Longreads: als het ietsje (of veel) langer mag zijn

donderdag 29 oktober 2020

Een hand in de machine

    


De filosoof Kierkegaard – je sprak het volgens professor Cruysbergs uit als Kiejkekoa – moet ooit iets geschreven hebben over een bepaald soort hoogtevrees. Je staat op een richel van zeg 50 centimeter en vóór je ligt een afgrond van 500 meter diep. Er is geen enkele reden waarom je, staande op een comfortabele strook van 50 centimeter, voorover zou vallen. Hoe hoog of hoe laag die strook nu boven de begane grond verheven is, doet er niet veel toe:  1 centimeter, 1 meter, 100 meter of 500 meter, dat maakt eigenlijk geen verschil. Maar toch ben je bang als het hoogteverschil groot wordt. Volgens Kierkegaard ben je bang voor de vrijheid die je voelt om je naar beneden te storten, of om het niet te doen. Je gaat ervan duizelen. Ik heb dat gevoel een heel klein beetje als ik, van Antwerpen naar Brussel rijdend, op het viaduct van Vilvoorde kom. Telkens schiet eventjes de gedachte door mijn hoofd dat ik nu het stuur zou kunnen omgooien en met wagen en al de diepte in zou kunnen duiken.
     Wie het boek ‘De dokter is je kameraad niet’ (zie hiervan Van Dievel gelezen heeft, zal zich zeker het hoofdstuk herinneren waarin Guust zijn werk beschrijft als mijnwerker aan de ondergrondse transportband. Op een keer moet hij op zijn buik in het smerige oliewater kruipen, onder de nog altijd lopende transportband, om een aandrijfmachine vrij te maken. Plots voelt hij de aanvechting om zijn hand in de lopende transportband te steken. Als hij zijn rechterhand erin steekt, kan hij niet meer schrijven, als hij zijn linkerhand erin steekt zal hij, in de houding dat hij ligt, verder worden meegesleurd en wellicht zijn hele arm kwijtraken. Hij kan ook helemáál worden meegesleurd. In elk van de drie scenario’s zal hij van het werk in de mijn verlost zijn …
     Guust wou, geloof ik, graag weg uit de mijn en dan kan, zoals bij frontsoldaten, de gedachte aan zelfverminking  wel eens in je opkomen. Maar misschien is het ook nog iets anders, iets Kierkegaardiaans. Edmond de Goncourt vertelt hoe hij op 19 september 1873* aan het wachten is op een trein. Uit verveling loopt hij een metaalfabriek binnen. ‘Ik bewonderde, schrijft hij, de handigheid en de gratie waarmee de werklui goochelden met de meanders van smeltend ijzer, stroken vuur gaande van rood over oranje naar diep-roze. Toen heb ik mijzelf er tot mijn schrik op betrapt dat ik mij aangezogen voelde door die grote, draaiende machines, door de omsingelende bewegingen van de raderen: het heeft iets van de fascinatie voor een afgrond.’
     Ook een weinig betrokken toeschouwer als Goncourt voelde blijkbaar vaag de neiging om zijn hand in de machine te steken.

 

* In de editie van 1956. In de onvolledige editie van 1872-1877 staat de impressie genoteerd onder 10 september.

maandag 26 oktober 2020

De gebruikelijke scènes

      Gistermiddag had ik zin om naar een film te kijken en op vtm gaven ze All The Pretty Horses, een film van 20 jaar geleden met Matt Damon en Penelope Cruz. Zou dat iets zijn? 
     Ik zag dat de film slecht scoorde op Metacritic Reviews (55/100), maar met filmkritiek moet je altijd uitkijken. De film was een bewerking van een beroemd boek, en dan zijn de recensenten altijd strenger. Ik heb dat ook. Ik zag ooit de verfilming van Het parfum en ik kon toen bij God niet beslissen of de film goed of slecht was. Het boek zat in de weg. Gelukkig komt dat niet vaak voor omdat ik niet veel boeken lees.
     Ook het verhaal nodigde mij niet uit. Texas, de Rio Grande, koeien, paardentemmen, de jonge, arme cowboy die verliefd wordt op de dochter van de rijke Mexicaanse landeigenaar. Dat de geliefden samen zouden dansen en paardrijden vond ik niet erg, maar er waren vier gebruikelijke scène waar ik wel tegen opzag: de kennismaking tussen de geliefden, waarbij het meisje uit de hoogte zou doen, de aanvankelijke vertrouwensband tussen de rijke vader en de jongen, de ruzie tussen de vader en zijn dochter en ten slotte de ruzie tussen de vader en de jongen. Ik heb dan altijd enig begrip voor de vader, maar waarom overdrijft hij zo?
     Ik mag niets verklappen natuurlijk, want misschien hebt u de film indertijd ook gemist en hebt u gistermiddag niet gekeken, maar twee van die vier scènes komen niet in de film voor, één scène is drastisch aangepast, en een andere zo kort uitgewerkt dat ze niet stoort. En er kwamen ook heel wat scènes in die ik niet had verwacht. Dat viel dus allemaal best mee. Maar, dat moet ik erbij zeggen, ik had het boek niet gelezen.

donderdag 22 oktober 2020

Wat is populisme?


     Aan mijn leerlingen gaf ik graag eenvoudige definities mee van ingewikkelde begrippen. Als ik bijvoorbeeld had moeten uitleggen wat ‘populisme’ was, zou ik ongeveer het volgende hebben gezegd. ‘Populisme is wanneer* je in de politiek standpunten verspreidt of maatregelen neemt die populair zijn, maar die tegelijk aantoonbaar verkeerd zijn wegens leugenachtig, onwenselijk of onrealistisch.’ Ik zou eraan toe hebben gevoegd dat het oude woord ‘demagogie’ eigenlijk beter was.
     ’t Is geen perfecte definitie, want ze hinkt op twee begrippen: ‘populair’ en ‘verkeerd’. Niet elke politiek die populair is, is daarom populistisch. Ze moet ook verkeerd zijn. En dat verkeerde is moeilijker vast te stellen dan het populaire; dat laatste is enigszins meetbaar aan de hand van opiniepeilingen. Het is zoals bij gallicismen en anglicismen. Het is niet voldoende dat een woord of uitdrukking aan het Frans of het Engels is ontleend om een gallicisme of anglicisme te zijn; de ontlening moet ook verkeerd zijn, dat wil zeggen: afgekeurd worden in taalzuiveringsboekjes.
    Ik heb onlangs een stapeltje boeken besteld over het populisme**. Het is een klein stapeltje, want zó erg interesseert het mij nu ook weer niet. In elk geval, het eerste boek van het stapeltje heb ik nu gelezen. Het heet Kleine anti-geschiedenis van het populisme en is geschreven door Anton Jäger. Het begint als volgt: ‘De democratische veronderstelling is dat politiek zoiets is als verliefd worden, en niet zoiets als het zich wagen aan poëzie. Het is niet hetzelfde als een kerkorgel bespelen, op kalfsperkament tekenen, de Noordpool ontdekken (een kwalijke gewoonte), een salto voorover maken met dubbele schroef, koninklijk sterrenkundige worden, enzovoort. Dit soort dingen laten we liever over aan mensen die er goed in zijn. Bestuur daarentegen heeft nog het meest weg van het schrijven van liefdesbrieven of zoiets banaals als je neus snuiten. Die dingen doet een mens het liefst zelf, zelfs als hij er niet goed in is.’
     Verdomd, dacht ik, dat is goed geschreven. Wie is die Anton Jäger en waarom heb ik nog nooit van hem gehoord? Toen ik de bladzijde omsloeg bleek het echter om een citaat van G.K. Chesterton te gaan. Na dat citaat werd het boek minder.
     Ik heb die Anton Jäger ondertussen wat beter leren kennen. Het is een nogal linkse jongen, die onder andere publiceert in het marxistische tijdschrijf Lava en en op de vaak links-van-de-PVDA- website De Wereld Morgen. Hij bespreekt veel andere geleerden die zich met de populismekwestie hebben beziggehouden en kapittelt hen meestal omdat ze te weinig oog hebben voor de ‘klassenanalyse’ en voor de democratische controle over de economie. Het maccarthyisme in de Verenigde Staten heeft volgens hem 15 jaar geduurd, van 1950 tot 1965, en zag er in de vroege jaren vijftig uit als volgt: ‘Communisten werden en masse opgespoord en van hun bed gelicht, niet zelden met dodelijke afloop.’ Misschien verwart Jäger de Amerikaanse met de Russische geschiedenis en meer bepaald het maccarthyisme met de stalinistische Great Terror. Die laatste duurde van 1936 tot 1938, maar de rest klopt, zelfs dat het meestal communisten waren die van hun bed werden gelicht, niet zelden met dodelijke afloop. Ook schrijft hij dat ‘iedereen die ook maar een beetje bekend is met de machtsverhoudingen die op de hedendaagse werkvloer heersen, weet wat de notie loonslavernij impliceert.’ Ik heb wel eens iets onaangenaams meegemaakt op verschillende werkvloeren, maar ik heb mij nooit een ‘slaaf’ gevoeld. Ja, als leraar, af en toe, als ik met pedagogische circulaires bestookt werd …
     Er staan ook veel interessante zaken in het boekje. Dat iedereen zijn eigen populisme heeft, bijvoorbeeld, ‘afhankelijk van met wie je een appeltje te schillen hebt.’ Daar staat dan een mooie uitspraak van Isaiah Berlin tegenover: ‘Ik heb zo het gevoel’, zei Berlin ‘dat, telkens wanneer we een woord gebruiken ... er wel degelijk iets “echts” bedoeld wordt.’ Dat gevoel heb ik ook wel eens, vooral met de begrippen ‘links’ en ‘rechts’. Er wordt wel degelijk iets echts bedoeld, maar wat?***
     Wat ik in de klas ook vaak deed, was, bij complexe begrippen als ‘romantiek’, ‘sprookje’ en ‘sciencefiction’, de definitie overslaan en onmiddellijk de opsomming aanvatten van een aantal kenmerken die met het begrip te maken hebben. Als ik het boek van Jäger doorblader noteer ik een lange reeks kenmerken van heel heterogene en vaak tegenstrijdige kenmerken****. Dat komt omdat Jäger verschillende, elkaar tegensprekende theorieën aanhaalt en bespreekt, maar ook omdat hij erg verschillende politieke bewegingen en leiders, van William Bryan Jennings tot Barry Goldwater, van Reagan en Thatcher tot Mitterrand en Blair, van Trump tot Bart De Wever, met populisme in verband wil brengen*****. Bovendien zijn sommige van de kenmerken niet alleen bij àlle politieke partijen partijen waarneembaar, maar is het vooral de mate waarin ze aanwezig zijn die maakt dat we van populisme spreken. Daarom wordt ‘populistisch’ vaak gebruikt als synoniem voor ‘extreem’ of radicaal.
     Ben ik nu door het boekje van Jäger een populist of een elitist geworden? Ik zal eens de andere boekjes van het stapeltje doornemen, maar ik voorzie nu al dat ik als centrist zal eindigen. Mocht echter Richard Hofstadter gelijk hebben die populisme tegenover pluralisme stelt, dan ben ik een pluralist.


 * Zo mag je niet schrijven natuurlijk: ‘Een stoel is wanneer je vier poten, een plateau en een rugleuning hebt.’  Ook dat heb ik aan mijn leerlingen duidelijk proberen te maken.

** Marc Ernst heeft mij bereidwillig enkele titels gesuggereerd. Zelf heb ik vroeger de kwestie al eens aangeraakt. Zie hier.

*** Een weerkerende moeilijkheid bij politieke definities is dat je ofwel een begrip abstract kunt ontleden en er verschillende kenmerken logisch uit af kunt leiden, ofwel, anderzijds, kunt proberen om uit een bestaande beweging kenmerken te induceren. Jäger geeft na het Chesterton-citaat een mooi citaat van Nietzsche: ‘Alleen concepten zonder geschiedenis kunnen worden gedefinieerd.’ Dat is niet hetzelfde, maar het komt in de buurt.

****  Onder de min of meer tegenstrijdige kenmerken vond ik: bevorderen en inperken van de vrije markt, bevorderen en inperken van individuele vrijheid, inflatiepolitiek en deflatiepolitiek, antikapitalisme en hyperkapitalisme, antiliberalisme en  hyperliberalisme, isolationisme en interventionisme (koude oorlog), individualisme en groepsdenken. Verder wordt gesproken over klassensamenwerking , xenofobie, racisme, nationalisme, directe democratie, referenda, sterke uitvoerende macht, cultureel traditionalisme en ten slotte kerktorenprovincialisme. Een aantal begrippen hebben met politieke stijl te maken zoals het leidersprincipe, ongenuanceerde communicatie, polarisatie en vijanddenken, alsook met een politiek die zich vooral ent op emoties, moralisering en perceptie. Een aantal kenmerken lijken met persoonlijkheidsstructuur te maken hebben zoals simplisme, nostalgie, intolerantie, paranoia en rancune. Ook een marginaal verschijnsel zoals het ‘neomasculinisme’ van Milo Yiannopoulos krijgt enkele bladzijden. Verder kenmerkend voor populisme zou zijn een algehele antisysteem-opstelling: tegen de elite, tegen de intellectuelen, tegen de politieke partijen en verder tegen pluralisme, relativisme, rationalisme, legalisme, kosmopolitisme, meritocratie, technocratie en de macht van de media. Dat populisme ook kan worden gezien als een reactie tegen het modieuze politiek correcte denken, komt amper aan bod. Jäger spreekt één keer van een reactie tegen de ‘linkse kerk’. De uitdrukking politiek correct wordt in het boek maar één keer gebruikt, en dan nog in een ongewone betekenis.

***** Het is ironisch dat Jäger, vanuit zijn eigen radicaallinkse opvatting, juist die sociaaldemocraten met populisme in verband brengt die zich niet extreem opstellen. Ook ironisch is het dat Jäger iemand als Mark Elchardus als een bestrijder van het populisme voorstelt, terwijl diens vijanden hem ondertussen al enkele keren van het tegenovergestelde hebben beschuldigd. 


woensdag 21 oktober 2020

Aan het hof


      Enkele dagen geleden werd de bastaarddochter van koning Albert II, prinses Delphine, ontvangen op het koninklijk paleis. Er bestaat zelfs een foto van om het te bewijzen. Die is niet gefotoshopt, mocht je dat soms denken, want anders had men in een moeite door de wallen onder de ogen van koning Filip wel wat verdoezeld. 
     In de kranten las ik dat het bezoek drie uur geduurd heeft, maar een aanvangs- of einduur heb ik niet teruggevonden. Ik zou dat graag kennen*. 
     Wat is het ideale uur om bij de koning aan te waaien? Wat het hof van Filip betreft, weet ik het niet, maar over het hof van Lodewijk XIV krijgen we nuttige informatie in een brief van markiezin de Sévigné. De ceremonie bij het opstaan, het ‘grand lever’, kan de markiezin niet aanraden. Heel veel bezoekers krijgen dan toegang krijgen tot de slaapkamer – nadat de nachtpot eerst weggehaald is tijdens het ‘petit lever’. Te druk, vindt de markiezin.  Dat vindt ze ook van de dagelijkse mis en het middagmaal.
     Wie het gedrang wil vermijden, loopt best ’s zaterdags aan, rond 3 uur. Iedereen die er toe doet is dan in de mooie paleiszaal. Je staat er niet dicht opeengepakt te zweten, je kan vrij rondlopen, er wordt gekaart, je kan tot bij de koning lopen en een complimentje krijgen (‘alsof ik nog mooi en jong was,’ schrijft de markiezin), je kan met de koningin babbelen over haar jicht, en met de officiële minnares van de koning over haar zere knie. Die laatste was daarvoor naar een kuuroord gegaan en in plaats van één zere knie had ze er nu twee. 
     ‘Deze aangename mengeling van hovelingen,’ zo luidt het in de vertaling van Ben Rekers, ‘duurt van drie uur tot zes uur. Altijd is er wel een muziekje. Ten slotte wordt op het uur dat ik je genoemd heb, het kaartspel gestaakt; men neemt dan de moeite niet om de winst te tellen. Men stapt in de koetsen. Dan gaat men met gondels het water op en daar wordt ook weer muziek bij gemaakt. Om tien uur komt men terug en is er toneel; om twaalf uur is er een middernachtelijk maal.’
     Zou dat aan het hof van koning Filip ook zo toegaan? Of heeft Talleyrand gelijk toen hij zei: ‘Qui n’a pas connu les années qui ont précédé la Révolution ne sait pas ce que c’est que la douceur de vivre.’

* Zekere Mariena Dewulf merkt op dat er sprake was van een lunch, waarvan het aanvangsuur gebruikelijk tussen half één en één ligt. Goed opgemerkt. 

dinsdag 20 oktober 2020

Jambon en de restaurants


      De Amerikaanse president F.D. Roosevelt is bij mijn weten de eerste die aan haardvuurboodschappen deed. Fireside chats noemde hij het. Er was nog geen televisie, en de luisteraar moest de aanwezigheid van het haardvuur afleiden uit het geknetter van zijn radiotoestel. Reagan deed het later ook, en bij de kerstboodschappen van koning Filip kon je het haarvuur zelfs zien. En nu heeft Jambon het ook gedaan. (Zie hier)
     Jambon had een voorbereide tekst, zodat hij niet moest improviseren. Welsprekendheid, dat is bekend, is niet zijn sterkste troef. Zijn boodschap hield in dat drastische maatregelen noodzakelijk waren maar dat we … allemaal samen … doortastend … niet opgeven … enzovoort. Hij liet verstaan dat de heropflakkering van corona te wijten was aan het gedrag van ‘onverlaten’. Dat is één manier om het te bekijken. Wellicht ligt het ook gewoon aan de herfst. Hij sprak over de noodzaak om ‘vandaag en de komende weken door te bijten’. Hoeveel van die komende weken er zouden zijn, daar bleef hij vaag over. Zal het doorbijten duren tot na de winter? Tot eind april? Wie zal het zeggen? Ik alleszins niet.
     Een klein stukje van de toespraak trok de aandacht: ‘De Vlaamse regering heeft stevig geprobeerd om alvast de restaurants wel te kunnen openhouden. Maar de besmettingscijfers dwingen ons om fors in te grijpen.’ Over die restaurants heb ik, zoals over veel zaken, geen mening, ook al omdat ik niet vaak zulke gelegenheden bezoek. Ik twijfel er niet aan dat een maandenlange sluiting van de restaurants tot heel wat faillissementen zal leiden, maar het precieze aantal van die faillissementen ken ik niet. Ik twijfel er ook niet aan dat de sluiting een gunstige invloed op de besmettingscijfers zal hebben, maar hóe gunstig die invloed zal zijn, weet ik evenmin. Ik weet dus te weinig om die grootheden tegen elkaar af te wegen. Ook weet ik niet welke andere maatregelen meer invloed zouden hebben en minder zouden kosten. Ik heb daarom begrip voor zowel de voorstanders als de tegenstanders van de sluiting.
     Over twee kwesties heb ik wel een mening. Moest Jambon de drastische maatregelen verdedigen, ook die waar hij niet akkoord mee ging? Professor Bouckaert, die ik hoogacht, vindt dat Jambon daar veel te ver in gaat. ‘Los federales hebben Jambon tot de knieval gedwongen. Als dat zo is, zeg het dan! Je moet de overkill, door anderen opgedrongen, niet als uw standpunt verkondigen.’ (Zie hier). Ik verschil met de professor van mening. Er is beslist dat de regionale regeringen deelnemen aan de discussies in de Veiligheidsraad. Als zo’n regionale regering daar in de minderheid wordt gesteld, moet ze dat meerderheidsstandpunt loyaal verdedigen. En dan heeft Jambon, als leider en woordvoerder van die regering, de plicht dat ook doen. Zijn partij – tussen twee haakjes – heeft die plicht niet. Die is alleen gebonden aan de Vlaamse regering waar ze vrijwillig aan deelneemt*.
     En dan die andere kwestie. Mocht Jambon zinspelen op de meningsverschillen binnen de Veiligheidsraad, met name over de restaurants? Ik vind van wel**. Een oud-collega maakte een interessante vergelijking met een klassenraad op school, waarvan elk lid ook de plicht heeft om het meerderheidsstandpunt te verdedigen. Het gaat niet op, vindt ze, dat je je populair maakt bij de ouders van een leerling door te zeggen dat jijzelf tegen een C-attest gestemd hebt, maar dat die en die en die er wel vóór hebben gestemd.
     Ik heb die klassenraadregel altijd tot op de letter gevolgd. Ik heb nooit iets gezegd over mijn eigen stemgedrag, en ook niets over het stemgedrag van die en die en die. Dat laatste zou ik nog altijd niet doen, maar dat eerste, daar twijfel ik nu over. Ik heb ooit op een klassenraad vurig gepleit tegen een bepaald attest dat volgens mij onrechtvaardig, ongebruikelijk en onzinnig was. Maar ik werd in de minderheid gesteld door de nog vuriger tussenkomst van collega X. Tegen de moeder van de leerling in kwestie, die een collega was, heb ik als titularis de argumenten voor de beslissing uitgelegd, zonder mijn eigen standpunt te vermelden. Die moeder was woedend op mij, woedend op de collega’s van de klassenraad,  woedend op de directie en woedend op de school, en is dat jarenlang gebleven. Als ik het nu mocht overdoen, zou ik in een gesprek met die moeder voorzichtig iets zeggen over de discussie die had plaatsgevonden, iets over de tegenargumenten die werden gebruikt, en iets over mijn persoonlijk standpunt. Dat zou, hoop ik, de angel eruit halen. Over collega X zou ik natuurlijk zwijgen.
     In de maoïstische organisatie van mijn jeugd, bestond er zoiets als het ‘democratisch centralisme’. Dat hield in dat je alleen discussieerde binnen je eigen basisgroep - je cel - of je eigen bestuursorgaan, maar dat je overal elders, buiten én binnen de partij, het meerderheidsstandpunt van je basisgroep of bestuursorgaan verdedigde. ‘Met enthousiasme,’ werd daar altijd bij gezegd. Dat leek mij toen volkomen logisch. Later leerde ik dat het in andere partijen wat rustiger toegaat. Ook daar wordt verwacht dat je naar buiten toe het meerderheidsstandpunt verdedigde, maar binnen de partij mag je ook buiten je eigen groep of bestuursorgaan al eens een eigen mening hebben. En bovendien geldt daar de regel, naar analogie van een oud adagium***: ‘Nul n’est tenu à l’enthousiasme.’ Ik las de uitspraak, geloof ik, in een interview van Herman van Rompuy. Ze gaf mij een heel nieuwe kijk op de wereld.


* In verband met corona ben ik voor een godsvrede tussen de politieke partijen, maar met mate. Een redelijk debat tussen regering en oppositie moet mogelijk blijven, met name ook over de vraag welke maatregelen de beste zijn en waar strenge dan wel milde regels verkieslijk zijn.
** Dat telt alleen voor algemene maatregelen, niet voor beslissingen over individueel gedrag zoals het dragen van mondkapjes, verplaatsing naar een tweede verblijf, het zitten op rustbankjes. Daar vind ik niet dat specialisten of politici met eigen nuances moeten komen aandragen. Zie hier in verband met Van Ranst en hier in verband met De Wever.
*** Nul n’est tenu à l’impossible.

maandag 19 oktober 2020

Heeft De Croo gelogen over de cijfers?

 

Dagelijkse overlijdens tijdens eerste en (begin) tweede golf

     Op de persconferentie van 16 oktober zei Alexander De Croo dat de corona-cijfers voor ons land erg hoog waren – 35 doden op één dag, bijna 2000 gehospitaliseerden – en dat ze in de komende dagen nog hoger zouden worden. Daar had hij ongetwijfeld gelijk in. Ook zei hij dat de cijfers ‘significatief hoger’ lagen dan in ‘maart en april toen we de maatregelen genomen hebben’, en dát op ‘op alle dimensies’: bevestigde besmettingen, hospitalisaties, patiënten op intensieve zorgen en overlijdens. Hij formuleerde dat opvallende inzicht vier keer, twee keer in het Nederlands en twee keer in het Frans. *
     Maar dat de huidige cijfers nu hoger zijn dan in ‘maart en april’ is natuurlijk onzin. Begin maart waren alle cijfers inderdaad nog erg laag, maar in de maand april schommelden de sterftecijfers rond 250 per dag en de hospitalisatiecijfers rond de 5000.
     Heeft De Croo nu gelogen? Ik vind van niet. Het is een spijkertje waar ik graag op klop: je kunt niet elk foute, onnauwkeurige of veralgemenende uitspraak een leugen noemen, ook al komt die van een politieke tegenstander of al noem je jezelf een factchecker (zie hier, hier en hier).
     De Croo is overigens niet de enige die de fout maakt. Op BE-Alert kon je lezen dat het aantal COVID-patiënten op intensieve zorg vandaag 2,5 keer hoger ligt dan eind maart. Ook dat klopt niet. Het aantal IZ-patiënten op 31 maart was 1088. Op 15 oktober was dat slechts 327. (Zie hier, met dank aan Beatrijs De Schutter, hier)
     Als de fout van De Croo géén leugen is, wat is dan de verklaring ervan? Er zijn er veel. We mogen bijvoorbeeld aannemen dat onze eerste minister niet dagelijks over de tabellen en statistieken van Sciensano gebogen zit. Hij heeft, zoals de meesten van ons, wel wat anders te doen. De gewone burger denkt: die politici van de Veiligheidsraad, die hebben alle cijfers, curves, afgeleiden uit het hoofd geleerd voor ze naar de vergadering gaan. Maar dat is niet zo.
     Ook was Alexander als baby weliswaar razend intelligent, zoals zijn vader Herman een paar keer schreef in het weekblad De Post, waar hij 45 jaar geleden een column had, maar intelligentie betekent niet dat je geheugen onfeilbaar is. Dat geheugen wordt trouwens niet geholpen door de dagelijkse grafieken op de televisie en in de krant waar we cijfers krijgen vanaf 1 juli, zodat de pieken van de eerste golf buiten beeld blijven.
     Ten slotte is er altijd wel enige speling tussen wat we bedoelen en wat we zeggen. Wat De Croo bedoelde is wellicht dit: we hebben op 12 maart een aantal maatregelen genomen, voor een crisis die in april zijn hoogtepunt zou bereiken; op het ogenblik dat we de beslissing namen waren de cijfers op alle dimensies significatief lager dan ze nu zijn. In zijn uiteindelijke verwoording bleven alle elementen behouden: maart, maatregelen, april, cijfers, alle dimensies, significatief en hoger-lager. Maar één en ander is door elkaar gehaspeld. En niemand neemt het Alexander kwalijk, niemand spreekt - en daar ben ik blij om - van ‘leugens’, want als nieuwe premier geniet hij van de état de grâce die naar oud gebruik een nieuwe regering ten deel valt.

*Letterlijk: 
‘Of het nu gaat om het aantal mensen die besmet zijn, het aantal mensen die gehospitaliseerd zijn, het aantal mensen die in intensieve zorgen liggen of het aantal mensen die overlijden elke dag: de cijfers liggen vandaag significatief hoger, soms twee maal zo hoog als toen we in maart en april maatregelen hebben genomen.’

zondag 18 oktober 2020

Wij Belgen



      Alleen slechte karakters zullen ontkennen dat de persconferenties van Alexander De Croo een verbetering zijn vergeleken met die van Wilmès. Wilmès had de lat laag gelegd, maar zelfs een lage lat kan moeilijkheden opleveren voor een stuntel. Toen ik enkele eeuwen geleden de fysieke toelatingsproeven voor het het regiment paracommando moest afleggen, was daar een onderdeel hoogspringen bij. Ik weet niet meer of de lat op één meter zou liggen, of op één meter tien of één meter twintig, maar ik heb er maanden op geoefend. Op de dag van de proef lag de lat gelukkig heel wat lager dan aangekondigd, anders was ik nooit toegelaten.
     
De Croo noch Wilmès hebben, geloof ik, paracommandoproeven afgelegd, maar louter communicatief springt De Croo in elk geval over een hogere lat dan Wilmès. ’t Bleek nog maar eens op de persconferentie van twee dagen geleden. 
     Omdat De Croo rustig spreekt, en veel vertelde wat we al wisten, en alles nog eens herhaalde in het Frans, was mijn aandacht niet altijd even scherp. Wel schrok ik even op toen hij zijn pakkende uitspraak deed over het verband tussen vrijheid en gezondheid. ‘Wij Belgen zijn zeer gehecht aan onze vrijheid, aan onze manier van leven, maar naast onze vrijheid zijn we ook zeer gehecht aan onze gezondheid. Zonder gezondheid, geen vrijheid.’ In het Frans klonk het iets minder mooi: ‘Nous Belges sommes très attachés à nos libertés. Mais nous sommes aussi très attachés à notre santé. Sans santé, pas de libertés.’ Die laatste klankherhaling sans-sant zou in de Académie française op gegniffel onthaald zijn.
     ‘Wij Belgen’ … daar gaat niets van af. De inwoners van België zijn inderdaad Belgen. Het is de nationaliteit die op mijn identiteitskaart genoteerd staat. Maar het is een poos geleden dat een Vlaamse eerste minister de formule gebruikte. Amerikaanse presidenten spreken van ‘My fellow Americans’, De Gaule sprak zijn publiek aan met ‘Françaises, Français’ en nu heeft De Croo voor zijn persconferenties, zijn interviews, zijn facebook- en zijn twitter-pagina een gelijkwaardige frase gevonden: ‘wij Belgen’, eventueel aangevuld met ‘allemaal samen’. ‘Wij Belgen die weten wat lekker is’, ‘wij Belgen die een Bourgondisch volk zijn’,  ‘wij Belgen die het tij kunnen keren’, “wij Belgen die in maart en april bewezen hebben dat wij het virus kunnen terugdringen’*. ‘Wij Belgen die de dappersten aller Galliërs zijn’ ontbreekt voorlopig nog.** 
     Alexander heeft het van geen vreemde. Zijn vader Herman had het ook. ‘Wij Belgen,’ zei hij in Hautekiet, ‘zijn wereldwijd specialisten in handdrukken.’*** Dat laatste is helaas een specialiteit die wij nu onbenut moeten laten als wij ‘allemaal samen het tij willen keren’.
     Ach, ik heb er overigens geen probleem mee dat De Croo een elegante manier heeft gevonden om zijn neo-Belgicisme te uiten. De Vlaamse minister-president mag gerust spreken van ‘wij Vlamingen’, zijn Waalse collega mag, als hij wil, spreken van ‘nous les Wallons’ en de federale premier moet van mij niet uitwijken naar het lastige ‘wij Vlamingen en Walen of wij Vlamingen, Walen en Brusselaars’. Maar ‘wij’ alleen is ook goed. Daarmee omzeil je elke gevoeligheid. Een beetje zoals mijn oud-leerlingen die mij niet met mijn voornaam, maar evenmin met ‘mijnheer’ aanspreken. Dat heb ik het liefst.


* Zie onder andere hier, hier en hier.
** Ik heb zopas De Croo op het vtm-nieuws gezien. Toen hem gevraagd werd of de verschillende besmettingsgraad in Vlaanderen en Wallonië geen verschillende aanpak vereisten, haalde hij een nieuwe uitdrukking boven, die hij een vijftal keer herhaalde: 
alle 11 miljoen Belgen
*** Zie hier. Over dat handen schudden heb ik hier een stukje geschreven.

donderdag 1 oktober 2020

Max Havelaar en de gymnasiumstudent

 

     Van het beroemde boek Max Havelaar weet ik nooit met zekerheid of ik het – behoudens de vier eerste hoofdstukken en het Saidjah en Adinda-verhaal – helemaal gelezen heb. Het moet wel. Ik heb er twee keer examen over afgelegd; ik bezit de door W.F. Hermans becommentarieerde uitgave, en op bijna alle bladzijden, ook die van de voetnoten, staan in potlood streepjes, kruisjes en notities in de marge. Het is mijn geschrift. En toch. Ik weet dat er in het boek een Verbrugge meedoet, een Duclari, een Slijmering en een mevrouw Slotering, maar wat die zeggen en doen, dat vergeet ik altijd.  
     Laatst kreeg ik van een oud-leerling de vraag bij welke ‘literaire stroming’ Max Havelaar eigenlijk hoorde. Hij moest daarover binnenkort examen afleggen. Ik wist wel ongeveer het antwoord, maar ik vond het veilig om het boek nog snel eens opnieuw te lezen. De W.F. Hermans-uitgave heeft een onhandig formaat. Je kunt het boek wel vóór je op tafel leggen, maar je kunt het niet vasthouden als je in bed of op de sofa ligt. Ik heb het boek dus half in die uitgave, en half in de handzame ‘hertaalde en bewerkte’ versie van Gijsbert van Es gelezen. Ik weet ondertussen weer wat Verbruggen en Duclari en Slijmering en mevrouw Slotering zeggen en doen in het boek: niet veel. Dat zal de reden zijn dat ik het altijd vergeet.
     Zo’n hertaling of bewerking is normaal gesproken tegen mijn principes (zie hier), maar  Van Es kreeg lof toegezwaaid van Multatuli-biograaf Van der Meulen, en van de conservator van het Multatuli-museum. ‘Zó zou Multatuli hebben geschreven als hij nu had geleefd,’ schrijft de biograaf. Ik besloot het erop te wagen. Ook wou ik het boek snel uit hebben, zodat ik verder kon lezen in Hilary Mantel (zie hier). En als ik mij zou ergeren aan de ‘hertaling’, ach, dan kon ik er misschien een stukje over schrijven.
     Wat zal ik zeggen? Ook in een bewerking is Multatuli onderhoudend en geestig, twee woorden, geloof ik, die Van Es zou ‘hertalen’. Max wordt in het boek door Stern te hoog de hemel in geprezen, vooral omdat je weet dat die Stern eigenlijk Eduard D.D. is, en die Max is ook Eduard D.D., zodat het dus Eduard D.D. die zichzelf de hemel in prijst. Toch blijft het boeien, de strijd van de voortvarende  medisch gezien wellicht manische  rebel tegen het corrupte baasje in Lebak dat zijn onderdanen uitzuigt om meer moskeeën te kunnen bouwen, en dat beschermd wordt door gemakzuchtige Hollandse bureaucraten.
     En natuurlijk héb ik mij geërgerd aan de hertaling. Ik heb vroeger zelf wel eens ‘eindredactie’ gedaan. Je wordt dan per bladzijde betaald om een tekst te corrigeren, maar je krijgt bij jezelf de misvatting moelijk weg dat je per ingreep betaald wordt. Staat er ‘platbranden’, dan wil je er ‘afbranden’ van maken en staat er ‘afbranden’, dan wil je er ‘platbranden’ van maken, zodat je toch íets gedaan hebt voor je geld. En als je zulke dingen doet bij een auteur als Multatuli, dan zal dat niet vaak een betere tekst opleveren.
     Neem het toneelstukje waar het boek mee opent (zie hier).  Lothario wordt ervan beschuldigd dat hij Barbertje heeft vermoord. ‘Die man moet hangen,’ zegt de rechter. ‘Hoe heeft hij dat aangelegd?’ Dat laatste wordt bij Van Es: ‘Hoe heeft hij het gedaan?’ Dat is geen verbetering, lijkt mij. Ik hou nogal van dat ‘aangelegd’. Multatuli noemt de Mekka-bedevaarders ‘gebedzingende leeglopers’. In de hertaling wordt dat ‘biddende nietsnutten’. ‘Nietsnutten’, tot daar aan toe, maar ‘zingend’ maken ze mij toch bozer dan gewoon ‘biddend’. Dat laatste kan ook in stilte. Als de Havelaars visite krijgen, maar ze hebben geen nagerecht voor hun gasten, stelt Max voor om ‘wat te vertellen, in plaats van gebak.’ Van Es schrijft: ‘in plaats van iets zoets’. In welke wereld is ‘iets zoets’ beter dan ‘gebak’?
      Toen Van Es zijn vertaling intikte, naar het schijnt op een pendeltrein, stond hem ongetwijfeld een weinig ontwikkelde gymnasiumstudent voor ogen die het boek moet lezen ‘vanwege de lijst’. Zo’n student mag niet aan het schrikken worden gebracht. In een van de Droogstoppel-hoofdstukken zingt Marie een Frans liedje ‘van Béranger’. Oei. Daar heeft die student nog nooit van gehoord. Moet hij dat kennen voor het examen? Van Es grijpt in. Weg, Béranger*. Helaas, de ingreep helpt niet, want wat later wordt de bibliotheek van Max beschreven, met boeken van Say, Bastiat en … Béranger.
     Het ergste vind ik de weglatingen in de Droogstoppel-hoofdstukken, omdat ik die het beste ken. De makelaar in koffie bespreekt de vaderlandse geschiedenis: de Romeinen en de Batavieren, de hertog van Alva ‘die een ondier’ was, de eb van 1672 die ‘expres’ wat langer duurde om Nederland te beschermen en de ‘bey van Tunis die een koliek kreeg als hij het wapperen hoorde van de Nederlandse vlag’. De Romeinen, de Batavieren en de eb blijven staan, maar de hertog en de bey zijn eruit. Nochtans vind ik de zin over de bey nogal briljant, en prima geschikt om in de klas te illustreren met een stukje visueel theater. Ik deed dat graag.
         In een bekend stuk geeft Droogstoppel commentaar op Heines gedicht Auf Flügeln des Gesanges, dat Stern heeft voorgedragen aan Marie, Droogstoppels dochter.  In dat gedicht wordt het water van de Ganges ‘heilig’ genoemd. Je begrijpt de ergernis van Droogstoppel die recht in de leer is. Hij schrijft een boze brief aan Stern met de vraag: ‘Mag je haar geloof aan het wankelen brengen door te zeggen dat er geen ander heilig water is dan dat van de doop?’ Dat moet ongeveer het omgekeerde zijn.
      Veel tijd heb ik uiteindelijk niet gewonnen door de hertaling te lezen in plaats van het échte boek. Al te vaak moest ik, bij een onbegrijpelijke passage, toch het origineel erbij nemen. In het veertiende hoofdstuk wordt Max ervan beschuldigd dat hij weliswaar goedhartig is, maar dat hij ermee koketteert. Stern haalt daarbij aan dat Max in een oceaan vol haaien sprong om een hondje te redden. En wat is de conclusie van Stern, volgens Van Es? ‘Ik vind zo’n uiting van overdreven goedhartigheid moeilijker te geloven dan de goedhartigheid zelf.**’ Dat is wel erg duister, hoe vaak je de zin ook herleest. De arme gymnasiumstudent zal er niets van begrijpen. Ik ook niet.

  

* Béranger komt met geen enkel lied in mijn bloemlezing voor van Poèmes francais. In mijn tweedelige Histoire de la litérature française krijgt hij één zinnetje. Daar staat tegenover dat Goethe hem in aanwezigheid van Eckermann veel vaker vermeldt dan Victor Hugo.

 ** In het origineel staat er : ‘Ik vind zulk koketteren met goedhartigheid moeilijker te geloven dan de goedhartigheid zelf.’ Aha, dát wordt er bedoeld.


17,5 x 23,5 cm (opengeslagen dus 35 cm breed)