zaterdag 27 juli 2019

De Vlaamse bouwmeester versus ons landhuis

     Als ik aan niets in het bijzonder aan het denken ben, komen mijn gedachten soms uit bij onze Vlaamse bouwmeester Leo Van Broeck (hier). Dat komt goed uit zul je zeggen, die man is ook niets bijzonders. Dat is mogelijk. Maar enige weken geleden moest ik mij geweld aandoen om geen sympathie voor hem te krijgen. Hij werd om zijn onvoorzichtige uitspraken aangevallen door lui als Joël De Ceulaer, Bart Eeckhout, Mark Van de Voorde en zelfs Bert Bultinck. Dat is een gezelschap waar ik mij niet erg thuis voel en van de weeromstuit vroeg ik mij af of de architect-ambtenaar misschien toch ergens iets verteld had dat de moeite waard was.  Ik heb toen een aantal stukken van hem gelezen (hier en hier),  en de aanzet tot sympathie was meteen al weer weg.
     De Vlaamse bouwmeester wil, dat is bekend, komaf maken met wat hij minachtend ‘Fermettegem’ noemt. Villa’s, landhuizen, open bebouwing in tuinwijken of langs de weg, dat moet allemaal op termijn verdwijnen. Wonen doe je voortaan in een rijtjeshuis of op een appartement, het eerste voor wie de dorpskern verkiest, het tweede voor wie voorkeur geeft aan de grote stad. Rijtjeshuizen en appartementen, dat is het ware.
     Zelf voel ik daar niet voor.
     Ik heb mijn jeugd in een rijhuis doorgebracht en mijn jonge volwassenheid in een appartement;  mijn rijpere jaren breng ik nu door in een landhuis aan de rand van een bos. Ik ben op alle drie de plaatsen gelukkig en ongelukkig geweest, maar aan dat landhuis heb ik mijn hart verpand, nog vóór de koop gesloten was.  ‘Als jij het niet koopt, koop ik het,’ zei ik tegen mijn vrouw. De eerste vijftien jaar dat ik er woonde, had ik elke dag het gevoel dat ik op vakantie was, vooral na die tien jaar in het drukke Brussel. Dat vakantiegevoel is nu wat minder, maar het is er nog altijd een beetje.  Als we soms een winterse boswandeling maken en bij de terugkeer zie ik van in de verte ons huis tussen de bomen, dan zeg ik luidop tegen wie naast mij loopt – meestal is dat mijn vrouw – : ‘De mensen die daar wonen, dat moeten de gelukkigste mensen ter wereld zijn.’
     Maar voor de bouwmeester is onze manier van wonen ‘crimineel’. Hij heeft zijn uitspraak later genuanceerd. Crimineel is niet het gedrag van de landhuisbewoners maar dat van de overheid die toelaat dat nieuwe landhuizen worden gebouwd. Aangezien wij een huis gekocht hebben dat er al stond, hebben mijn vrouw en ik dus geen criminele daad gepleegd. Maar we hebben wel voor verzwarende omstandigheden gezorgd: het aanleggen van een gazon en het planten van een haag. Die zaken noemt de bouwmeester een ‘toonbeeld van individualisme’. Je zegt daar immers mee: ‘Laat mij gerust achter mijn haag’. Nou ja, misschien heeft hij daar wel gelijk in. We worden graag gerust gelaten.

     Onze Vlaamse manier van wonen, beweert de bouwmeester, is door de grote verplaatsingen die ze meebrengt, slecht voor het milieu. Dat weet ik nog zo niet. Toen we op een appartement in Brussel woonden, reed mijn vrouw elke dag 51 kilometer naar haar werk in Antwerpen. Toen ze later van bij ons nieuwe huis in Keerbergen vertrok, moest ze maar 35 kilometer rijden. Ze had in Brussel natuurlijk ook de trein kunnen nemen, zoals het eerste jaar dat we daar woonden. Ons appartement lag op een kwartier lopen van het Noordstation. Maar mijn vrouw had een grote hekel aan die dagelijkse treinreis. Het had iets met de schommeling van de wagons te maken. We leefden dus zo zuinig mogelijk en met ons eerste geld kochten we een tweedehands Skoda (hier) waardoor die trein niet meer nodig was.
     Mijn geval was anders. Ik was in Brussel gewoon om naar het werk te gaan met tram en metro en dat kostte mij veertig minuten heen en veertig minuten terug.  Op die tram zat ik samen met VRT-mensen die onder elkaar een correct maar nogal onnatuurlijk Algemeen Nederlands praatten. Toen we echter naar Keerbergen verhuisden, kwam een einde aan die tram-metrogeschiedenis. Ik probeerde het eerst met de auto, maar dan kwam ik in een file terecht die mij gemakkelijk twee keer anderhalf uur per dag kostte. Ik probeerde het met het openbaar vervoer maar dan duurde het nóg langer. Ik wist toen nog niet wat ik nu dankzij de bouwmeester wel weet: dat zulke lange verplaatsingen de oorzaak zijn van echtscheidingen, stress, burn-outs en obesitas, en wellicht ook van hoofdschilfers, verweking van het ruggenmerg en harige handpalmen. Toch vond ik dat woon-werkverkeer vervelend genoeg om van werk en van beroep te veranderen. Nu ga ik elke dag met de fiets naar de school waar ik lesgeef.
      ’t Is waar, er zijn nog andere verplaatsingen. Waar we nu wonen hebben we onze dichtstbijzijnde winkel op 2,4 kilometer. In Brussel konden we op de hoek van de straat terecht in de winkel van Madame Mirkos, die tot ’s avonds laat open was. Daar staat tegenover dat de Colruyt nu dichterbij ligt. De bouwmeester pocht dat hij vanuit zijn Brussels appartement tweehonderd restaurants binnen wandelafstand heeft. Zoiets hebben wij niet. Maar in Brussel gingen we altijd naar hetzelfde Italiaanse restaurant dat weliswaar in het verlengde van onze straat lag, maar wel zo ver dat we toch de auto moesten nemen. Dat deden wij wekelijks, terwijl we nu amper nog op restaurant gaan.
      De bouwmeester beweert dat wonen op het platteland een enorme kost betekent voor de maatschappij. ‘De thuiszorg,’ zegt hij bijvoorbeeld, ‘rijdt op het platteland 600 000 kilometer per dag. Vijftien keer de planeet rond.’* En hoe kunnen we die misstand de wereld uit helpen? Eenvoudig genoeg. ‘Als je al die vereenzaamde bejaarden in hun verkavelingsvilla’s naar woonzorgcentra in het centrum verhuist, los je veel op.’ Zo staat het er.
     Hoe zal dat verhuizen in zijn werk gaan, vraag ik mij bezorgd af. Als mijn vrouw en ik binnen twintig jaar vereenzaamde, zorgbehoevende verkavelingsbejaarden zijn, hoe zal de bouwmeester ons dan naar het woonzorgcentrum krijgen? Komt hij ons persoonlijk overtuigen van de voordelen van dat centrum dat ongetwijfeld alle mogelijke collectieve voorzieningen zal bundelen? Met een wandelpark met bankjes, een zaaltje om te schaken en een zaaltje om naar muziek te luisteren terwijl we rustig de dood afwachten. Misschien kan de bouwmeester zijn licht opsteken bij de mooie televisiereeks Chernobyl. Daar zagen we Sovjetsoldaten van huis tot huis trekken om de mensen te evacueren. Een weerbarstige boerin bleef liever wonen waar ze woonde. Dat stralingsgevaar kon nooit zo erg zijn als wat ze al had meegemaakt: witte gardisten, rode gardisten, georganiseerde hongersnood door Stalin, nazibezetters. Ten einde raad nam de soldaat zijn pistool en … schoot haar koe dood.
     Maar wij, wij hebben geen koe, en wij zijn ook niet van plan er in de toekomst een te nemen. Díe oplossing is dus al uitgesloten. 


  * Dat vijftien keer de planeet rond maakt op mij weinig indruk. Als je alle rode bloedcellen van één mens naast elkaar legt, kom je ook al vijf keer de planeet rond. Liever weet ik bijvoorbeeld waar ik die cijfers kan controleren. Of wat de cijfers zijn voor de ons omringende landen. Of wat die 600 000 kilometer betekenen in het geheel van de dagelijkse autokilometers in Vlaanderen. (Dat zou 0,4 procent zijn als ik even nareken; dat is nogal veel.) Nóg liever zou ik weten om hoeveel kilometer het gaat per zorgbehoevende. En hoeveel nieuwe woonzorgcentra er dan moeten komen om de villa- en landhuisbewoners op te vangen.  En welke hoeveelheid CO2 er bij de bouw daarvan in de atmosfeer terecht zal komen.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten