geleden las ik een interessante polemiek tussen Koenraad Elst en Alicja Gescinska over dat verlicht despotisme. Alicja beweerde dat een teveel aan directe democratie, zoals met referenda, leidde tot ‘populisme’ en ‘tirannie van de massa’. Koenraad antwoordde dat zonder die referenda de verkozen vertegenwoordigers vervielen in ‘elitisme’ en, jawel, ‘verlicht despotisme’. ’t Is een moeilijk vraagstuk. Liefst heb ik dat mijn doen en laten niet te veel afhangt noch van de zogenaamde massa, noch van een of andere elite. Maar dat is helaas niet altijd mogelijk.
     Ik heb nu al enkele stukjes* geschreven over de Vlaamse bouwmeester die ons allemaal wil laten wonen op de manier die híj de beste vindt. Als ik in een boze bui ben, noem ik hem binnensmonds een ‘vuile communist’. Ben ik wat beter gezind, dan is hij een ‘verlicht despoot’. Veel verschil maakt het niet omdat die hele communisterij een grimmige versie was van het verlicht despotisme 
(zie ook hier). Maar despotisme hóeft niet altijd grimmig te zijn; het kan ook geraffineerd.
     Als leraar ben ik evengoed een verlicht despoot. Ik bepaal hoe de lessen verlopen en wat de inhoud ervan is. Ik moet daarbij rekening houden met met wat andere verlichte despoten in leerplannen schrijven.  Nou ja, zo verlicht zijn die laatste niet als je die leerplannen leest, maar daar gaat het nu niet om. Zeker is dat de leerlingen over het lesverloop en de lesonderwerpen weinig te zeggen hebben. (Zie ook hier) Toch vraag ik hen af en toe wat ze van bepaalde lessen vinden en hoe het beter zou kunnen. En met wat ze zeggen doe ik dan mijn zin. Sommige voorstellen verwerp ik (‘meer klasgesprekken’), en andere neem ik ter harte (‘minder taalgeschiedenis’).
     Bij nog andere voorstellen ligt het moeilijker. Veronderstel dat de leerlingen mij vertellen dat ze in de lessen over theater minder Shakespeare willen. Ik heb bijvoorbeeld in de klas Polanski’s verfilming laten zien van Macbeth. Dat vinden ze ouderwets en langdradig. Wat ze dan wel willen zien? ‘Romantische komedies,’ zegt een meisje. Goed, denk ik. Die Macbethfilm is van 1971 en Polanski is altijd wat langdradig. Het moet dus iets moderners zijn, en sneller. Ha, en het moet een romantische komedie zijn. Prima. Dan geef ik volgend jaar Much Ado About Nothing, ook van Shakespeare maar verfilmd in 1993. Maar natuurlijk is dat helemaal niet wat dat meisje wou. Dat meisje wou The Kissing Booth voor de zoveelste keer opnieuw zien, en helemaal géén Shakespeare.
    Dat brengt mij weer bij de bouwmeester. ‘De Vlaming heeft verschillende woondromen,’ zegt hij. ‘Sommigen willen een grote moestuin, anderen verkiezen een kleine stadstuin. Als we gaan verdichten in dorpen en steden moeten we de woondromen van de Vlaming dààr inlossen.’ En ter verduidelijking haalt hij de ‘gezinsvriendelijke woontoren’ aan die in Leuven wordt gebouwd naast het station: ‘Een verticaal dorp van 48 meter hoog met een dorpsplein … Op de zesde verdieping zit een straat vol duplexwoningen met voortuintjes. Op de achtste een park van 600 vierkante meter … Alle voordelen van de verkaveling – groen, privacy, uitzicht en ruimte – zijn geïntegreerd in dat project.’
     Ja, het heeft alle voordelen van de verkaveling, ongeveer zoals Much Ado About Nothing voor mij alle voordelen  heeft van The Kissing Booth en daar nog enkele andere bovenop. Veel van mijn leerlingen zien dat niet zo, maar, ach, die zijn pas zeventien. Dan mag ik wel wat paternalistisch of despotisch zijn, vind ik, en mijn eigen voorkeuren opleggen. De Vlaming daarentegen die zijn ‘woondroom’ wil waarmaken, is een volwassene en wel wat ouder dan zeventien. Moet een bouwmeester zich dan nog altijd bezighouden met duwen en trekken aan díens voorkeur? 



Zie hier,  hier en hier.

zondag 28 juli 2019

Het volgebouwde Vlaanderen van de bouwmeester

 ‘Vlaanderen raakt stilaan volgebouwd,’ zegt de bouwmeester*. ‘Er moet dringend meer open ruimte komen.’ Bij die eerste mededeling kun je de vraag stellen: is dat zo? En bij de tweede kun je je afvragen: waarom? Laat ik met dat tweede beginnen. Waarom moet er dringend meer open ruimte komen? 
     In het Verre Oosten wordt al eeuwen nagedacht over de vraag welk geluid een omvallende boom maakt in een verlaten bos. Sommige wijsgeren denken dat die géén geluid maakt omdat er niemand is om dat geluid te horen. Je kunt je hetzelfde afvragen van de open ruimte van de bouwmeester. Hoe zal die eruitzien als geen menselijk oog die nog kan bezichtigen**. Het mensenras heeft zich in de utopie van de bouwmeester teruggetrokken in dorpskernen en steden en heeft de natuur overgelaten aan de vroeger bedreigde diersoorten. De mens heerst in stad en dorp en op het platteland heerst de wolf. Alleen in heel strenge winters komt die laatste wel eens de stad binnengeslopen om een kind op te eten dat op weg is naar school. Vooral kinderen van huizen met een lage mobiscore omdat ze ver van een school liggen, zullen daar het slachtoffer van zijn. 
     Of misschien krijgen we het platteland wél te zien, met name als we langs de fietsostrades van de ene dorpskern naar de andere, en van de ene stad naar de andere snorren. Met een goede speedelec haal je een snelheid van 45 kilometer per uur. Daarmee maak je een redelijke kans tegen een uitgehongerde wolf. En je kunt ten volle genieten van de schoonheid van de natuur, niet gehinderd door autoverkeer of door de aanblik van villa’s, landhuizen, fermettes en andere open bebouwing.
     Die schoonheid van de natuur is mij anders wel wat waard. De vraag daarbij is echter ook: hoe veel? Economen hebben geloof ik manieren ontwikkeld om zoiets te berekenen. Ik ken die manieren niet; ik doe het dus op mijn manier. Als ik naar school fiets en ik neem de kortste weg, dan doe ik daar een half uur over. Ik kom dan langs heel veel lintbebouwing en ik heb voortdurend te maken met lawaai en stank van auto’s en vrachtwagens. Ik zou ook een andere weg kunnen nemen. Dan rijd ik bijna uitsluitend door velden en zelfs bossen. Bij een stukje van die weg zing ik altijd: ‘Dit is klein Zwitserlá-ánd.’ Maar ik neem die weg haast nooit want ik zou er dan, schat ik, zeven minuten langer over doen. Dat heb ik er blijkbaar niet voor over.
     Je kan het meer algemeen benaderen. Als we een half uur rondrijden met de fiets of de auto, dan wordt het plezier dat we putten uit de aanschouwing van bossen en velden vergald door elk huis langs de weg. Maar in dat huis wonen mensen die vele uren per dag plezier putten uit dezelfde aanschouwing van bossen en velden. We zouden dat plezier van die fietsers, autobestuurders en bewoners kunnen optellen, vermenigvuldigen en delen en dan met elkaar vergelijken. In de lagere school kreeg ik les in een klaslokaal op de tweede verdieping. Vandaaruit had ik een mooi uitzicht op een nabij bos. Ik heb daar vaak met veel genoegen naar gekeken. Maar misschien was mijn school wel gebouwd op de plaats waar vroeger ook een bos lag. Wat weegt het zwaarste?
     Maar er móet meer open ruimte komen, zegt de bouwmeester, en hij haalt er de Verenigde Naties bij. Die hebben namelijk bepaald dat, omwille van de biodiversiteit, 25 procent van Vlaanderen uit natuur moet bestaan, terwijl het nu maar 6 procent is. Ik vind dat om twee redenen raar. Zouden de Verenigde Naties echt een quotum hebben opgelegd voor Vláánderen? Je zou denken dat die instelling werkt met lánden, en niet met regio’s, provincies, arrondissementen of kantons. Of neemt men daar in de VN al een voorschot op de Vlaamse onafhankelijkheid? En dan: die 6 procent natuur lijkt mij nogal weinig als ik het vergelijk met wat ik zag door het vliegtuigraampje bij onze reis naar Wenen enkele weken geleden. Zo volgebouwd leek ons land toen niet. 
     Laten we daarom de cijfers van de overheid eens bekijken. Dan ziet het Vlaamse bodemgebruik er zo uit:  

- Wegen én industrie: 10 % 
- Woongebied: 15 %
- Bos: 15 % 
- Landbouwgebied: 60 % 

     Dat lijkt al beter op mijn vliegtuigraampjesindruk. Ik heb die cijfers hier wat afgerond**, zodat ik ze zelf kan onthouden, maar er blijkt in elk geval uit dat er in Vlaanderen heel wat meer ‘natuur’ aanwezig is dan de 6 procent van de bouwmeester laat vermoeden.
     De bouwmeester zegt in het interview met De Morgen (hier) dat er dringend 19 procent extra natuurgrond moet komen. 19 procent van de totale Vlaamse oppervlakte ... waar moet die vandaan komen? Met het innemen van de smalle strookjes lintbewoning en het afbreken van enkele oude hoeves zullen we vrees ik niet aan één procent komen. Dan valt toch al één reden weg om daar zo tekeer over te gaan. De bouwmeester wil tegelijk de industrieterreinen saneren. Daar kan misschien ook een procent gewonnen worden. Anderzijds kunnen er ook nieuwe industrieën bijkomen die juist meer terrein nodig hebben. Dan zijn we dat procent weer kwijt.
     Elk kind dat de cijfers ziet, begrijpt dat bijna alles van die 19 procent nieuw natuurgebied van de landbouw zal moeten komen. Ach ja, misschien is 60 % wel wat veel voor een sector die slechts 0,7 % van onze bbp voortbrengt. Misschien kunnen betere technieken, genetische manipulatie en een slimmere keuze van de gewassen wel meer halen uit een kleinere oppervlakte. Maar dat soort oplossing past niet goed bij het extremistische inborst van de bouwmeester. Hoe het dan wel moet? ‘Begin vorige eeuw,’ zegt hij in het interview, ‘ging de helft van het gezinsbudget naar eten, vandaag nog 5 procent****. […] We moeten naar een lokale duurzame biolandbouw, met voedsel dat minstens drie keer duurder wordt.’ Die berekening van het het gezinsbudget is wellicht niet helemaal juist. Volgens Statistiek Vlaanderen besteedden de inwoners van het Vlaamse Gewest in 2022 gemiddeld 12,7 procent van het huishoudbudget aan voedingswaren. Dat komt overeen met 2.226 euro aan voeding per jaar per inwoner. Dus 189 euro per maand.
     Was dat geen mooie kop geweest voor het interview in De Morgen?  ‘Bouwmeester eist dat voedsel minstens drie keer duurder wordt.’ Of ‘Bouwmeester wil dat 38 % van gezinsbudget naar eten gaat.’ Of nog ‘Bouwmeester wil meer biolandbouw en daling van koopkracht met 30 %.’ 
     Mocht morgen de bouwmeester bij zijn dagelijkse wandeling van zijn appartement naar zijn werk overreden worden, dan zal ik in de eerste plaats aan een spijtig ongeluk denken. Maar mocht er toch boos opzet in het spel zijn, dan kijk ik meteen in de richting van Groen. Dat zijn geloof ik heel brave mensen, maar ook die hun geduld met dergelijke provocateurs in eigen rangen moet vroeg of laat uitgeput raken.



* Over de bouwmeester schreef ik ook al (hier) en (hier).

** Zaken die we niet kunnen bezichtigen of ervaren, hebben ook hun waarde voor de mens. Economen spreken van existence value’, we halen voldoening uit de wetenschap dat ze bestaan. Ik denk aan de ongerepte ijsvlakten van Antarctica. Alleen al de gedachte dat daar lelijke onderzoeksstations staan opgesteld doet mij huiveren. Maar als er een goedkope en schone energiebron zou worden ontdekt, zou ik toch niet aarzelen. 

*** Voor exactere cijfers verwijs ik naar de blog van Andreas Thirez en naar het Vlaamse Milieurapport. Uit dat laatste blijkt bijvoorbeeld dat de werkelijke oppervlakte die in 2017 werd ingenomen door woongebied slechts 12,31 % bedraagt. Dat is dan in tegenstelling met het geplande woongebied dat 16,7 % bedraagt. 

**** Wellicht heeft de bouwmeester het gemiddelde bruto-inkomen gedeeld per inwoner gedeeld door de som die aan voedingswaren wordt besteed. 

       
    

zaterdag 27 juli 2019

De Vlaamse bouwmeester versus ons landhuis

     Als ik aan niets in het bijzonder aan het denken ben, komen mijn gedachten soms uit bij onze Vlaamse bouwmeester Leo Van Broeck (hier). Dat komt goed uit zul je zeggen, die man is ook niets bijzonders. Dat is mogelijk. Maar enige weken geleden moest ik mij geweld aandoen om geen sympathie voor hem te krijgen. Hij werd om zijn onvoorzichtige uitspraken aangevallen door lui als Joël De Ceulaer, Bart Eeckhout, Mark Van de Voorde en zelfs Bert Bultinck. Dat is een gezelschap waar ik mij niet erg thuis voel en van de weeromstuit vroeg ik mij af of de architect-ambtenaar misschien toch ergens iets verteld had dat de moeite waard was.  Ik heb toen een aantal stukken van hem gelezen (hier en hier),  en de aanzet tot sympathie was meteen al weer weg.
     De Vlaamse bouwmeester wil, dat is bekend, komaf maken met wat hij minachtend ‘Fermettegem’ noemt. Villa’s, landhuizen, open bebouwing in tuinwijken of langs de weg, dat moet allemaal op termijn verdwijnen. Wonen doe je voortaan in een rijtjeshuis of op een appartement, het eerste voor wie de dorpskern verkiest, het tweede voor wie voorkeur geeft aan de grote stad. Rijtjeshuizen en appartementen, dat is het ware.
     Zelf voel ik daar niet voor.
     Ik heb mijn jeugd in een rijhuis doorgebracht en mijn jonge volwassenheid in een appartement;  mijn rijpere jaren breng ik nu door in een landhuis aan de rand van een bos. Ik ben op alle drie de plaatsen gelukkig en ongelukkig geweest, maar aan dat landhuis heb ik mijn hart verpand, nog vóór de koop gesloten was.  ‘Als jij het niet koopt, koop ik het,’ zei ik tegen mijn vrouw. De eerste vijftien jaar dat ik er woonde, had ik elke dag het gevoel dat ik op vakantie was, vooral na die tien jaar in het drukke Brussel. Dat vakantiegevoel is nu wat minder, maar het is er nog altijd een beetje.  Als we soms een winterse boswandeling maken en bij de terugkeer zie ik van in de verte ons huis tussen de bomen, dan zeg ik luidop tegen wie naast mij loopt – meestal is dat mijn vrouw – : ‘De mensen die daar wonen, dat moeten de gelukkigste mensen ter wereld zijn.’
     Maar voor de bouwmeester is onze manier van wonen ‘crimineel’. Hij heeft zijn uitspraak later genuanceerd. Crimineel is niet het gedrag van de landhuisbewoners maar dat van de overheid die toelaat dat nieuwe landhuizen worden gebouwd. Aangezien wij een huis gekocht hebben dat er al stond, hebben mijn vrouw en ik dus geen criminele daad gepleegd. Maar we hebben wel voor verzwarende omstandigheden gezorgd: het aanleggen van een gazon en het planten van een haag. Die zaken noemt de bouwmeester een ‘toonbeeld van individualisme’. Je zegt daar immers mee: ‘Laat mij gerust achter mijn haag’. Nou ja, misschien heeft hij daar wel gelijk in. We worden graag gerust gelaten.

     Onze Vlaamse manier van wonen, beweert de bouwmeester, is door de grote verplaatsingen die ze meebrengt, slecht voor het milieu. Dat weet ik nog zo niet. Toen we op een appartement in Brussel woonden, reed mijn vrouw elke dag 51 kilometer naar haar werk in Antwerpen. Toen ze later van bij ons nieuwe huis in Keerbergen vertrok, moest ze maar 35 kilometer rijden. Ze had in Brussel natuurlijk ook de trein kunnen nemen, zoals het eerste jaar dat we daar woonden. Ons appartement lag op een kwartier lopen van het Noordstation. Maar mijn vrouw had een grote hekel aan die dagelijkse treinreis. Het had iets met de schommeling van de wagons te maken. We leefden dus zo zuinig mogelijk en met ons eerste geld kochten we een tweedehands Skoda (hier) waardoor die trein niet meer nodig was.
     Mijn geval was anders. Ik was in Brussel gewoon om naar het werk te gaan met tram en metro en dat kostte mij veertig minuten heen en veertig minuten terug.  Op die tram zat ik samen met VRT-mensen die onder elkaar een correct maar nogal onnatuurlijk Algemeen Nederlands praatten. Toen we echter naar Keerbergen verhuisden, kwam een einde aan die tram-metrogeschiedenis. Ik probeerde het eerst met de auto, maar dan kwam ik in een file terecht die mij gemakkelijk twee keer anderhalf uur per dag kostte. Ik probeerde het met het openbaar vervoer maar dan duurde het nóg langer. Ik wist toen nog niet wat ik nu dankzij de bouwmeester wel weet: dat zulke lange verplaatsingen de oorzaak zijn van echtscheidingen, stress, burn-outs en obesitas, en wellicht ook van hoofdschilfers, verweking van het ruggenmerg en harige handpalmen. Toch vond ik dat woon-werkverkeer vervelend genoeg om van werk en van beroep te veranderen. Nu ga ik elke dag met de fiets naar de school waar ik lesgeef.
      ’t Is waar, er zijn nog andere verplaatsingen. Waar we nu wonen hebben we onze dichtstbijzijnde winkel op 2,4 kilometer. In Brussel konden we op de hoek van de straat terecht in de winkel van Madame Mirkos, die tot ’s avonds laat open was. Daar staat tegenover dat de Colruyt nu dichterbij ligt. De bouwmeester pocht dat hij vanuit zijn Brussels appartement tweehonderd restaurants binnen wandelafstand heeft. Zoiets hebben wij niet. Maar in Brussel gingen we altijd naar hetzelfde Italiaanse restaurant dat weliswaar in het verlengde van onze straat lag, maar wel zo ver dat we toch de auto moesten nemen. Dat deden wij wekelijks, terwijl we nu amper nog op restaurant gaan.
      De bouwmeester beweert dat wonen op het platteland een enorme kost betekent voor de maatschappij. ‘De thuiszorg,’ zegt hij bijvoorbeeld, ‘rijdt op het platteland 600 000 kilometer per dag. Vijftien keer de planeet rond.’* En hoe kunnen we die misstand de wereld uit helpen? Eenvoudig genoeg. ‘Als je al die vereenzaamde bejaarden in hun verkavelingsvilla’s naar woonzorgcentra in het centrum verhuist, los je veel op.’ Zo staat het er.
     Hoe zal dat verhuizen in zijn werk gaan, vraag ik mij bezorgd af. Als mijn vrouw en ik binnen twintig jaar vereenzaamde, zorgbehoevende verkavelingsbejaarden zijn, hoe zal de bouwmeester ons dan naar het woonzorgcentrum krijgen? Komt hij ons persoonlijk overtuigen van de voordelen van dat centrum dat ongetwijfeld alle mogelijke collectieve voorzieningen zal bundelen? Met een wandelpark met bankjes, een zaaltje om te schaken en een zaaltje om naar muziek te luisteren terwijl we rustig de dood afwachten. Misschien kan de bouwmeester zijn licht opsteken bij de mooie televisiereeks Chernobyl. Daar zagen we Sovjetsoldaten van huis tot huis trekken om de mensen te evacueren. Een weerbarstige boerin bleef liever wonen waar ze woonde. Dat stralingsgevaar kon nooit zo erg zijn als wat ze al had meegemaakt: witte gardisten, rode gardisten, georganiseerde hongersnood door Stalin, nazibezetters. Ten einde raad nam de soldaat zijn pistool en … schoot haar koe dood.
     Maar wij, wij hebben geen koe, en wij zijn ook niet van plan er in de toekomst een te nemen. Díe oplossing is dus al uitgesloten. 


  * Dat vijftien keer de planeet rond maakt op mij weinig indruk. Als je alle rode bloedcellen van één mens naast elkaar legt, kom je ook al vijf keer de planeet rond. Liever weet ik bijvoorbeeld waar ik die cijfers kan controleren. Of wat de cijfers zijn voor de ons omringende landen. Of wat die 600 000 kilometer betekenen in het geheel van de dagelijkse autokilometers in Vlaanderen. (Dat zou 0,4 procent zijn als ik even nareken; dat is nogal veel.) Nóg liever zou ik weten om hoeveel kilometer het gaat per zorgbehoevende. En hoeveel nieuwe woonzorgcentra er dan moeten komen om de villa- en landhuisbewoners op te vangen.  En welke hoeveelheid CO2 er bij de bouw daarvan in de atmosfeer terecht zal komen.

dinsdag 23 juli 2019

Dankbaarheid

Moeten nieuwkomers ‘dankbaar’ zijn tegenover het land dat hun nieuwe thuis is geworden? ’t Is geen gemakkelijke vraag. Ik heb daar enkele maanden geleden een stuk over geschreven, dat vooral ging over de Amerikaanse politica Ilhan Omar. Nu heeft de Vlaamse politica Nadia Sminate (N-VA) iets gezegd waardoor ik mijn oude stukje weer eens bovenhaal.  ‘Mensen,’ zei Sminate, ‘ zoals meester Lahlali en ik, met buitenlandse roots, moeten dankbaar zijn voor de kansen die we gekregen hebben hier in Vlaanderen.’
    
     In zijn twitterbericht van vorige week week (juli 2019) zei Trump enkele onvriendelijke dingen over  niet nader genoemde ‘Congresswomen who originally came from countries whose governments are a complete and total catastrophe … and [who are] viciously telling the people of the United States, how our government is to be run.’ Dat Congresswomen is meervoud, maar het is eigenlijk het beste toepasbaar op één Congresswoman in het bijzonder, namelijk Ilhan Omar, die geboren is in Somalië en op twaalfjarige leeftijd als vluchtelinge met haar familie in de VS terechtkwam.
     Nu is Ilhan Omar sinds 2000 Amerikaans staatsburger en behoort ze dus zelf tot ‘the people of the United States’. Ze heeft dus, in weerwil van wat Trump suggereert, het recht om mee te bepalen hoe haar eigen ‘government is to be run’, zonder dat ze eerst even als ingangsexamen orde op zaken moet gaan stellen in haar geboorteland. Ze zou dat niet kunnen, geloof ik, maar ik zou het ook niet kunnen en Trump evenmin. Ilhan Omar heeft het recht, als elke Amerikaanse burger, om, zonder bijkomende voorwaarden, scherpe kritiek te hebben op haar nieuwe land, zijn leiders, zijn instellingen en zijn tradities. Geen vooruitgang zonder kritiek. Daarmee is alles gezegd.
     Of toch bijna.
     Als ik Omar bezig zie, of over haar lees, vormt zich bij mij onweerstaanbaar de gedachte: wat is er mis met een beetje dankbaarheid? Dat kind komt uit een van de armste en onveiligste landen van de wereld. Ze heeft vier jaar overleefd in een vluchtelingenkamp in Kenia. Als zo iemand aankomt in een van de rijkste landen ter wereld, dan waant die zich toch in een soort paradijs, zou je denken. Maar zo is het niet. Van bij haar aankomst loopt alles fout. De brief van George W. Bush waarmee hij de familie welkom heet, staat vol belachelijke formele taal en is wellicht niet eens door hemzelf geschreven. Het appartementsblok waar ze gaat wonen is vervallen, de straten zijn vuil, op school voelt ze zich gepest om haar hoofddoek, en overal waar ze om zich heen kijkt ziet ze extreem onrecht en racisme. En hoe ouder ze wordt, hoe meer onrecht en racisme ze ziet.
    Later gaat ze over dat onrecht vertellen op scholen. Ooit zag ze in een rechtszaal in Minneapolis een ‘lieve Afrikaans-Amerikaanse dame die in de cel terechtkwam omdat ze een brood had gestolen om haar vijf jaar oude kleindochter van de hongerdood te redden.’ Omar had zich in de rechtszaal niet kunnen bedwingen en had haar verontwaardiging luidkeels uitgeschreeuwd. Het is een verhaal dat zo uit een negentiende-eeuwse roman zou kunnen komen. Of beter: het verhaal kómt uit een negentiende-eeuwse roman. In Les misérables van Victor Hugo is het Jean Valjean die na het stelen van een brood in de gevangenis komt. De plotwending moet toen al een cliché  zijn geweest. Achteraf heeft Omar toegegeven dat ze zich sommige details misschien niet correct herinnerd had. De politie van Minneapolis, zo bleek, mag geen mensen arresteren voor  een winkeldiefstal waarbij geen geweld werd gebruikt, en de typische straf voor zo’n diefstal is het bijwonen van een cursus van drie uur. Ik neem aan dat in die cursus wordt uitgelegd hoe je in de VS legaal aan gratis voedsel kunt komen met food stamps.
     Op National Review las ik een lange discussie tussen Charles C.W. Cooke en David French over de dankbaarheid die immigranten en asielzoekers zouden moeten voelen. De twee heren hebben allebei goede redenen voor hun standpunt, maar na lang aarzelen, ga ik eerder akkoord met Cooke. Migranten zijn géén speciale dankbaarheid verschuldigd voor wat vorige generaties in hun nieuwe land met vallen en opstaan hebben opgebouwd. Dat soort dankbaarheid mag je verwachten van álle burgers, autochtoon of allochtoon.  Natuurlijk mogen die burgers ook kritiek hebben op wat hun voorgangers fout hebben gedaan en op de hedendaagse gevolgen ervan, maar het is zoveel gemakkelijker voor iedereen als die kritiek gematigd is, opbouwend, en de goede kanten niet uit het oog verliest. En als je toch een radicale verandering noodzakelijk acht, dan is het wenselijk om Friedrich Hayeks raad te volgen en dat radicalisme te beperken tot één welomschreven terrein. Zo deden de mensenrechtenactivisten dat bijvoorbeeld in de Sovjet-Unie.
     Het probleem van veel migranten, besef ik nu, is niet dat van de wenselijke dankbaarheid, maar dat van feitelijke ondankbaarheid. De dankbaarheid of loyaliteit tegenover de gemeenschap is bij een groot deel van de autochtone bevolking zo vanzelfsprekend dat ze niet eens wordt aangevoeld. Migranten moeten die dankbaarheid en loyaliteit verwerven in een strijd met zichzelf. Er is immers een werktuigelijke loyaliteit met het land van herkomst die de nieuwe loyaliteit bemoeilijkt.
     Die dubbele loyaliteit moet natuurlijk niet altijd tot problemen leiden. Als het gaat om een beschaafd uitgedrukte sympathie voor een vreemde voetbalploeg die het tegen ónze jongens opneemt, ach, vooruit dan maar. Amerikanen van Duitse afkomst hadden rond de voorlaatste eeuwwisseling in hun huis wel ergens een boek liggen met fraaie illustraties over ‘Germany’s Iron Chancellor’. Ik heb dat boek ook, uitgegeven in Akron, Ohio, 1897. Amerikanen van Italiaanse afkomst hadden een klein borstbeeldje van Mussolini op hun bureau. Zoiets moest niet noodzakelijk tot grote moeilijkheden leiden.
     Het wordt allemaal wat ingewikkelder als het land van herkomst volgens bepaalde maatstaven inferieur is aan het nieuwe gastland. Zoiets geef je niet graag toe. In de alleraardigste komedie Ninotchka (Lubitsch, 1939) komt een Russische communiste, gespeeld door Greta Garbo, in het mondaine leven van Parijs terecht. Het duurt even, maar na enige tijd valt ze voor de decadente charme van het kapitalisme. Als ze dan op een feest verschijnt in een dure baljurk wordt ze daar door een aartshertogin op aangesproken. ‘Madame Yakushova,’ zegt de aartshertogin, ‘Is that what they’re wearing in Moscow this year?’ – ‘No, last year, Madame,’ luidt het antwoord. Dat is heel leuk gezegd, maar het is ook een leugen, en uit die leugen blijkt dat onze communiste, zelfs na haar bekering, de achterstand van haar land van oorsprong moeilijk kan toegeven.*
     Bij de hedendaagse derde-wereld-immigratie speelt nog een andere kwestie.** Die derde-wereldlanden zijn gewezen kolonies. Hun inwoners hebben zich vernederd gevoeld door buitenlandse superieuren. Ze hadden gehoopt dat met de nieuwe onafhankelijkheid alles anders zou worden. Zonder koloniale uitbuiting zou de welvaart toenemen, de cultuur bloeien, en iedereen zou gelukkig zijn. Toen dat niet gebeurde was de verleiding groot om de moeilijke zoektocht naar oplossingen op te geven en op zoek te gaan naar wie nu eigenlijk schuld had aan het debacle. En die schuldigen waren snel gevonden: dat waren de vroegere koloniserende landen. De tijd heelt alle wonden zegt men, maar na de dekolonisatie gebeurde het tegenovergestelde. De begrijpelijke rancune tegenover het Westen werd in veel landen niet stilletjes aan minder en minder maar werd juist groter en groter. Het Westen kreeg de schuld voor alle problemen van het verleden, het heden en de toekomst. En in het Westen stonden geleerden en activisten klaar, mensen als Jean-Paul Sartre en Ludo Martens, om die rancune te prijzen.
     Het is die anti-Westerse rancune die veel derde-wereldimmigranten, zoals Ilhan Omar, meebrengen naar hun nieuwe gastland waar ze de gedaante aanneemt van slachtofferdenken – slachtofferdenken dat dan mooi past bij het autochtone politiek correcte discours op campussen, in kranten en op televisiezenders. Zo’n rancune kan in sommige gevallen leiden tot terechte kritiek op de Westerse samenlevingen maar evengoed tot overdrijvingen, verdraaiingen en leugens. Bovendien, en daar is het mij hier om te doen, staat ze een natuurlijk gevoel van dankbaarheid en loyaliteit tegenover het nieuwe land in de weg.
     Nu, ondankbaar of niet, enig politiek talent kun je Ilhan Omar ondertussen niet ontzeggen. Ze leert bij. Indertijd noemde ze de aanslag op de Twin Towers ‘something some people did’. Trump heeft die uitspraak tegen haar gebruikt en ik geloof niet dat ze dat ongelukkige eufemisme in de toekomst nog zal gebruiken. Ze heeft ooit de Amerikaanse Israël-politiek afgedaan als een zaak van corrupte Joodse financiers. ‘It’s all about the benjamins,’ had ze geschreven, daarmee verwijzend naar briefjes van honderd dollar met het portret van Benjamin Franklin. Ze heeft geleerd dat zoiets ook in linkse kringen slecht aankomt, en ze spreekt nu, gemeend of niet, kwaad van het antisemitisme. Ze heeft in 2016 acties ondersteund om mildere, alternatieve straffen te krijgen voor jihadisten die op het punt stonden naar Syrië te vertrekken. Sindsdien houdt ze zich ver van dat soort acties. Ze heeft geleerd dat ze nog het meeste succes behaalt als ze haar aanhangers gewoon vertelt dat Trump elke niet-blanke uit de VS wil deporteren. Er is altijd een publiek dat zoiets wil geloven, in de VS en in Europa.
     Eén raad zou ik Omar nog willen geven, en die betreft haar kledij. Je ziet haar op foto’s zowel met een traditionele moslimse hijab als met een gestileerde afro tulband. Ik zou haar aanraden om resoluut voor dat laatste te kiezen. Theologisch zal het niet veel verschil maken, want de haren zijn in de twee gevallen bedekt, maar de afro tulband doet minder denken aan islamitisch fundamentalisme en meer aan seculier zwart activisme à la Maya Angelou. Veel linkse kiezers in de VS zullen nog altijd dat laatste verkiezen boven dat eerste.




* Een soortgelijke scène komt voor in de prachtige Poolse film Zimna wojna (Cold War). Een arrogante Parisienne vraagt aan de Poolse emigrante Zula of ze niet onder de indruk is van de luxueuze Franse winkels. Dat is Zula helemaal niet. De winkels in Polen zijn veel luxueuzer, vindt ze. 

** En nog veel andere kwesties. Ik ga in dit stukje niet in op het onvermijdelijke ongemak die immigranten in hun nieuwe land meemaken: vreemde taal, vreemde omgeving, racisme. Een speciaal probleem is de vaak optredende declassering. Omars vader was in Somalië docent aan een instituut voor lerarenopleiding. In de VS moest hij aan de kost komen als taxichauffeur en later als postbeambte. Misschien verdiende hij in de laatste betrekkingen wel meer dan vroeger als docent, maar zo’n daling in sociale status moet bijna zeker een bittere smaak in de mond nalaten.

maandag 22 juli 2019

De racistische tweet van Trump

  In het verre Amerika is vorige week veel te doen geweest rond een Twitterbericht van Trump. Daarin stond dat zekere leden van het Congres beter naar hun eigen land konden terugkeren om daar orde op zaken stellen; daarna konden ze nog altijd terugkomen om de Amerikanen te vertellen hoe een en ander moest worden aangepakt. De president zei er niet bij wíe hij precies bedoelde, maar er wordt meestal gedacht aan een aantal vrouwelijke Congresleden met een immigratieachtergrond zoals Alexandria Ocasio-Cortez, Rashida Tlaib en Ilhan Omar. De twee eerste zijn in Amerika geboren maar zijn van respectievelijk Puerto-Ricaanse en Palestijnse afkomst. De derde is in Somalië geboren, maar woont sinds haar twaalfde in de VS en is staatsburger sinds 2000.
     Een van de vragen die men zich stelde was deze. Is zo’n bericht nu eigenlijk racistisch? Het Amerikaans congres heeft daar een stemming over georganiseerd, en, ja, de meerderheid – waaronder ook enkele Republikeinen – vonden het bericht racistisch.
     Die racismevraag interesseert mij niet zo erg. Als het bericht niet racistisch was, was het xenofoob, en als het niet xenofoob was, was het nativistisch, of nog iets anders dat ook erg is. Mij stoort bij het bericht vooral de demagogische kant. Ik heb, toen ik nog communist was, tientallen keren een vergelijkbare opmerking moeten aanhoren: ‘Als het hier niet goed is, waarom ga je dan niet in Rusland of China wonen?’ Dat was, achteraf beschouwd, geen onaardige plaagstoot, maar als argument reikte het niet verder dan een ‘ad hominem’. Ik had iets gezegd over de lage lonen van de dokwerkers, de hoge winsten van Albert Frère, de bodemvervuiling in Hoboken, of de gesel van de ‘prestatiegeneeskunde’, en in plaats van dáárop te antwoorden, gooide men mij mijn communistische overtuiging voor de voeten. Alsof een communist nooit iets juists kon zeggen over de omstandigheden in zijn eigen land, hoe verkeerd hij het verder ook voorhad wat Rusland of China betrof.
     Mijn opponent in zo’n woordentwist was meestal een fabrieksarbeider, of zijn vrouw, die ik door aan te bellen gestoord had bij een leuk werkje in keuken, tuin of garage, of bij het kijken naar een gezellig televisieprogramma. Dat kregelige antwoord was dus begrijpelijk en had verder geen grote gevolgen op landelijk niveau. Maar als een president het woord neemt, zijn die gevolgen er wel. Enkele dagen na zijn Twitterbericht sprak Trump een menigte aanhangers toe, en die menigte begon te scanderen, doelend op de vrouwelijke Congresleden: ‘Send them back! Send them back!’. Nu ging het niet meer over teruggáán, maar over terugstúren. Trump keek goedkeurend toe, en zei achteraf dat hij geprobeerd had de menigte te doen zwijgen door snel verder te spreken. Dat was een leugentje.
     Ik wil wat zich afspeelt op een massa-bijeenkomst van Trump-aanhangers, niet dramatiseren. Er bestaat  natuurlijk niet de geringste kans dat Amerikaanse Congresleden-met-migratieachtergrond ooit écht zullen worden uitgewezen. Maar het is een treurige gedachte dat een scanderende menigte vindt dat zoiets eigenlijk wél zou moeten kunnen.
     Er is in de kranten behoorlijk wat gespeculeerd over de redenen van Trump om zijn go-back-to-your-own-country-bericht te plaatsen. Had hij misschien gedurende 48 uur níet in het middelpunt van de belangstelling gestaan? Dan had hij inderdaad dringend een nieuw schandaaltje nodig. Wou hij zijn eigen aanhangers paaien door een straffe uitspraak? Dat is ook mogelijk, en het is, te oordelen naar het spreekkoor op de daarop volgende massabijeenkomst, goed gelukt.
     Volgens Mijlemans en Temmerman in Het Nieuwsblad is er nog een andere verklaring. Volgens hen, of volgens de de buitenlandse kranten die ze gelezen hebben, probeerde Trump om kiezers uit het Democratische kamp voor zich winnen. Dat is geen slechte uitleg. De Democraten maken de laatste tijd bijvoorbeeld veel ophef rond hun eis om het minimumloon in het hele land op te trekken tot 15 dollar per uur. Dat is misschien economische onzin, maar een sociaal voelend, Democratisch stemmend lid van de middenklasse, die zelf wel wat meer dan 15 dollar verdient, is zo’n eis vaak genegen. Op zo’n moment komt het Trump goed uit om op dergelijke eisen de gezichten te plakken van drie of vier arrogante nieuwkomers die aan de Amerikanen eens gaan vertellen wat ze moeten doen. Misschien zegt die sociaal voelende Democraat wel geërgerd bij zichzelf: weet je wat, dat ze dat minimumloon van 15 dollar eerst maar eens invoeren in Somalië.

     De redenering van Mijlemans en Co heeft evenwel het nadeel van alle electorale speculaties. De zet van Trump zal waarschijnlijk een aantal Democratische kiezers aantrekken, maar hij zal tegelijk ook een aantal andere Democratische kiezers afstoten. Voorspellen welke groep de grootste zal zijn, doet men best ná de verkiezingen. Dan kan ik het ook.

maandag 15 juli 2019

Wat gelooft de Vlaamse bouwmeester?

 In de televisieserie How I Met Your Mother is er een personage dat Garrison Cootes heet. Cootes is een advocaat die zijn hele loopbaan processen heeft gevoerd om de natuur te beschermen en het klimaat te redden. Op een bepaald moment raakt hij ervan overtuigd dat er niets meer aan te doen valt. ‘I’ve seen the research,’ zegt hij. Hij trekt daaruit de enige logische conclusie. In plaats verder te zwoegen op dossiers en wetboeken, geeft hij voor zijn medewerkers elke dag een feest met taart. En als de taart op is, bestelt hij een nieuwe, nog grotere taart.
     Zelf geloof ik dat het met het klimaat wel goed komt.  We zullen, een beetje laattijdig, overschakelen op kernenergie, wat de CO2-productie gevoelig zal verminderen. We zullen technieken ontwikkelen om als dat nodig is de aarde af te koelen, en die technieken zullen binnen twintig jaar goedkoper zijn dan de zonnepanelen en windmolens van nu, omdat binnen twintig jaar álles goedkoper zal zijn. Ik ben daar misschien te optimistisch in, maar dat is nu eenmaal wat ik geloof. Ik heb dus geen reden, of excuus, om elke dag taart te eten.
     Maar hoe zit dat met de klimaatalarmisten, de vijf-voor-twaalf-mensen? Wat geloven die? Zullen die op taart overschakelen als hun deadline overschreden is? Wat zal Nic Balthazar doen als de groene revolutie binnen 20 jaar niet heeft plaatsgevonden? Want daarna is het volgens hem te laat om nog iets te beginnen.
     Er zullen natuurlijk klimaatalarmisten bestaan die overdrijvingen gebruiken als strategie om ‘de mensen wakker te schudden’. Maar vele anderen geloven écht in hun sombere voorspellingen. Alleen, wat is écht geloven? Toen ik twintig was geloofde ik samen met mijn vrienden écht in de komende communistische revolutie. Onze deadline was vijftien-twintig jaar. Tegelijk moet toch ook, diep verborgen onder metersdikke ideologie, het besef geleefd hebben dat er misschien wel helemaal geen revolutie zou komen.
     Onze Vlaamse bouwmeester Leo van Broeck is, geloof ik, goed bevriend met Anuna Dewever en Nic Balthazar. En wat zei hij onlangs in Het Nieuwsblad: ‘
Het wederopbouwen van goed gelegen woningen is iets minder urgent, aangezien de creatie van natuur en open ruimte nog net iets dringender is dan het terugdringen van onze uitstoot.’ Ik moest het twee keer lezen. Het bestrijden van lelijke lintbebouwing en het creëren van leefruimte voor wilde dieren is dus ‘nog net iets dringender dan het terugdringen van onze uitstoot.’* Terwijl volgens zijn vriend Nic Balthazar niets minder dan het voortbestaan van de mensheid afhangt van die uitstoot. Wat maakt die bouwmeester zich toch druk om autostrada’s en verkavelingen als straks heel Vlaanderen toch door de zee wordt overspoeld?
     Of gelooft de bouwmeester die klimaatalarmisten toch maar half? 
 


* Ik ken overigens genoeg mensen die nu zouden aanhalen dat die lintbebouwing, autostrada’s en verkavelingen alles te maken hebben met onze uitstoot. Dat zo’n bewering, waar of onwaar, geheel buiten de discussie valt, lijken ze niet te begrijpen.

zondag 14 juli 2019

Cultuurreizen*

     Het blijft mij verbazen hoeveel bekenden je tegenkomt op vakantie. Je kijkt er natuurlijk niet van op als je in Blankenberge op de dijk je buurman tegen het lijf loopt. Je kent enkele honderden mensen, en het zou al raar moeten lopen als geen enkele daarvan ooit onze populaire badplaats zou uitkiezen om daar een dagje met veel zand, zon en zee door te brengen. Het rare is eigenlijk dat jij daar óók rondloopt.
     Bij verre bestemmingen is dat anders. Je landt in Napels en terwijl je op je bagage wacht, zie je daar je collega C. die net op dat ogenblik uit Napels weg wil. ‘Het is een vuile stad,’ zegt haar man. Of je wurmt je door de mensenmassa op Times Square en, dan zie je plots een lange kerel die zich enkele meter vóór je ook door de massa aan het wurmen is. Zou dat P. kunnen zijn? Je roept zijn naam en, waarempel, het is P. Hij is op zoek naar een restaurant en omdat je al enkele dagen langer in New York bent dan hij, kun je hem Tony’s aanraden.
     Dit jaar zijn we we naar Wenen gegaan. Prachtige stad. Op een morgen zitten we op een terrasje te kijken naar de voorbijgangers, want dat doe je op vakantie, en plots komt daar M. voorbij met haar man en haar drie hipsterzonen. Wat een toeval! Ze zijn pas sinds gisteren geland en aangezien wij er al een dag eerder arriveerden, zijn wij de Wenen-kenners. Of we weten in welk museum je het beroemde schilderij van Klimt kunt zien? Jje weet wel: De kus. Was dat nu het Leopoldmuseum of de Belvedere?
     ‘We gaon die gàsten ier wà kelteur baaibringe,’ zegt M. nog.



* Zie ook hier, hier en hier.