Longreads: als het ietsje (of veel) langer mag zijn

donderdag 28 september 2023

Chomsky - De passiefconstructie van (Alfabetische mijmeringen 10)

 


Chomsky, Noam – De passiefconstructie van
     Als Leuvense romanisten kregen wij niet veel met Chomsky te maken. Onze professoren waren leerlingen van Walther von Wartburg, Stephen Ullmann, Gustave Guillaume, Lucien Tesnière, Zellig Harris, Charles Filmore, Claire Blanche-Benveniste en nog enkele anderen. Ze waren geloof ik vooral leerling van zichzelf. Maar aan andere faculteiten en vooral aan andere universiteiten werd de Chomskyaanse grammatica erin gedrild. De leerlingen moesten ingewikkelde zinnen kunnen ontleden in boomstructuren en afkortingen leren gebruiken als NP en VP. Als je daar je best op deed, lukte het wel, maar heel weinig studenten zagen in waarom die manier van zinsontleding beter was dan de gewone, met onderwerp en werkwoord en lijdend voorwerp.
     De enige uitleg die wij als Leuvense romanisten over Chomsky kregen was die van Willy Van Hoecke, die zijn cursus begon met een kort historisch overzicht van de taalkunde. Eerst had je de traditionele grammatica die regels formuleerde waar je een vreemde taal mee kon leren, en die die regels verduidelijkte met voorbeelden. Dan had je de historische grammatica die naging hoe talen evolueerden. Dan volgde de structuralistische grammatica die niet de regels illustreerde aan de hand van voorbeelden, maar omgekeerd probeerde uit de voorbeelden regelmatigheden af te leiden*. En dan had je Chomsky die het nog anders ging doen.
     Chomsky vond dat je er met voorbeelden niet kwam. Niet met honderd voorbeelden, niet met duizend voorbeelden, niet met een miljoen voorbeelden. Het eigene van taal was dat ze een oneindig aantal ‘voorbeelden’ kon opleveren. Taal was geen geheel van voorbeelden, het was een ingeboren hersenmodule die zinvolle woorden kon uitspuwen aan de lopende band. En voor de grammatici kwam het erop aan een systeem te bedenken dat geleek op die hersenmodule. Er moest een beperkt aantal regels gevonden worden, waarmee elke mogelijke taaluiting kon worden gegenereerd. En het leek Chomsky een goed idee om twee soorten regels te hanteren: basisregels en transformatieregels.
     Met die twee concepten van ‘genereren’ en ‘transformeren’ had Chomsky goud in handen. Hij kon zijn taalkunde de indrukwekkende naam geven van ‘transformationeel generatieve grammatica’ en die indrukwekkende naam kon dan ook nog eens overtuigend worden afgekort tot de formule TGG. Een legende wat geboren. Chomsky was de nieuwe Einstein, het transformationalisme was de nieuwe relativiteit, en TGG was het nieuwe E=mc2.
     De vergelijking tussen de relativiteit van Einstein en het transformationalisme van Chomsky is overigens zo gek nog niet. In beide gevallen gaat het om een theorie, en wel een theorie die getest kan worden. Men kan met de relativiteit voorspellingen doen, en als die niet uitkomen is de theorie weerlegd. Je kan bijvoorbeeld een nauwkeurige klok in een snel vliegtuig neerleggen. De relativiteitstheorie voorspelt dat die klok bij landing zal achterlopen op de klokken op aarde. Men heeft dat gedaan, en inderdaad, de klok in het vliegtuig liep achter..Zo kan men ook met het transformationalisme van Chomsky voorspellingen doen over mogelijke zinnen en dan nagaan of die zinnen wel echt kunnen bestaan. Alleen scheen Chomsky er, in tegenstelling tot Einstein, niet zo op gebrand om zijn theorie en zijn regels te testen, en vond hij het niet erg fijn als anderen probeerden zijn theorie met tegenvoorbeelden te weerleggen. Ook had hij de neiging, alweer in tegenstelling tot Einstein, om af en toe van theorie te veranderen.
     Chomsky’s theorie wordt vaak geïllustreerd met de ‘actieve’ en ‘passieve’ zinnen. Je hebt een zin als Jan slaat Piet en je hebt een zin als Piet wordt door Jan geslagen. Chomsky formuleert een transformatieregel waarbij de eerste zin in de tweede zin kan worden getransformeerd:  het lijdend voorwerp wordt onderwerp,  het onderwerp wordt handelend voorwerp en het hulpwerkwoord ‘worden’ komt erbij**.  Dat is een goede regel die kan worden veralgemeend. Je kunt die ook toepassen op een zin als Vader maakt een tafel en Een tafel wordt door vader gemaakt. Je hebt met de regel het aantal mogelijke zinnen verdubbeld, en als je een oneindig aantal zinnen wil mogelijk maken ben je goed op weg.    
     Daar zijn minstens twee problemen bij. Ten eerste zijn er heel wat zinnen die vanuit het actief niet naar een passief kunnen worden getransformeerd. Het schip naderde de ijsberg kun je niet transformeren naar De ijsberg werd genaderd door het schip. Zo’n voorbeeld is een weerlegging van de transformatieregel, maar Chomsky deed alsof zijn neus bloedde. Het tweede probleem is fundamenteler en komt neer op de vraag: zijn de getransformeerde passieve zinnen echt zo gelijk aan de actieve zinnen als Chomsky beweert? Iemand die zich voor taal interesseert is juist geïnteresseerd in het verschil tussen Jan slaat Piet en Piet wordt door Jan geslagen. Zo’n taalliefhebber wil ook weten hoe het komt dat een zin als Een tafel wordt door vader gemaakt zo raar klinkt****.
     De Chomskyaanse grammatica lijkt niet gemaakt voor taalliefhebbers.
 

     

 

     

 * Het structuralisme voerde nog een andere verandering in. De traditionele grammatica maakte geen onderscheid tussen het niveau van de betekenis en dat van de vorm. Een vervoegd werkwoord ‘drukt een handeling uit’ (betekenis) en staat in een Nederlandse hoofdzin op de tweede plaats (vorm). Het structuralisme probeert de analyse strikt tot één niveau te beperken, en vandaaruit het andere niveau af te leiden.

** De regel wordt hier informeel verwoord, met begrippen uit de traditionele grammatica zoals we die in de lagere school leerden.

*** De zin Die tafel werd door vader gemaakt klinkt dan weer normaal.

woensdag 27 september 2023

De verfilming van 'Wil', en andere kortjes


De verfilming van Wil

      Meestal vermijd ik Nederlandstalige films, maar voor Wil zal ik een uitzondering maken. Mijn ouders kijken op TV alleen nog naar opera, ballet en klassieke concerten, maar anders hadden ze zeker ook gekeken. De Tweede Wereldoorlog heeft het wereldbeeld van hun generatie getekend, en zelfs dat van mijn generatie.
     Men spreekt soms schamper over de reductio ad Hitlerum als over een drogreden, maar de gewoonte om morele dilemma’s te spiegelen aan die van de Tweede Wereldoorlog is zo dwaas nog niet. Zelf stel ik mij ook wel eens de vraag: wat zou ik gedaan hebben? Zou ik mij door idealisme hebben laten meeslepen? Zou ik naar het Oostfront getrokken zijn waar het zo koud was? Zou ik mij zoals enkele kennissen van mijn ouders gemeld hebben bij het partizanenverzet? Ik kan mij moeilijk inbeelden dat ik Joden verklikt zou hebben, maar zou ik hen uitgenodigd hebben om in mijn huis onder te duiken? En als ik van huis uit tegen de nazi’s was, zou ik dan clandestiene pamfletten van de Witte Roos of een andere organisatie verspreid hebben?
      In zijn bespreking van Wil maakt Ruben Aerts van De Standaard die vragen concreter. ‘De razzia’s van toen [WO II] zijn onze omgang met de bootvluchtelingen vandaag. Met het niet willen zien van de klimaatramp die zich voltrekt … Want collaboreren wij niet dagelijks met met onze eigen lafheid, met het gemak waarmee ons hoofd zich de andere richting uit laat draaien.’
     Als ik Aerts goed begrepen heb, zit ikzelf bij de collaboratie. Ik stem niet voor Groen en dat is de partij die de bootvluchtelingen allemaal naar hier wil halen. Ik lees wel de klimaatartikels in De Standaard, maar ik vertrek binnen twee weken op reis met een CO2-vliegtuig. Er blijft een vraag over: hoe diep zit ik in de collaboratie? Moet ik mijzelf nu vergelijken met iemand die razzia’s organiseert, of met iemand die razzia’s mee uitvoert, of met iemand die razzia’s ziet gebeuren en snel een zijstraat inslaat? Daar ben ik nog niet uit.
     En Aerts zelf, waar bevindt die zich in deze constellatie? Volgens mij zit hij bij het verzet. Hij zegt wel grootmoedig dat er een ‘collaborateur zit in ieder van ons’, maar dat is niet helemaal waar. Er zijn altijd mensen die uiteindelijk de goede kant kiezen. Iemand die zelfs in filmbesprekingen de klimaatzaak bepleit, is op zijn manier een verzetsstrijder. Hij is nog geen Sofie Scholl, maar misschien wordt hij dat op de dag dat klimaatberichtgeving verboden wordt en gaat hij dan op gevaar van zijn leven vlugschriften verspreiden tegen fossiele brandstoffen.

Illya Kuryakin
    Als kind werd ik gemakkelijk verliefd op filmsterren:  op Conny Froboess toen ik 5 was, op Leslie Caron toen ik 7 was, op Marie-France Pisier toen ik 10 was*. Eén keer was ik verliefd op een mannelijke ster: op de blonde, licht melancholische David McCallum (1933-2023) die de blonde Ilya Kuryakin speelde in The Man from UNCLE. De televisiereeks heb ik helaas nooit gezien, maar wel alle films die vanaf 1964 jaarlijks uitkwamen. Het waren goedkope versies van de James Bond-films. Bij James Bond had je titels als De man met het gouden pistool; bij de UNCLE-reeks had je titels als De spion met de groene hoed. Dat was toch een verschil in klasse.
     Enkele jaren na de UNCLE-films kwam ik McCallum nog eens tegen in een Humo-interview.  Mijn blonde held bleek een rechtse zak te zijn die zich een tegenstander van socialisme en communisme noemde. Ik was erg ontgoocheld. Dat was natuurlijk in een tijd dat elke Amerikaan een tegenstander van socialisme en communisme was. Toch moest je behoorlijk fanatiek zijn om dat als filmacteur nog eens met zoveel woorden in een interview te zeggen. Van John Wayne verwachtte ik zoiets, maar toch niet van mijn blonde held. 

Hoe laat is het?
     Er is iets bijzonder onpoëtisch
 aan mededelingen over het uur van de dag. Jan van Nijlen heeft dat goed begrepen toen hij dichtte dat de burgerman naar zijn bed ging ‘rond tien uren’ en niet ‘rond tien uur’. Dat ongewone meervoud maakt het aanvaardbaar.
     In de Droogstoppelhoofdstukken van Max Havelaar valt heel wat te lachen, en nergens meer dan met de uiteenzetting over de rijmelarij in theater. Verzen zijn gekheid, meent Droogstoppel, en hij geeft als voorbeeld de repliek ‘De lucht is guur, en ’t is vier uur.’ Ik lees die zin, en de commentaar erbij, altijd met het grootste genoegen. Ik citeer hem wel eens als het weer guur is.
     Nu is er een lied van Serge Reggiani waarin hetzelfde effect wordt nagestreefd. Een toneelsouffleur is nijdig op talentloze acteurs. Ze spreken, zegt hij, Rodrigue as-tu coeur? uit alsof dat hetzelfde was als Avez-vous l’heure? – Als ik nu nog les gaf, kon ik vragen of iemand wist uit welk toneelstuk dit halve vers kwam, om dan zelf snel het antwoord te geven.

Schamper over Karel
     ‘Als ik tegenwoordig weleens aan Karel van het Reve denk,’ schreef H.J. onlangs op zijn FB-pagina,’ is dat haast altijd met een lichte schamperheid, ik weet eigenlijk niet goed waar die vandaan komt.’
     Ik kan mij daar wel iets bij voorstellen. Bijna alle stukken van Karel hebben een groot Henk Broekhuis-gehalte, naar het alter ego dat hij voor zichzelf verzon: het type dat over allerlei zaken spreekt vanuit het gezonde boerenverstand**. Hij doet daarbij afstand van gespecialiseerde kennis. Soms heeft hij die wel maar liegt hij dat hij die niet heeft, en soms heeft hij die kennis ook werkelijk niet, althans dat vermoed ik. Maar dan bijt hij zich vast in één of twee argumenten waar hij vaste grond onder de voeten voelt, herhaalt die een paar keer in eenvoudige bewoordingen, trekt er de enig mogelijke conclusie uit die veel anderen niet durven trekken, en weeft daarrond dan een web van uitweidingen, tot groot vermaak van zijn de meeste van zijn lezers, en tot ergernis van zijn vijanden die er een rookgordijn in zien.
     Daar komt nog iets bij. Bij elk langer stuk kun je in de marge tientallen vraagtekens zetten die staan voor bezwaren die Karel onvermeld en onweerlegd laat. Waarom doet hij dat? Waarom zegt hij niets over die bezwaren? Heeft hij er misschien geen antwoord op?  Is hij niet tevreden met het antwoord dat hij zou kunnen geven? Vreest hij dat hij met dat antwoord niets leuks kan doen? Wil hij zijn lezers vrij laten om zelf een antwoord te verzinnen? Het eenvoudigste lijkt mij om aan te nemen dat hij eigenlijk alleen graag antwoordt op vragen die hij zelf stelt. Vandaar dat hij niet zo goed uit de verf komt in kranteninterviews.
     Dat betekent niet dat Karel niet kón antwoorden op vragen en bezwaren. Neem zijn polemisch stuk ‘Wat waren ze kwaad’. Hij had eerst in een lezing uitgelegd waarom literatuurwetenschap onzin was, en toen hadden allerlei literatuurwetenschappers bezwaren tegen zijn stuk ingebracht. En daar heeft Karel dan een uitgebreid antwoord op geschreven, dat zowel geestig als nauwkeurig was. Maar in een ander stuk geeft hij toe dat hij dat antwoord met een zekere tegenzin geschreven heeft.
     De weerzin van Karel om op bezwaren te antwoorden zorgt ervoor dat zijn stukken iets eenzijdigs hebben. Je kunt niet veel inbrengen tegen wat hij schrijft, maar je zou kunnen boos worden om wat hij niet schrijft. Zelf kan ik dat weleens hebben als ik, zoals H.J., aan Karel denk. Maar ik heb het nooit als ik hem lees. Vergelijk ik hem met andere gereputeerde essayisten die ik gelezen heb, dan vind ik hem beter dan laat ons zeggen Borges, Benda, Ortega, Tolstoj, Clive James, Christopher Hitchens en Jean-François Revel, waarbij ik alleen auteurs noem die mij liggen. Ik zou hem op ongeveer dezelfde hoogte plaatsen als George Orwell en Simon Leys. En ik zou hem ónder Montaigne en Schopenhauer plaatsen. Maar van al die namen is het Karel die ik het liefste hérlees.


* Zie ook mijn stukje ‘Verliefd op filmsterren’.
** Zie ook mijn stukje ‘Wat ik van Karel geleerd heb’.

zondag 24 september 2023

Cleopatra - De neus van (Alfabetische mijmeringen 9)


In de reeks Alfabetische mijmeringen, aflevering 9

Cleopatra - De neus van
    
 Cleopatra VII (69 v.Chr – 30 v.Chr.), koningin van Egypte en laatste van haar geslacht, speelt een belangrijke rol in het zesde album van de stripreeks Asterix. Die Asterix-albums staan vol verwijzingen, en sommige ervan begreep ik ook al als kind. Op de eerste pagina van het album in kwestie werd aangegeven hoeveel potloden, vlakgommen, pennen,  Chinese inkt, enzovoort bij de productie van het verhaal waren ingezet. Dat was een verwijzing naar de Cleopatra-film met Elizabeth Taylor, die met veel bombarie was aangekondigd vanwege de ongelooflijke hoeveelheid kostuums, decorstukken, rekwisieten en figuranten die eraan te pas waren gekomen. (En toch was het geen goede film.)
      Een andere verwijzing begreep ik dan weer niet: die over de neus van Cleopatra. ‘Elle a l’air d’avoir mauvais caractère,’ zegt Asterix, ‘mais elle a un joli nez.’ Waarop Panoramix hem als kenner bijvalt : ‘Un très joli nez !’ Wat was dat met die neus? vroeg ik mij af. Pas later vernam ik dat het een verwijzing betrof naar een van de Pensées van Pascal: ‘Si le nez de Cléopâtre eût été plus court, la face du monde en eût changé.’ Als de neus van Cleopatra kleiner was geweest, zou de wereld er anders uitzien.
    Nu had Cleopatra wellicht nog meer fraais dan alleen haar neus in de aanbieding, want ze had twee van de machtigste mannen van haar tijd te als minnaar: eerst Julius Caesar, en nadat die gedood was, zijn opvolger Marcus Antonius. Het is vooral die tweede romance die gevolgen had voor de wereldgeschiedenis. Marcus Antonius was in een tweestrijd gewikkeld met een zekere Octavius, en hij had door zijn liaison met een Egyptische koningin zijn positie in Rome verzwakt. De Romeinen konden als hen dat uitkwam erg xenofoob zijn. Uiteindelijk kwam het tot een grote zeeslag bij Actium waarbij Marcus Antonius verslagen werd, en Octavius zich kon beginnen voorbereiden op zijn rol als Augustus, de eerste keizer van een rijk dat nog vijfhonderd jaar zou bestaan, of nog duizendvijfhonderd jaar als je de Byzantijnse periode erbij rekent.
     Zou de wereld er anders hebben uitgezien als Marcus Antonius niet in het bed van Cleopatra was beland, en als hij de zeeslag bij Actium had gewonnen? Zou hij een even knap organisator geweest zijn als zijn rivaal? Had hij even kundig de stok en de wortel gehanteerd? Had hij de macht van de senaat kunnen omzeilen en breken? Had hij nieuwe verwoestende burgeroorlogen kunnen voorkomen? Of was het Romeinse rijk onder Antonius misschien door wanbeheer in elkaar gestort, ten prooi aan de barbaren van het Noorden en het Oosten? Ja, dán zou de geschiedenis er helemaal anders uit hebben gezien. Aan de andere kant: kort na Augustus zijn verschillende keizers gekomen die wispelturiger waren dan Antonius, en minder bekwaam, en toch is het rijk niet in elkaar gestort.
     De geschiedenis bestaat uit een onontwaarbaar kluwen van miljoenen feiten, verbanden en tendensen. Sommige van die tendensen zijn zo regelmatig en stabiel dat ze wetmatigheden lijken. Bijvoorbeeld: met een sterke economie en een groot leger zul je een oorlog makkelijker winnen dan met een zwakke economie en een klein leger 
 maar er zijn uitzonderingen. En dan: hoe ontstaat zo’n oorlog? Als je Christopher Clarks Slaapwandelaars leest, krijg je op elke bladzijde de indruk dat de Eerste Wereldoorlog er evengoed niet had kunnen komen. Dan was er misschien geen Russische Revolutie geweest, geen nazisme, geen Tweede Wereldoorlog. Zeker, de wereld zou gedekoloniseerd zijn, maar misschien op een heel andere manier dan die we gekend hebben. Misschien bestond woke nu niet.
      Maar die Eerste Wereldoorlog kwam er. En een van de redenen was dat de opperbevelhebber van het Oostenrijkse leger, de melancholieke Franz Conrad von Hötzendorf, graag een heldhaftige indruk wilde maken op zijn minnares, de Italiaanse aristocrate Viriginia von Reininghaus. Als de neus van Virginia iets korter - of iets langer - was geweest, dan was die hele Eerste Wereldoorlog er misschien niet gekomen. Misschien was die neus wel de druppel, nou ja, die de emmer vol oorzaken deed overlopen.

zaterdag 23 september 2023

Alfabetische mijmeringen (8)


En hiermee ga ik verder met mijn lijstje Alfabetische mijmeringen. Ik ben eindelijk aan de 
C’.

 Caesar - De stormloop van
     In de derde of de vierde klas lazen we een hoofdstuk uit De bello civili van Julius Caesar (100 v.Chr-44 v.Chr.). De Romeinse veldheer-politicus vertelt daarin hoe zijn legers en die van Pompeius tegenover elkaar opgesteld stonden bij Pharsalus, met voldoende afstand tussen hen in om op elkaar af te stormen. Maar Pompeius wilde slim zijn. Hij gaf zijn leger het bevel om ter plaatse te blijven staan, zodat Caesars mannen de hele afstand alleen moesten belopen. Ze zouden dan zeker uitgeput zijn van vermoeidheid
  als ze vijandelijke linie bereikten. Ook zouden ze minder goed hun speren kunnen richten als ze die gooiden terwijl ze aan het rennen waren. Bovendien zouden ze in gespreide slagorde aankomen, want de ene soldaat loopt nu eenmaal sneller dan de andere. Was dat niet slim bedacht van Pompeius?   
     Caesar dacht van niet. Hij vond dat een generaal zich op het moment van het gevecht met andere zaken moest bezighouden. Hij moest erop bedacht zijn om de natuurlijk aangeboren aanleg tot opwinding  (animi incitatio naturaliter innata) en strijdlust (studium pugnae) van de soldaten aan te wakkeren. Daarbij mochten de beproefde handelwijzen van de voorvaderen niet overgeslagen worden: het schallen van de trompetten, het roepen van strijdkreten en het afstormen op de vijand.
     Je kunt aan die anekdote verschillende bedenkingen vastknopen. Een: een zelfbedachte slimme werkwijze is
 niet altijd beter dan de traditionele werkwijze. Twee: een oplossing moet niet alleen beoordeeld worden op haar technische, tactische of strategische voordelen, maar ook op haar effect op het moreel en het enthousiasme van de mensen die ze moeten uitvoeren. Drie: het kan slim zijn om je ‘krachten te sparen’, maar soms is het beter om ‘je volop te gooien’. Het dilemma doet zich voor zowel bij militaire offensieven in de Oekraïne als bij een etappe van de Ronde van Frankrijk. 

Catilina – het privé-leven van
     De fameuze Catilinarische redevoeringen van Cicero behoren geloof ik nog steeds tot de leerstof van de zesde klas. Dat was zo in mijn tijd, en het was ook zo in de tijd van mijn vader. Quo usque tandem abutere, Catilina, patientia nostra? – door olijke leraren Latijn vertaald als ‘Hoelang nog, Catilina, zul je met onze voeten spelen?’
     Onze geliefde Latijnse leraar, Bernard Denijs – meester 
 , was niet van de olijke soort, en gebruikte de tekst om ons te waarschuwen voor politieke demagogie. Cicero verweet zijn tegenstander Catilina (108 v.Chr-62 v.Chr) dat hij een staatsgreep plande, maar had daarvoor weinig bewijzen. Ook wierp hij hem zijn schandelijke privé-leven voor de voeten, zijn ‘privatarum rerum dedecus.’ Catilina’s ogen hadden schandelijke dingen gezien en zijn lichaam had schandelijke dingen gedaan.  
     Dat vond meester niet netjes. Je moest een politicus beoordelen op zijn programma en zijn beleid, en niet op zijn karakter, want wat hij in zijn privé-leven deed, of hoe hij zijn seksualiteit beleefde, ging niemand aan. Van een van de oproerige studentenleiders, vertelde meester nog, werd gezegd dat hij homoseksueel was. Ik weet niet meer hoe meester het verwoordde maar zijn commentaar kwam hierop neer: et alors? Meester gaf ook Frans.
     We leven gelukkig in een tijd en in een land waar homoseksualiteit of het hebben van een buitenechtelijke dochter geen obstakel meer zijn voor een politieke carrière. Maar de meesten van ons gaan bij het kiezen van politieke vertegenwoordigers toch nog altijd rekening houden met karakter en gedrag in de privé-sfeer. Iedereen zal daarbij enigszins andere grenzen trekken. Voor de enen is plassen in een bloembak een breekpunt, voor anderen is een racistische uitspraak op café een brug te ver, weer anderen zullen een streep in het zand trekken bij overspel, opdringerig gedrag tegenover een 17-jarige, of luchtgitaar spelen terwijl je vrienden een politiecombi vandaliseren.
     Geen van bovenstaande voorbeelden – die nochtans veelzeggend zijn voor het karakter van de betrokkenen –  zouden mijn kiesgedrag ingrijpend beïnvloeden. Maar ik kan mij niet voorstellen dat ik ooit op Trump zou stemmen, zelfs als ik het met 60 procent van zijn programma eens zou zijn. Een politicus die liegt, dat begrijp ik, maar een politicus die bijna dagelijks liegt over kleinigheden, dat zegt iets fundamenteels over zijn karakter. Zoiets mag meespelen, vind ik. Ik heb Amerikaanse democraten gekend die voor Reagan stemden vanwege diens fatsoen, en Republikeinen die voor Biden stemden, niet vanwege diens fatsoen, maar vanwege het gebrek aan fatsoen van hun eigen kandidaat.

Chamfort – De kersen van
     Vier, vijf of zes keer per jaar koopt mijn vrouw kersen. Die eet ik dan op in een welbepaalde volgorde: eerst de mooie rode met een ronde vorm, dan de minder rode, dan de misvormde, dan die met barsten en ten slotte die met een rot plekje of die waaruit de vogels een stuk hebben gepikt. Bij ander voedsel doe ik dat omgekeerd en hou ik de lekkerste brokjes voor het laatst.  Hoe zou dat toch komen? Ben ik de enige die dat zo doet? En waarom precies kersen? Allemaal vragen!
      De Franse politicus, schrijver en denker Nicolas Chamfort (1741-1794) heeft over het kersenvraagstuk nagedacht. Volgens hem gaat het niet alleen om kersen, maar ook om oesters, gedichten en kwinkslagen: “La plupart des faiseurs de recueils de vers et de bons mots ressemblent à ceux qui mangent des cerises ou des huîtres, choisissant d’abord les meilleures et finissant par manger tout.”
     Het verschijnsel doet zich ook voor als iemand zich politiek of ideologisch engageert. Meestal begint zo iemand met alleen sommige programmapunten of sommige leerstellingen te onderschrijven. Hij begint als cherry picker. Maar naarmate hij zich verder engageert slikt hij meer en meer tot het hele programma of de hele ideologie ‘met huid en haar’ eraan moet geloven.
      Toen ik als jongeling in contact kwam met de extreemlinkse beweging Amada, gebruikten die organisatie ‘de vijf koppen’ als symbool, dat wil zeggen de koppen van Marx, Engels, Lenin, Stalin en Mao. Die eerste twee, Marx en Engels, dat was geen probleem, dat waren geleerden en filosofen waar zelfs de godsdienstleraar met ontzag over sprak. Mao, daarover werd in de kranten geschreven dat hij de hongersnood in China had opgelost en de ‘boeren had bevrijd.’ Dat was dus ook in orde. Dan Lenin. Wat die gedaan had, daar viel misschien wat op af te dingen, maar wat hij geschreven had, dat was zonder meer juist: de zogenaamde socialisten hielden door hun voortdurende compromissen het kapitalistisch systeem in stand. Bleef over: Stalin. Je begon er met lange tanden aan, maar uiteindelijk werd ook die doorgeslikt. Huid en haar kon je op je bord laten liggen – die behoorden tot de 30 procent ‘fouten’ die hij had gemaakt*.

Over dat geleidelijk ‘slikken’ van Stalin: zie ook mijn stukje hier.

vrijdag 22 september 2023

Kindermisbruik in de kerk, en andere kortjes


Kindermisbruik in de kerk
     
Over kindermisbruik in de kerk, heb ik dezelfde mening als iedereen: ik ben tegen. Veel discussies in de marge, boeien mij niet erg. Of we ons nu moeten laten ontdopen? Of de kerk met haar doopregister de GDPR overtreedt? Of Jezus aanraadt de de misbruikers  zeven keer te vergeven, of zevenenzeventig keer, of zeventig maal zeven keer, dus 490 keer. Ik houd mij aan de Statenbijbel: ‘zeventigmaal zevenmaal’ (Mat 18:22). Maar ik ken daar niets van. Mark van de Voorde, de gewezen hoofdredacteur van Kerk en Leven, heeft naar eigen zeggen zeventigmaal zevenmaal geprobeerd om vergiffenis te schenken aan de kindermisbruikers en het is hem niet één keer gelukt. Good for him. Het zal de misbruikers niet glad zitten, dat zelfs Van de Voorde hen niet vergeeft. En de gewezen hoofdredacteur haalt ook nog eens vernietigend uit met de molensteen van Mat 18:6.
      Wat mij wel interesseert is de vraag hoe groot het aandeel van die kindermisbruikers en neefjesverkrachters was in het totale priesterbestand. Rik Torfs haalde een Amerikaanse studie aan die sprak van 4 procent van de Amerikaanse priesters. JDZ maakt zich daar op zijn facebookpagina geweldig boos om: ‘creatieve omgang met cijfers’, ‘verdraaiing van de waarheid’, ‘bewuste en gigantische onderschatting’ … Daar komen een aantal argumenten bij die naar mijn aanvoelen het woord ‘gigantisch’ niet rechtvaardigen.
     Zelf vind ik die 4 procent nogal plausibel. Het zal geen 40 procent zijn, en ook geen 0,4 procent. Zelf heb ik een vieze pastoor gekend die wel eens de kuiten mijn broers kneedde, toen die misdienaar waren, maar ik denk niet dat hij veel verder ging dan dat. Hij deed het zelfs in de aanwezigheid van mijn ouders. Mijn ouders respecteerden hem als pastoor maar als mens noemden ze hem, in ons bijzijn, een onnozele zot. En nu ik verder nadenk over die 4 procent, en over het aantal slachtoffers dat elke misbruiker kon maken, dan zou dat aandeel slachtoffers ook wel eens 4 procent van de katholieken kunnen zijn geweest.
     Natuurlijk hebben de papenvreters gelijk als ze beweren dat het niet alleen om die 4 procent gaat, maar om de hele kerk, die systemisch en structureel mee verantwoordelijk was voor het misbruik. Nu zijn ‘systemisch’ en ‘structureel’ woorden waar ik mij aan erger als ze onvoldoende worden gemotiveerd. Laat ik daarom het goede voorbeeld geven en mijn motieven opsommen.
  1. Celibaat. De regel van het celibaat voor priesters heeft als nadeel dat het enerzijds perverten aantrekt en anderzijds tot misbruik aanzet aangezien het een normale seksuele bevrediging ontzegt. Uiteraard heeft die negatieve invloed van het celibaat niet gespeeld bij de overgrote meerderheid van priesters die geen kinderen misbruikten.
  2. Seksuele moraal. De kerk had een benepen benadering van seksualiteit waardoor het onderscheid tussen schuldige en onschuldige seksuele praktijken vervaagde. Boudewijn de Groot overdreef maar een beetje toen hij zong over de dominee die het moeilijk had met de nieuwe tijden: ‘want vroeger mocht hij verkonden / de hele zaak is een zonde’. Pastoors waren in hetzelfde bedje ziek als de dominees. Ook voor hen scheelde het niet veel of de hele sekszaak was een zonde. Zo’n opvatting – dat het allemáál zonde is – blijft niet zonder gevolgen. Als je vanaf de kansel decreteert dat masturbatie een doodzonde is, en je stelt in je biechtstoel vast dat een heel groot aantal mensen het ‘uit zwakheid’ tóch doet, dan denk je onwillekeurig dat kindermisbruik ook wel zo’n ‘zwakheid’ zal zijn.
  3. Autoritaire verhoudingen. De kerk onderschreef een autoritaire verhouding tussen pastoor en parochianen. Die maakte dat de parochiaan het niet altijd aandurfde om iemand aan te klagen die hij had leren zien als een boven hem gesteld gezagsdrager.
  4. Solidariteit. Een gevoel van solidariteit hoort bij het lidmaatschap van een club. Dat is bij de katholieke kerk niet anders. Het is onderdeel van het systeem en de structuur. Ik heb een vriend met wie ik goed en open kan praten over de meest delicate onderwerpen. Die vriend heeft meer banden met de kerk dan ik, en op zeker moment sprak ik van die ‘neefjesverkrachters die in de gevangenis thuishoorden.’ Mijn vriend schrok van mijn woordgebruik. Hij was het met mij eens, dat wel, maar die ruwe uitdrukking had zijn solidariteitsgevoel gekwetst. Sterkere vormen van solidariteit kunnen leiden tot vergoelijking en verzwijging van misbruiken van andere clubleden.
  5. Onmisbaarheid. De kerk zag zichzelf als een onmisbare voorwaarde voor het eeuwige geluk van de gelovigen waardoor op de utilitaire balans de belangen van de kerk – haar reputatie bijvoorbeeld – altijd zwaarder wogen dan de belangen van de slachtoffers.
  6. Biechtgeheim. De regel van het biechtgeheim maakte dat het misbruik, dat men natuurlijk het liefste opbiechtte aan een rondreizende pater, niet ter ore kwam van zijn eigen verantwoordelijken. Deze biechtgeheimregel is absoluut en dus veel strakker dan de beroepsgeheimregel die voor sommige beroepen en voor sommige hulpverleners geldt.
  7. Kerkelijk recht. Het kerkelijk recht had slechts lichte straffen voor kindermisbruik. Slechts sinds 2021 kan een kan een priester wegens kindermisbruik uit zijn ambt worden ontzet.
  8. Preventie en straf. Als de kerkelijke instanties op de hoogte werden gesteld van (mogelijk) kindermisbruik, werd de misbruiker in de meeste gevallen overgeplaatst. In het beste geval werd daarmee voorkomen dat hij opnieuw misbruik zou plegen. Soms werkte die preventie. Maar daarmee had de kerk zich onttrokken aan de burgerplicht om de misdaad te melden aan het wereldlijk gezag dat als enige een gepaste straf kan uitspreken. Nochtans had de vroegere inquisitie wél de gewoonte had om ketters over te leveren aan het wereldlijk gezag dat dan de martelmoord uitvoerde.
Hopelijk heb ik mijn systemisch en structureel voldoende gemotiveerd.

Evras en Sensoa
     Gisteren publiceerde De Standaard een opiniestuk van Griet Vandermassen over de Evras-Gids. Vandermassen vond dat het hoofdstuk over genderidentiteit ideologisch gekleurd was. Het was problematisch, schreef Vandermassen, dat men leerkrachten aanraadt om een kind van 9 met genderdysforie zomaar als trans te aanvaarden, terwijl er 80 procent kans is dat het om een snel voorbijgaande fase gaat.
     Vandaag wordt in dezelfde krant de andere klok geluid. En dat gebeurt onder de vorm van een interview met ‘twee personen die vanuit de praktijk kunnen vertellen wat kinderen wel en niet aankunnen.’ Het gaat om een beleidsmedewerker van Sensoa en de coördinator van het genderteam UZ-Gent.
      Dat is prachtig: woord en wederwoord. Alleen zou ik dat wederwoord ook in de vorm van een opiniestuk geplaatst hebben. Dan konden de beleidsmedewerker en de coördinator in de inleiding nog altijd omschreven worden als ‘personen die vanuit de praktijk kunnen vertellen wat kinderen wel en niet aankunnen.’

Martha, de stropdas en de hoofddoek
     De koppen van Knack die ik in mijn mailbox krijg, schudden mij telkens weer wakker uit mijn intellectuele en morele lethargie. Hoe weten mannen met een stropdas wat een uiting van religie is en wat een kledingstijl? – Martha Balthazar. Die stropdas trekt meteen mijn aandacht. Ik draag meestal een stropdas, en voel mij dus aangesproken.    
      Ik meen, na enig nadenken, het antwoord te kennen op Martha’s vraag. Mannen met een stropdas weten niet, of althans niet met zekerheid, of een monnikspij, een pijpekrul links en rechts, een rood met gele jurk, een zorgvuldig geknoopte tulband, een monochrome jihab of een wijdse boerka uitingen zijn van religie dan wel een kledingstijl. Als ik een motorrijder zie voorbijsnorren met blote armen, een leren vest, een Duitse helm, en een hakenkruis op die helm, dan weet ik ook niet of dat een uiting is van een politieke overtuiging of een fashion statement. Ik vermoed eigenlijk het tweede.
     Ik zou ondertussen als schooldirecteur geen van bovenvermelde items toelaten in mijn klaslokalen en op mijn speelplaatsen. En als klant zou ik winkels mijden waar iemand met sommige – niet alle – bovenververmelde items is uitgedost.

donderdag 21 september 2023

Raoul vs. Siegfried vs. Raoul, en andere kortjes


Raoul vs. Siegfried vs. Raoul
     De PVDA van Raoul Hedebouw heeft een petitie op haar website waarin geëist wordt dat ‘graaier’ Siegfried Bracke onmiddellijk een bepaalde vergoeding terugstort die hij als Kamervoorzitter ontvangen heeft. Bracke daagt nu de PVDA voor de rechter om de partij te verplichten de petitie stop te zetten. Hij vindt de petitie ‘een geheel onjuiste, spottende, opruiende en vooral ook tot haat aanzettende campagne.’ Ik denk dat hij hij gelijk heeft.
     Wel vind ik dat het tot het recht op vrije meningsuiting behoort om ‘geheel onjuiste, spottende, opruiende en tot haat aanzettende campagnes te voeren.’ Misschien mag het niet van de wet, maar dan moet de wet worden aangepast. Raoul mag Siegfried een graaier noemen – en PVDA noemt alle grootverdieners ‘graaiers’ –  en ik mag Raoul een vlegel noemen, een ploert, een schreeuwlelijk en een onverbeterlijke stalinist.

Siegfried vs. Het Nieuwsblad
     Bracke daagt ook Het Nieuwsblad voor de rechter vanwege haar reclamecampagne waarin Bracke wordt voorgesteld als een corrupte politicus die met de vingers ‘in de kassa’ zit. Ik heb in een vorig stukje al geschreven wat ik van die smeerlapperij van Het Nieuwsblad vind. Het is laster en eerroof, omdat het een ongefundeerde bewering is, eigenlijk een leugen, en de reputatie van Bracke beschadigt.  
     Moet zoiets bij wet verboden zijn? Daar heb ik niet meteen een antwoord op. Volgens de wet mag Bracke de hoofdredactrice van Het Nieuwsblad niet uitdagen tot een duel op sabel of pistool. Waat moet hij dan wel doen? Is naar de rechtbank stappen een goede tweede keuze? Eigenlijk vind ik dat de deontologische raad voor Journalistiek – of misschien voor Reclame – zoiets zou moeten behandelen.

De koning, prostituee A en prostituee B
     Veronderstel dat de koning of de eerste minister een seksuele relatie heeft met een prostituee. Mogen de kranten dat schrijven? Deontologisch niet, maar juridisch vind ik dat zoiets moet vallen onder het recht op vrije meningsuiting. Maar dan rijst er een andere vraag: als de kranten over zo’n relatie foutieve informatie verspreiden, wordt dat nog altijd beschermd door het recht op vrije meningsuiting? Dat wordt moeilijk.
 
     Leopold II stond erom bekend dat hij seksuele relaties had met courtisanes, demi-mondaines of hoe je die luxe-prostituees ook wil noemen. De socialistische pers schreef daar uitgebreid over. Soms was hun informatie juist, maar soms was hun informatie fout, en schreven ze dat de koning met prostituee A was gezien, terwijl het in werkelijkheid met prostituee B was geweest. Dat was in die tijd natuurlijk majesteitsschennis. Maar was het wettelijk gezien ook laster en eerroof?  Ook als er echt zo’n relatie was geweest? Of als de vergissing enkel de naam van de prostituee betrof? Ik meen mij te herinneren dat die kranten slechts uitzonderlijk vervolgd werden. 

Vrije uiting van wat?
     Vrije meningsuiting is de slechts mogelijke benaming voor dat zo belangrijke recht. Het verwarrende woord is ‘mening’. Als leraar had ik de grootste moeite om mijn leerlingen het verschil tussen ‘feit’ en ‘mening’ uit te leggen, vooral ook omdat ik dat zelf niet goed begreep. In discussies op FB leerde ik snel de basisregel: ‘wat ik beweer zijn feiten, wat u beweert is een mening.’ Soms werden feiten zelfs ‘objectieve feiten’ genoemd. Ook wordt er gezegd dat ‘u recht hebt op uw eigen mening maar niet op uw eigen feiten.’ Of dat iets wat u zegt geen mening is, maar iets anders. ‘Een leugen is geen mening.’ ‘Een belediging is geen mening.’  ‘Haat is geen mening.’ En uiteraard: ‘Racisme is geen mening maar een misdaad.’ Ja, zo kennen we er nog een paar. ‘Communisme is geen mening maar landsverraad. Leve McCarthy!’
 
    Hoeveel beter is dat in het Engels en het Frans geregeld: freedom of speech, liberté d’expression. In het Nederlands kun je wel zeggen ‘vrijheid van expressie’ of ‘uitingsvrijheid’, maar heel goed ligt dat toch niet in de mond. Het beste lijkt mij nog te spreken van ‘het vrije woord’, als dat grammaticaal enigszins mogelijk is in de zin. 

Vrije meningsuiting … euh … Het vrije woord (2)
    Het vrije woord veronderstelt dat we ons even achter de sluier der ontwetendheid plaatsen. We weten niet wie wat zegt. Iedereen zou in gelijk land luidop mogen zeggen dat de verkiezingen oneerlijk verlopen zijn. Pas daarna nemen we de sluier weg en zien we wie het gezegd heeft: Michael Moore, Donald Trump of een moedige dissident in Rusland of Turkije.

Oude witte mannen
    Op een FB-draad antwoordde L.E. op een vorige reactie snedig als volgt: ‘Cynisme is één van coping strategieën van oude witte mannen die – terecht – aanvoelen dat ze hun privileges aan het verliezen zijn.’ Aan het verliezen zijn, het proces is dus nog bezig. Ik vraag mij af welke privileges ik nu al verloren ben, want ik ben wit, oud en soms wat cynisch. En welke privileges ik nog zal verliezen in de tijd die ik nog te leven heb. Zal men mijn pensioen verminderen? Zal men mijn spaarcenten in beslag nemen? Zal ik mijn huis verliezen? Of gaat het meer om culturele privileges? Zal men de boeken die ik graag lees niet meer drukken? Zullen de films die ik graag zie niet meer worden uitgezonden? Zullen er geen senioren-avonden meer georganiseerd worden met charmezangers.

Herverdeling
     Er is ongelijkheid in bezit, in inkomen en in consumptie. De eerste ongelijkheid is het grootst, de laatste is het kleinst. Voor wie de armoede wil oplossen door de ongelijkheid te verminderen, telt eigenlijk alleen de ongelijkheid in consumptie. In laatste instantie moet je geen geld overhevelen – geld kun je niet eten. Een herverdeler moet goederen en diensten van de ene groep naar de andere overhevelen. En dan moet je weten : de 1 % rijksten consumeren heus niet 50 % van de goederen en diensten.
     Je moet natuurlijk ook je productie op afstemmen op die consumptieherverdeling. Er wordt voor de rijkaard geen Lamborghini meer geproduceerd. Met die vrijgekomen middelen produceert man liever 25 kleine Toyota’s, waardoor mensen die nu autoloos door het leven gaan zich een kleine auto kunnen permitteren. Een nadeel is dat de kwaliteit van de Toyota’s iets minder zal zijn, want de kleine auto’s van nu profiteren ook van de ontwikkelingen in de luxe-modellen. Voor de herverdelers is er maar één probleem: er zijn niet zo heel veel Lamborghini’s. En niet-herverdelers zien nog andere problemen. 

Framen
     Framen is heel eenvoudig. Een oud mopje vertelt van een sprint tussen een Amerikaan en een Rus. De Amerikaanse pers schrijft: Amerikaan wint, Rus verliest. De Russische pers schrijft: Rus tweede, Amerikaan voorlaatste.     Niets is makkelijker dan zo’n perspectiefverandering. Een tegenstander van kernenergie: Belgische windmolens op zee produceren al evenveel energie als een kleine kernreactor. Voorstander van kernenergie: Eén kleine kernreactor produceert evenveel energie als alle Belgische windmolens op zee samen.

Griet Vandermassen en de genderidentiteit en Evras
     Uit de stukjes van Vandermassen in De Standaard leer ik altijd iets bij. De ene keer gaat het over de vergissing van Steven Pinker aangaande het ontstaan van muziek, een andere keer over het verschil tussen pedofile aanleg en pedoseksuele praktijken. Dit keer leerde ik iets bij over genderidentiteit. Dat kan volgens Vandermassen erschillende zaken betekenen 

  1. Biologisch geslacht
  2. Culturele invulling van mannelijkheid of vrouwelijkheid
  3. Seksetypische patronen van voorkeuren en gedrag
  4. Subjectieve ervaring van jezelf als man, vrouw of geen van beide. 
Aan mijn leerlingen legde ik het woord ‘gender’ uit in de tweede betekenis. 
     Ook citeert Vandermassen uit de Evras-gids die in het Franstalig onderwijs als leidraad wordt meegegeven. De gids heeft per leeftijscategorie iets wat we in het onderwijs ‘eindtermen’ zouden noemen. Voor de leefttijdscategorie 9-12  is een van de eindtermen dat de leerlingen ‘de eigen genderidentiteit in vraag leren stellen en het belang van zelfdeterminatie leren kennen.’ Waarschijnlijk staan er in de Evras-gids ook allerlei verstandige dingen, maar ik heb een wat onredelijke afkeer van die formulering ‘de leerlingen leren …’  die zo typisch is voor het ‘vaardighedenonderwijs.’

`Rare kop
     Knack kopt: Brusselse jongeren over seks: ‘Je mag niet louter masturberen om te masturberen.’ Wat zou de diepere betekenis zijn van die uitspraak? Leggen die jongeren dat uit in het interview? Als ik nu eens wat nieuwsgieriger was. 

woensdag 20 september 2023

Barbie, en andere kortjes


Barbie
     Er waren mensen die, zonder hem ook maar gezien te hebben, zeker wisten dat Barbie (2023) een flauwe film was. Die mensen hadden gelijk. Je hoeft alleen te weten dat het over een pop gaat die de poppenwereld verlaat en naar de mensenwereld reist, om te weten dat zoiets geen mooie film kán opleveren. Het onzinnige concept is daarbij niet het probleem. Abraham Lincoln als vampierenjager en Augusto Pinochet als vampier zijn ook onzinnige concepten, maar een regisseur kon er nog alle mogelijke richtingen mee uit. Gerwig en Baumbach echter zaten met Barbie niet alleen vast aan een concept, maar ook aan wat er in dit geval bijhoort: een sprookjesstramien, een kauwgumballenesthetiek, een obligaat-satirische toon, een karikaturale acteerstijl en een modieus en actueel thema. Dan kom je er nooit.
     Waarom ik dan gekeken heb? Om dezelfde reden waarom de bakker, de slager en de frituuruitbater zich 50 jaar geleden naar de bioscoop spoedden wanneer die De non en haar kind op het programma had. Om dezelfde reden waarom ik als kind zo ongeduldig was om Tintin et les oranges bleues (1964) te zien. Nieuwsgierigheid.

Te laat
    Toen de film The Missouri Breaks (1976) uitkwam wou ik die heel graag zien. Jack Nicholson en Marlon Brando in één film, geregisseerd door Arthur Penn! Door omstandigheden is dat niet gelukt. Nu heb ik hem eergisteren bekeken op Prime. Ik kon precies zien wat ik er 47 jaar geleden zo fantastisch aan zou hebben gevonden. Nu was het een beetje te laat.

Ongeloofwaardig einde
     Ik koos gisteravond de film Miss Sloan (2016), omdat de intense Jessica Chastain erin meespeelt en omdat het gaat over oplichterspraktijken in de wereld van de politiek. Ik zie dat graag. Ook de filmrecensenten hadden een vrij gunstig oordeel, alhoewel volgens hen de film bedorven werd door het ongeloofwaardige einde. Ik begon te kijken en alles was prachtig. Chastain was een hyperintelligente lobbyiste en bovendien werkte ze, zij het met slinkse methodes, voor een zaak waar ik helemaal achter sta: de opheffing van importtaksen. Maar dan – de film was nog geen tien minuten ver – beging Chastain voor de rechtbank een blunder die zelfs ik niet zou begaan. Ik haat het wanneer personages fouten maken die zelfs ik niet zou maken. Ik had bijna de tv uitgezet.
     Toen dacht ik weer aan de filmrecensenten met hun ongeloofwaardig einde, en ik had er weer zin in. Die ongeloofwaardige eindes zijn de beste. 

Jill Peeters
     Ondanks de komende klimaatramp, waar ze beter dan wie ook van op de hoogte is, bewaart Jill Peeters altijd haar goede humeur. Ze is een hele flinke meid  en ze volgt de raad op van de Akela: Kind, zet je er over heen, heus want klagen-klagen, hellept er geen een. Ook stelt Jill mij gerust, wanneer ik geruststelling nodig heb. Als ik het te koud of regenachtig vind, stel ik mij altijd de bange vraag: is dat wel normaal voor de tijd van het jaar? En altijd beantwoordt Jill mijn vraag met een vrolijk: ‘Jawel, dit is normaal voor de tijd van het jaar.’

Corijn & Boudry
     Twee weken geleden stond er in De Standaard een groot stuk van de linkse jongen Eric Corijn over het drugsgeweld  rond de Brusselse stations, en wat daar de oorzaak van was. Die oorzaak was geloof ik het neoliberalisme. Maarten Boudry reageerde op X-Twitter . ‘Ik moet mij telkens inprenten dat zulke ideeën marginaal zijn, of ik word hier gek van.’
      Bij Asterix had je het huis dat gek maakt, bij Monty Python had je de mop die doodt, en bij Corijn heb je het krantenstuk dat gek maakt.  Ik heb dat stuk van Corijn overigens niet gelezen  ik ben niet gek.  Een stuk van Boudry lees ik wel altijd, al draaft hij af en toe wat door.

dinsdag 19 september 2023

Traditioneel onderwijs, e.a. (Alfabetische mijmeringen 7)


 
Burke - Het pact van 

     Ik kwam de Britse politicus en filosoof Edmund Burke (1729-1797) voor het eerst tegen in voetnoot 248 bij het voorlaatste hoofdstuk van Het kapitaal. Daarin wordt Burke door Marx uitgemaakt voor een ‘hielenlikker die in loondienst van de Engelse oligarchie de romanticus speelde tegen de Franse revolutie.’ Later kwam ik Burke nog vaak tegen. Bij Samuel Johnson bijvoorbeeld die hem ‘nog nooit een goede mop had horen vertellen.’ Of bij Thomas Paine die vond dat hij nooit terzake kwam. Of bij Popper die vond dat Burke goed samenvatte wat de Romantiek in zijn geheel had bijgedragen aan de politieke theorie: de idee dat het onmogelijk was om vooruitgang te boeken zonder tegelijk de traditie te respecteren, de idee dat je geen ideale maatschappij kon maken door abstracte schemas in de plaats te stellen van historische gegroeide instituties. Als je Burke gelezen had, vond Popper, moest je Hegel niet meer lezen.
      In zijn beroemde pamflet tegen de Franse revolutie omschrijft Burke de samenleving als een pact tussen de levenden, de doden, en degenen die nog geboren moeten worden. Die doden kunnen we ons misschien best voorstellen als hologrammen, doorschijnende oude mannen die met bekommerde gezichten tussen ons rondlopen, die ervoor beducht zijn dat we alles kapot willen maken wat zij met zoveel moeite hebben voortgebracht, en die ons fluisterend vragen om dat toch maar niet te doen.
     ’t Is een mooi beeld, maar waarom zouden we eigenlijk luisteren naar hologrammen? Weten zij het dan altijd beter dan wij? Niet altijd, zegt Burke, maar vaak wel. En hij legt ook uit hoe dat komt. We kunnen nooit starten vanaf nul. We hebben hoe dan ook een pakket aan ideeën, denkwijzen en gewoontes die we meesleuren. We zitten min of meer vast in dat kader. Als een nieuwe generatie dan alles radicaal zou willen veranderen, heeft ook zij dat oude kader als uitgangspunt, en dan kan ze haast niets anders dan het op zijn kop te zetten. A wordt -A. Alleen heeft A in het verleden al bewezen dat het werkt, terwijl dat van -A nog zal moeten blijken. Ook werd A door jarenlang gebruik geperfectioneerd tot het als een gladde kei perfect in onze hand ligt, terwijl -A nog een ruw stukje rots is waar we onze huid aan verwonden.
     Het duidelijkst kun je Burkes gedachtegang illustreren als je traditie tegenover de wetenschap stelt, en meer bepaald de alfa-tak van die wetenschap. Er bestaat een traditionele manier om misdaad te bestraffen, kinderen op te voeden, onderwijs te organiseren, maar er bestaat ook een wetenschappelijke manier om die kwesties te benaderen, zoals in de criminologie, de opvoedkunde en de onderwijskunde. Nemen we dat laatste. Het traditionele onderwijs heeft zich in anderhalve eeuw op een bepaalde manier ontwikkeld, klassen per leeftijd, uniform basisonderwijs, gespecialiseerde richtingen in het middelbaar, een hiërarchie van vakken en een machtsafbakening tussen inspectie, directie en leraar. En verder: een leraar voor het bord, leerlingen die zwijgend uitleg en voorbeelden noteren, die hun vinger opsteken om vragen te stellen, die oefeningen maken in een kladschrift, die huistaken inleveren en die voldoende punten moeten behalen om naar het volgend jaar over te gaan.
      Per vak ontwikkelde zich een methodiek. Elke leraar had ‘een pact’ met de voorgaande generatie die voor de klas stond. Hij had het voorbeeld van zijn vroegere leraren voor ogen en wist wat hij wou nabootsen en wat hij beter wou doen. Hoe hij iets moest uitleggen, welke onderwerpen hij moest benadrukken, hoe hij een klas kon boeien, hoe hij belhamels onder controle moest houden, hoe hij kennis en vaardigheden moest combineren, hoe hij taken moest beoordelen, hoe moeilijk hij zijn examens mocht maken. Het ging om duizenden ingrediënten die samen één voedzame soep vormden. 
     En toen kwamen de onderwijskundigen … Het meeste van wat ze voorstelden als vernieuwingen werkte niet, werd pro forma toegepast en leidde tot een kwaliteitsdaling die niemand nog kan ontkennen. Hoe kwam dat? Gedeeltelijk natuurlijk omdat veel onderwijskundigen dom waren, maar dat was niet de enige reden. Hun systematische wetenschap was gewoon nog geen partij voor de traditionele onderwijswijsheid. Hadden de onderwijskundigen zich beperkt tot hier en daar een bijsturing voorstellen, dan hadden ze nog iets nuttigs gedaan. Maar in plaats daarvan trokken ze verregaande conclusies uit beperkt en primitief onderzoek. Dat ze vernieuwing predikten was prima, maar dan liefst stukje bij beetje, als het nodig is, als het een probleem oplost, en als het geen dwangneurose wordt.
     Burke schrijft dat menselijke individuen dwaas zijn, maar dat de menselijke soort in haar geheel wijs is. Als je aan een individuele leerkracht, mij bijvoorbeeld, had gevraagd om een nieuwe, ideale onderwijsmethode uit te werken, dan zou daar een dwaas systeem uitgekomen zijn. Als je een leraar echter de traditie liet volgen, dan kon je op een aanvaardbaar resultaat rekenen, en als hij getalenteerd was, zou hij wel enkele aparte bijzonderheden invoeren die het voor hemzelf en de leerlingen nog interessanter maakten.
    Burkes regel van de domme mens en de slimme mensheid geldt natuurlijk niet alleen voor het onderwijs, maar voor alles wat de samenleving aangaat. Die samenleving bestaat uit honderdduizenden mensen, die elk een klein stukje kennis hebben, vaak verworven door ervaring. En dat kleine stukje kennis verschilt een beetje, of verschilt heel veel van het stukje kennis van hun buur. En door met elk hun klein stukje kennis en ervaring deel te nemen aan het maatschappelijk leven ontstaan gewoontes, attitudes, afspraken, regels, denkwijzen en grotere kennisgehelen die samen de traditie vormen. Die traditie komt langzaam tot stand, en evolueert ook langzaam. Of althans, zo zou het moeten gaan volgens Burke.
     Het pact van Burke strekt zich ook uit over de komende generaties, ‘degenen die nog geboren moeten worden.’ Dat spreekt vanzelf. We moeten zorgzaam omgaan met het natuurschoon, met de mooie gebouwen uit het verleden, en met onze staatsfinanciën. Om dat te weten hebben we Burke niet nodig. Wel is het leuk om Burkes pact te toetsen aan de canon-gedachte. In die redenering moet de huidige generatie dienst doen als doorgeefluik van een pedagogische, culturele en geschiedkundige canon. Mijn generatie is opgegroeid met Karel de Grote, Van Eyck, de keizer-koster, de dt-regel, drie vreemde talen, en sommigen van ons zelfs met wat Latijn en Grieks. De volgende generatie heeft daar ook recht op.

Buridan – De ezel van 

     Elk jaar vroeg ik wel ergens in een klas of iemand het probleem kende van ‘de ezel van Buridan’. Meestal ginger er dan niet veel vingers in de lucht, maar een keer was er dan toch een jongen, Frederik geloof ik, die het probleem kende.
    Jean Buridan (1300-1358) was een Franse filosoof die les gaf aan de Sorbonne. Hij was er, zoals veel filosofen, van overtuigd dat mensen wel, en dieren geen ziel hadden. Mensen hadden van God een vrije wil gekregen, dieren niet. Hoe leg je zoiets uit aan een stelletje domoren in een collegezaal, moet Buridan gedacht hebben. Het woord ‘domoor’ bracht hem op een idee dat hij uitwerkte in het volgende gedachte-experiment. Je plaatst een ezel voor een hooischelf. De ezel, die geen vrije wil heeft, wordt onweerstaanbaar aangetrokken door de hooischelf. Hij moet die opeten. De mens daarentegen kan geheel vrijwillig beslissen een lekker klaargemaakte rundertartaar niet op te eten, omdat het bijvoorbeeld vrijdag is en Onze-Lieve-Heer of iemand anders het eten van rundertartaar op die dag dringend afgeraden heeft. Hij kan ook beslissen die tartaar wél op te eten.
    Tot hier hadden jij en ik het ook allemaal wel kunnen bedenken. Maar het volgende had ik in geen duizend jaar kunnen verzinnen. Stel je nu voor, zei Buridan, dat je een ezel plaatst tussen twéé hooischelven – twee hooischelven die precies even ver van de ezel verwijderd zijn. De twee hooischelven oefenen precies dezelfde aantrekkingskracht uit, en die twee krachten heffen elkaar op. De ezel kan niet kiezen, want hij heeft geen vrije wil. Hij sterft van de honger.
     Ik vind het een prachtig gedachte-experiment, maar ik heb de neiging om weinig verschil te zien tussen de ezel en mijzelf. Mijn vrije wil om al dan niet die rundertartaar te eten die betwijfel ik. Op restaurant kan ik lang twijfelen of ik een tartaar zal nemen of een gezond slaatje. Ik weet dan niet hoe die beslissing zal uitdraaien. Plots zeg ik dan ‘tartaar’ of ‘slaatje’, maar wie of wat die beslissing genomen heeft, dat weet ik niet. Mijn gulzigheid? Mijn vrees om er dik uit te zien? Ik heb in elk geval niet de indruk dat ik het ben. 

 

* Het proza van Marx is nogal verward. Hij zegt iets over de ‘tegenwoordige Burkes die zich van hun navolgers slechts op één punt onderscheiden: talent.’ Het is niet duidelijk of Marx nu vindt dat Burke talent had of niet.