Longreads: als het ietsje (of veel) langer mag zijn

zaterdag 29 augustus 2020

De meeste mensen deugen (6)



      La Rochefoucauld wou indertijd in zijn ‘Maximes’ dolgraag laten zien dat de mensen dóór een dóór egoïstisch en slecht waren. ‘Onze deugden zijn meestal vermomde gebreken,’ schreef hij. ‘Vriendelijkheid is het gevolg van ijdelheid, luiheid of angst. Eerlijkheid is een list om het vertrouwen van anderen te winnen.’ Het is briljant geformuleerd, er zit bittere waarheid in, maar het is allemaal erg eenzijdig. Iemand die geld geeft aan een bedelaar, doet dat om geprezen te worden, of om er een goed gevoel aan over te houden, uit egoïsme dus. Tja,  akkoord. Iemand die een bedelaar vermoordt om met het vet van het nog warme lijk zijn laarzen in te smeren, doet dat om warme voeten te hebben, eveneens uit egoïsme dus*. Ook akkoord. Toch is er een aanmerkelijk ethisch verschil tussen de twee handelswijzen.
     Bregman** doet iets soortgelijks als hij het Milgram-experiment bespreekt. Iemand die weigert elektrische schokken toe te dienen doet dat uit empathie met het slachtoffer, iemand die die schokken wél toedient doet het uit empathie met de bevelvoerder. In de twee scenario’s is hij een ‘supersamenwerker’, zoals Dirk van Duppen dat noemde. Met dat ‘samenwerken’ kan dan elke slechte daad worden verantwoord. Zo geeft Bregman toe dat er in New Orleans, in de crisissituatie veroorzaakt door de orkaan Katrina, wel degelijk een en ander misliep. ‘Er was veel geplunderd’, schrijft hij, ‘maar vooral door groepen die samenwerkten.’ (blz. 26, mijn cursivering) Is dat nu een verzachtende of verzwarende omstandigheid, vraag ik mij af?
     Het is anders niet verwonderlijk dat mensen als Bregman en Van Duppen de bereidheid tot samenwerken zo hoog op hun waardenhiërachie plaatsen.  Hun vijand is de ‘neoliberale’ maatschappij en die werkt naar hun mening uitsluitend volgens het tegenovergestelde principe: dat van competitie. Die moet weg. En dan zijn er twee mogelijkheden: ofwel geloof je in de ‘maakbare mens’, waarvan je het egoïsme, individualisme, en competitieve streven door chirurgie, pillen of opvoeding kunt verwijderen, ofwel geloof je dat dat egoïsme een laagje vernis is dat door de 1 procent machthebbers over de overige 99 procent wordt gespoten. In dat geval volstaat het om de machthebbers onschadelijk te maken om het vernis spuiten te stoppen.
     Een maatschappelijk ideaal dat eenzijdig uitgaat van een álgoede of álslechte mens is onrealistisch en alleen daarom al gevaarlijk. Als de mens slecht is, moet de verdorven meerderheid worden onderdrukt door een deugdzame elite (waar gaat men die vinden?) en als hij fundamenteel goed is, moet een kleine slechte minderheid worden onderdrukt (door wie?) zodat de goedheid van velen kan opbloeien. Lukt het met dat opbloeien niet zo goed, dan moet de zoektocht naar de vijanden van het Goede worden uitgebreid van 1 procent naar 2 procent en zó verder, en raak je op de duur opgescheept met Robespierre, Stalin en Mao. 
     Is onze huidige samenleving gebaseerd op een álslecht mensbeeld, op de egoïstische homo economicus, zoals Bregman beweert? Dat geloof ik niet. Een groot deel van het maatschappelijk verkeer – liefdesleven, vriendenkring, betrekkingen tussen ouders en kinderen – hebben weinig met de goede of slechte, maar alles met de complexe mens te maken. En de economie zelf, die we ‘kapitalistisch’ noemen – een term uitgevonden door haar vijanden – drijft tegelijk op doelbewust teamwerk binnen één bedrijf, competitie tussen vergelijkbare bedrijven, en nog het meest op win-winrelaties tussen complementaire bedrijven, en tussen verkopers en klanten.  Sommige van die win-winrelaties, zoals die in een supermarkt, zijn onpersoonlijk en spelen zich af tussen mensen die onverschillig staan tegenover elkaar. Het zij zo. Ook dát ligt in de menselijke aard, en het was iets wat Rousseau bijvoorbeeld heel goed wist.
     En dan: zijn samenwerken in teamverband wel het summum bonum, en individualisme en competitie het summum malum die Bregman ervan maakt? In het onderwijs vond ik dat er wel eens te véél werd samengewerkt, in vakgroepen en zo, met overbodige ruzie als gevolg. Anderzijds zou ik niet álle samenwerking door competitie willen vervangen. Dat lijkt mij vermoeiend. Toch heb ik met die competitie niet zon groot probleem mee als Bregman. Die wordt al zenuwachtig van een titel als ‘The Selfish Gene’ terwijl die zich hoogstens aan een doorzichtig antropomorfisme bezondigt. Bregman is heel gelukkig als Dawkins later toegeeft dat ‘The Cooperative Gene’ een even goede titel was geweest. Maar wat doet dat er allemaal toe? Bregman moet toch ooit gehoord hebben van de drogreden van compositie, waarbij eigenschappen van onderdelen met eigenschappen van het geheel worden verward. Wat kan het mij schelen of spermatozoïden al concurrerend of samenwerkend naar de eicel zwemmen. Zelf ben ik nooit een goede zwemmer geweest.
     De eenvoudige waarheid is dat competitie een aardige manier is om de menselijke luiheid te compenseren.*** Misschien hebben we die luiheid wel van onze voorvader de jager-verzamelaar geërfd. Ik moet in elk geval noch de jager-verzamelaar, noch de hedendaagse Homo Sapiens grondig bestuderen om die luiheid geïllustreerd te zien. Ik moet er niet eens mijn geliefde sofa voor verlaten. Maar Bregman denkt een andere oplossing te hebben om de menselijke luiheid te omzeilen: de intrinsieke motivatie. Die zou sterker doorwegen dan financiële afwegingen en er zelfs omgekeerd evenredig aan zijn.  Hij citeert bekende psychologische experimenten die laten zien dat stoppen met roken slechter werkt als me ervoor betaald wordt, of dat men zich minder houdt aan de afgesproken uren van de crèche als men daar een boete voor betaalt. 
     Maar er bestaan ook psychologische experimenten die aantonen dat een combinatie van extrinsieke en intrinsieke motivatie de beste resultaten geeft. Die sluiten goed aan bij wat we om ons heen zien. Veel wielrenners zouden ook zonder bolletjestrui of prijzengeld met gehijg en gesteun de Tourmalet, de Mont Ventoux of de Alpe d’Huez oprijden. Dat doen wielertoeristen ten slotte ook. Maar dromen van prijzengeld en gele, groene en bolletjestruien helpt in elk geval om het daar in Frankrijk 20 etappes lang vol te houden, ondanks de soms felle zon.
     Extrinsieke motivatie, materiële beloning, winstprikkel, concurrentie en competitie wérken. Ongetwijfeld krioelt het bij Apple en Microsoft van gedreven programmeurs en technici die ook in hun vrije tijd niets liever doen dan programmeren en ontwerpen, en wordt het bedrijf geleid door ceo’s die los van mogelijke bonussen een zo goed mogelijk product willen maken. Maar als er ter wereld maar één computerbedrijf bestond, met mooi afgesproken loonschalen volgens anciënniteit, dan zouden onze computers nu trager, groter, lelijker en duurder zijn dan in een systeem mét concurrentie. Het zouden Sovjetcomputers zijn.
     De mooie, snelle computer waar ik dit stukje op heb getypt, is het gevolg van samenwerking én competitie, van en tussen mensen met goede en slechte eigenschappen, en die gedreven zijn door idealisme, intrinsieke motivatie, inhaligheid en eerzucht.  Ik ben hen dankbaar.


* Het beeld komt van Arthur Schopenhauer.
** Mijn andere Bregman-stukjes vind je hierhierhier en hier en hier
*** Luiheid, gedefinieerd als aversie van onaangename maar nuttige activiteiten. De econoom Galbraith schreef ooit dat het meeste werk repetitief, vervelend, pijnlijk vermoeiend en mentaal uitputtend’ is. Mensen met een leuk werk, zoals leraren of kunstenaars, hebben daar minder last van en hebben bijgevolg een grotere intrinsieke motivatie. Hopelijk zorgt de technologie ervoor dat de onaangenaamste soorten werk stilletjes aan verdwijnen.  


donderdag 27 augustus 2020

De meeste mensen deugen (5) - Heart of Darkness


     In de godgeleerdheid bestaat een onderdeel dat ‘theodicee’ heet, en waarin verklaard wordt hoe een algoede God te rijmen valt met het kwaad in de wereld. Eenzelfde probleem stelt zich voor Bregman* die min of meer uitgaat van een algoede méns. En net zoals de godgeleerden heeft Bregman na vlijtig zoeken enkele verklaringen gevonden, zoals: de goedheid van de mens mens is verborgen onder een laag vernis; of: de goede mens wordt tot het kwade gedwongen en verleid door een boosaardige elite die de maatschappij wil omvormen naar haar beeld en gelijkenis; of: de goede mens wordt in zijn jeugd misvormd door gewelddadige videogames. Over die videogames zwijg ik verder, omdat ik er genoeg verhandelingen van leerlingen over heb gelezen.
     De vernistheorie kan op twee manieren worden gebruikt. Meestal zegt men dat de mens nogal meevalt als hij omringd is door het gezellige comfort van de beschaving, en als dat comfort wegvalt in crisissituaties, dat dan duisternis van het hart wordt blootgelegd: langdurige verbouwingen die eindigen in echtelijke ruzies, buren die voedsel stelen van elkaar tijdens een hongerwinter, Mister Kurtz die in de Congo Vrijstaat een wreedaardige afgod van de inboorlingen wordt. Bregman van zijn kant verzamelt voorbeelden van het tegendeel. 
     Maar geen van de twee reeksen voorbeelden overtuigt mij. Ik heb nooit veel gezien in de vernistheorie. Ik zie geen reden om te denken dat wat Kurtz in Congo deed beter zijn ‘ware aard’ toonde dan wat hij daarvoor in Engeland deed, of dat de solidaire Brit tijdens de oorlog authentieker was dan de individualist van de Thatcherjaren. De ‘ware aard’ van de mens is dubbelzinnig en een crisis kan nu eens het ‘goede’, en dan weer het ‘kwade’ naar boven brengen. En bij de ene mens is er wat meer van dat goede, en bij de andere wat meer van dat kwade, voilà tout.
     Dan de boosaardige elite. Het bestaan daarvan zou bijvoorbeeld de oorlogsvoering kunnen verklaren. ‘Generaals, politici en ophitsers moeten alles uit de kast trekken – geweld, dwang, nepnieuws’, schrijft Bregman, om ons zover te krijgen, want ‘oorlog zit nu eenmaal niet diep in onze natuur.’ Daar is iets van aan. Maar wie bijvoorbeeld De slaapwandelaars gelezen heeft, over de Eerste Wereldoorlog (zie ook hier), krijgt sterk de indruk dat ook de elite toen helemaal geen oorlog wilde, behalve misschien de Oostenrijkse veldmaarschalk Conrad von Hötzendorf die met militaire overwinningen indruk wilde maken op zijn minnares. In Shakespeares oorlogsstuk ‘Henry V’ willen de bisschoppen oorlog om het parlement schaakmat te zetten, willen de edelen naar het slagveld om roem te vergaren en willen de kroeglopers PistolNym en Bardolph naar Frankrijk om te plunderen en te stelen.
     Trouwens, wie zijn die ‘elite’ of ‘machthebbers’? Over het ontstaan van de landbouwmaatschappij zegt Bregman, naar mijn smaak wat anachronistisch, dat de ‘1 procent de 99 procent ging onderdrukken’. Als hij recentere gebeurtenissen bespreekt, haalt hij aan dat er één groep was die loog en manipuleerde, met name ‘de machthebbers. De wetenschappers en de hoofdredacteuren, de gouverneurs en de politiecommissarissen.’ Met die wetenschappers en de hoofdredacteuren erbij, komen we geheid aan meer dan 1 procent, vooral omdat Bregman elders ook nog de eigenaars van een Mercedes** en de economiestudenten vermeldt.
     En de ceo’s natuurlijk. Bregman citeert ‘sommige studies’ waaruit blijkt dat ‘4 tot 8 procent van de ceo’s kan worden gediagnosticeerd met een antisociale persoonlijkheidsstoornis, vergeleken met 1 procent van de gewone bevolking’. Maar hier botsen we op ook op de grens van de verklaring. Die antisociale aanleg manifesteert zich dus maar bij ‘4 tot 8 procent’ van de ‘1 procent’. Er zijn dus 92 tot 96 procent machthebbers die niet zo bijzonder asociaal zijn.
      Ik ben het met Bregman eens dat macht corrumpeert, en ik ben het ook met hem eens dat de meeste mensen nogal goedgelovig zijn. ‘The Erewhonians are a meek and long-suffering people,’ schreef Samuel Buttler, ‘easily led by the nose.’ Maar hele domeinen van het menselijk gedrag verklaren vanuit de manipulatie door 0,04 tot 0,08 procent van de bevolking, ceo’s en andere ‘machthebbers’, dat gaat mij wat ver.
    Ten slotte: wat is ‘goed’ en ‘kwaad’ eigenlijk? Maar die vraag hou ik voor morgen of overmorgen, waarna ik uitgeput zal neerzijgen.

* Zie ook hierhierhier en hier.
** Let wel: Mercedes, niet Jaguar (zie hier)

 

woensdag 26 augustus 2020

De meeste mensen deugen (4) - Het verloren paradijs

 


     Bregmans boek is niet vrijblijvend, in tegenstelling tot mijn badinerende commentaar erop. In de eerste paragraaf van het eerste hoofdstuk hoopt hij dat zijn idee ‘een revolutie ontketent’ die ‘de samenleving op haar kop zet’. Elders laat hij verstaan dat wij in zekere zin terug moeten naar de maatschappijvorm die we kenden vóór het ontstaan van de landbouw, tienduizend jaar geleden. Een maatschappij met meer gelijkheid, samenwerking en gemeenschappelijk eigendom; een maatschappij met minder elite, minder concurrentie, en minder privé-bezit.
     ’t Is een oude droom: de terugkeer naar de paradijselijke oertoestand: de tuin van Eden waar niet moest worden gewerkt in het zweet des aanschijns, de Gouden Eeuw van Ovidius waar de  bronzen tafelen van het strafrecht niet nodig waren, de Gelukkige Tijd van Don Quichot, toen de mensen ‘de woorden mijn en dijn nog niet kenden’ –  een formulering die aan onze eigen Jacob Van Maerlant doet denken.

        Twee woorden in de wereld zijn
        Dat
s allene mijn en dijn
        Mocht men die verdriven
        Pais ende vrede bleve fijn.”

     Heeft die Gelukkige Tijd van Adam en Eva, van Ovidius en van Don Quichot ook echt bestaan? Misschien was het wel de oorspronkelijke maatschappij van de jagers-verzamelaars. Maar was die zoveel beter dan de landbouwmaatschappij die erna kwam? De archeologen zijn over de vraag verdeeld, en je kunt het aan Bregman overlaten om enthousiast te gaan plukken in de kersentuin van hen die vinden van wel. De oervorm van de samenleving was er een van minder werken, minder stress, minder ruzie, minder straffende Goden, minder virale ziekten, beter dieet, beter ouderschap, beter seksleven. Dat is allemaal best mogelijk. Maar ik vind het onvoldoende vaste grond om van dáárop nú een revolutie te ontketenen.
     Ten eerste is er de kwestie van het geweld. De jagers-verzamelaars leefden in stammen en er is nogal wat archeologisch bewijs dat die stammen meer dan eens met elkaar in botsing kwamen. Bregman antwoordt dat het archeologisch materiaal verkeerd geïnterpreteerd wordt, of verkeerd gedateerd, of dat het anders om uitzonderingen gaat. Er zouden juist bewijzen zijn dat de stammen zich gemakkelijk met elkaar vermengden. Ook vindt hij het tekenend dat overblijvende maatschappijen van jagers-verzamelaars erg vreedzaam zijn. Als er dan een gevonden wordt waar dat niet zo is, vindt hij dat we die huidige toestand niet mogen extrapoleren naar het verleden.
     Ondertussen rijst er een andere vraag. Bregman geeft toe dat de moderne afstammeling van de jager-verzamelaar wel degelijk een voorkeur heeft voor de eigen groep van gelijken, en een afkeer van ánderen, en dat die gelijktijdige neiging tot solidariteit én vijandigheid al bij peuters kan worden vastgesteld. ‘We worden geboren met een tribale knop in ons hoofd,’ schrijft hij. ‘Er hoeft alleen maar op gedrukt te worden.’ Ik zou denken dat we die tribale knop dan toch van onze pre-diluviale voorouders moeten hebben geërfd. Van wie anders? En werd in hun tijd dan nooit op die knop gedrukt?
     Ten tweede moeten we, als we een revolutie overwegen, de jagers-verzamelaarsmaatschappij niet vergelijken met de despotische of feodale landbouwmaatschappij die erop volgde, maar met de moderne oplossingen die door de Verlichting werden gestimuleerd: vrije markt, rechtstaat, scheiding der machten, verlichte bureaucratie, representatieve democratie. Als Bregman wil aantonen dat er iets beters bestaat dan díe oplossingen, kan hij best niet te veel steunen op het argument van de oermaatschappij. Hij beschrijft enthousiast hoe in de huidige Venezolaanse stad Torres (205 000 inwoners) de budgettaire beslissingen niet worden genomen op een gemeenteraad, maar op ‘honderden’ volksvergaderingen. Als blijkt dat dat de goede methode is, mij goed, als ik maar niet aan die volksvergaderingen moet deelnemen en als de jagers-verzamelaars er maar buiten worden gelaten.
     Bregman bespreekt overigens wel de moderne oplossingen van de Verlichtingsfilosofen als David Hume en Adam Smith. Die filosofen gaan er, heel verstandig vind ik, van uit dat de mens zowel uit egoïstische als altruïstische motieven handelt. Maar door die egoïstische motieven alleen al te erkennen, wakkeren die filosofen volgens Bregman het egoïsme aan, als een selffulfilling prophecy. Dat is mogelijk. Zelf vind ik het interessanter dat Smith liet zien dat het egoïsme zijn goede kanten heeft, dat zelfs de meest egoïstische bakker, slager en brouwer ervoor zorgt dat we van brood, vlees en bier worden voorzien dat we niet zelf hadden kunnen bakken, uitbenen of brouwen. Die filosofen baanden met hun leer de weg voor het soort samenwerking, niet van honderd bij elkaar levende stamleden, maar van duizenden onbekenden verspreid over de hele wereld die samen in staat zijn bijvoorbeeld een potlood tot stand te brengen (hier). Als Bregman overigens wil uitleggen waarom zo’n potlood ook, en zelfs beter, kan worden geproduceerd door democratisch overleg tussen coöperatieve hout-, lak-, grafiet- en lijmbedrijven op de vijf continenten, zal ik aandachtig luisteren.
     Ik ben hier op het punt gekomen, beste lezer, waar ik Bregman ook een keer gelijk moet geven. De vroege mensenmaatschappij wás communistisch, collectivistisch en egalitair. Ook Friedrich Engels heeft dat in 1884 met veel geestdrift in de verf gezet. En vandaag weten we uit de evolutionaire psychologie dat die honderdduizenden jaren communisme sporen moeten hebben nagelaten in onze genen. Genetisch zijn we allemaal een beetje communisten, behept met de inequality aversion waar, zoals Bregman schrijft, ‘tienduizend wetenschappelijke artikelen’ over zijn geschreven.* 
     Is het communisme dan beter in overeenstemming met de menselijke natuur dan het kapitalisme? Ik geloof dat het antwoord dubbel is. We geven de voorkeur aan de materiële welvaart die het kapitalisme biedt en we hebben een hekel aan de ongelijkheid die ermee samenhangt – en er ook in zekere zin de basis van vormt. We willen leven in een kapitalistisch land, en daar willen we dan communistische eisen aan stellen.  Het is zoals in de Wilder-Lubitsch-film Ninotchka (zie ook hier). De Sovjetdiplomaten Iranov, Boeljanov en Kopalski vallen voor de decadente luxe van het westen, ontvluchten hun land, beginnen samen een restaurant, en het laatste beeld van de film toont een stakende Kopalski die voor het restaurant met een bordje zwaait waarop hij te kennen geeft dat hij ‘unfair’ behandeld wordt door Iranov en Boeljanov.
     Zelf zou ik liefst zien dat de moderne mens de inequality aversion van oermensen en primaten als ballast overboord gooide, of minstens moderniseerde tot een afkeer van privileges**, rechtsongelijkheid en machtsmisbruik. Maar ik geloof niet dat dat snel zal gebeuren. Zoals ik ook niet geloof dat Bregman gemakkelijk een performant alternatief zal vinden voor het huidige bestel. Op bladzijde 377 schrijft hij: ‘Laten we niet vergeten dat de opkomst van het kapitalisme in de afgelopen twee eeuwen gepaard ging met een enorme groei van de welvaart.’ En op bladzijde 301 vinden we eenzelfde geluid: ‘Het kapitalisme, de democratie, de rechtstaat en de bureaucratie hebben ons leven veel beter gemaakt. De statistieken liegen niet. De wereld is rijker, veiliger en gezonder dan ooit.’ Tja, probeer het dan maar eens beter te doen.
   Wij kúnnen het natuurlijk proberen. We hebben immers allemaal, zoals Bregman, veel kritiek op het bestel. Als Bregman kankert op ceo’s, zal hij applaus oogsten op de banken van links; als hij te keer gaat tegen beroepspolitici, mag hij gejuich verwachten van de libertariërs; en als hij de bureaucratie op de korrel neemt, zal ook de volgzaamste burger, ja zelfs de bureaucraat, instemmend knikken. Maar wat Bregman in de plaats stelt is magertjes. Hier en daar een bedrijf dat zonder ceo’s werkt. Good for them. Een stijging van de ‘zorgcoöperaties, broodfondsen en energiecoöperaties’. Daar is zeker plaats voor, maar als algemene aanpak? It’s been tried before.
     Het mooiste, of eigenlijk, het zwakste voorbeeld vond ik op bladzijde 379 waar Bregman spreekt over het Alaska Permanent Fund. De olievoorraden van Alaska zijn eigendom van alle inwoners van de staat. De dividenden daarvan worden uitgekeerd als een soort universeel basisinkomen aan alle inwoners, en kan tot 3000 dollar bedragen. Hij legt uit – terecht – dat aan zo’n systeem niet de nadelen kleven van de ‘ouderwetse verzorgingsstaat … die afhankelijkheid produceert’. En hij vraagt zich af wat niet allemaal mogelijk zou zijn als bijvoorbeeld ook grondwater en patenten tot gemeenschappelijk eigendom zouden worden verklaard, zodat ze dividenden opleveren voor de individuele burgers. Veel zou mogelijk zijn, geloof ik, maar in elk geval zouden die dividenden worden betaald door de gebruikers van dat water en van die gepatenteerde uitvindingen, dus door dezelfde mensen die de dividenden ontvangen. Alleen als je zoals de oliesjeiks of de inwoners van Alaska extra rente uit je grondstoffenvoorraad haalt, die je door anderen laat betalen, krijg je een overtuigende illusie van gratis geld.
     Misschien schrijf ik morgen nog iets over Bregmans verklaring van het Kwaad in de wereld. Hopelijk valt het dan wat korter uit.


* Zie ook Hayek, The Fatal Conceit, hoofdstuk 1 (hier) en Popper, The Open Society, hoofdstuk 10.
** Privileges in de betekenis van arbitraire voordelen toegekend door officiële instanties en sommige andere gezagsdragers. 

dinsdag 25 augustus 2020

De meeste mensen deugen 3 - de wetenschap

 

 

    Over de fundamentele goedheid of slechtheid van de mens, zou je denken, kun je eeuwig blíjven speculeren. Wie had gelijk: de pessimist Hobbes met zijn ‘bellum omnium contra omnes’ of de optimist Rousseau met zijn ‘noble sauvage’? Aangezien er altijd optimisten en pessimisten zullen bestaan, de vraag lekker vaag is, en het antwoord uit de aard van de zaak genuanceerd moet zijn (hier), lijkt een definitief antwoord onmogelijk. Maar Bregman ziet dat anders. Volgens hem heeft de wetenschap ondubbelzinnig het gelijk van Rousseau bewezen. Wannéér de wetenschap dat gedaan heeft, is nog niet helemaal duidelijk. Op de ene bladzijde schrijft hij: ‘wij hebben decennia aan wetenschappelijk bewijs’ en op een andere: ‘dit besef is nog zo pril dat wetenschappers het vaak niet eens van elkaar weten’.
     Nu word ik snel achterdochtig als ik lees dat iets ‘wetenschappelijk bewezen’ is. Ik geloof wel dat er veel dingen wetenschappelijk ‘bewezen’ zijn, maar in mijn ervaring wordt de uitdrukking toch vooral gebruikt als iets niet écht bewezen is. Je leest er iets over op Wikipedia en het lemma eindigt met een hoofdstukje ‘critical reception’. Uit dat hoofdstukje blijkt dan dat de controverse nog lang niet is afgesloten. Het gaat meestal om onderzoek in de domeinen van de gedragsbiologie, evolutionaire psychologie, antropologie, archeologie, experimentele psychologie, pedagogie, criminologie, politicologie, economie en geschiedenis, kortom: het soort onderzoek waar Bregman over schrijft. De auteur is zich van die blijvende controverses enigszins bewust en dekt zich af en toe in. Een flink deel van zijn thesis vertrekt van een visie op de prehistorie, maar op blz. 151 zegt hij langs zijn neus weg: ‘als het om de prehistorie gaat, zal het bewijs nooit waterdicht zijn.’ Dan zucht ik met Hamlet: ‘How right he is!’
    Net omdát de wetenschappelijke conclusies die hij aanhaalt controversieel zijn, besteedt Bregman veel aandacht aan het onderuithalen van onderzoek dat tot andere conclusies komt dan de zijne. Ik heb al het Milgram-experiment vermeld (hier), waaruit bleek dat proefpersonen bereid waren andere proefpersonen elektrische schokken toe te dienen – nepschokken natuurlijk, maar dat wisten de proefpersonen niet –  dat alles op bevel van een onderzoeksleider. 65 procent van de proefpersonen ging in een bepaalde opstelling van de proef door tot de hoogste schok van 450 volt.
     Bregman geeft uiteindelijk toe dat de resultaten van het experiment ‘verontrustend zijn’, maar daarvóór heeft hij al het mogelijke gedaan om het experiment te doorprikken. ‘Milgram,’ schrijf hij, was meer theatermaker dan wetenschapper’. Hij haalt aan dat de proefpersonen ‘onder druk’ werden gezet,  dat de onderzoeksleider zich aan een ‘script’ hield, en dat de proefpersonen na het experiment niet onmiddellijk te weten kwamen dat de elektrische schokken nep waren. Iedereen die even nadenkt, zal begrijpen dat die drie elementen, hoewel misschien immoreel, noodzakelijk waren voor het opzet van het experiment en niets afdoen van de resultaten. 
     Verder beweert Bregman dat 44 procent van de proefpersonen zulke schokken alleen toedienden omdat ze al hadden vermoed dat die nep waren.  Maar dat verklaarden ze achteraf, als antwoord op een vragenlijst. Waarom gelooft Bregman die antwoorden zo gemakkelijk? Als ik die schokken had toegediend, zou ik achteraf misschien ook wel denken dat ik de ware toedracht eigenlijk altijd al had vermoed. Dat lijkt mij een comfortabeler gedachte dan die dat ik een potentiële Gestapo-beul ben – alhoewel ik in mijn geval beter van een potentiële GPOe-beul zou spreken.
     Het Milgram-experiment was overigens niet zozeer bedoeld om de slechtheid of het sadisme van de mens te onderzoeken, als wel zijn gehoorzaamheid. De onderzoeksleider belichaamde de autoriteit, gaf bevel tot het toedienen van de schokken, en registreerde dan hoe ver de proefpersoon wilde gaan. Uit de resultaten bleek een veel hoger Befehl ist Befehl-gevoeligheid dan was verwacht. Die conclusie bevalt Bregman niet. Hij verklaart die 65 procent dus uit een andere motivatie, namelijk de bereidheid tot ‘samenwerking’ met de onderzoeksleider. Dat is goed gevonden, ware het niet dat Milgram zelf nog iets veel beters had gevonden, namelijk een methode om de motivatie te tésten. Daarom had hij op zijn experiment allerlei ingenieuze varianten bedacht. Zo liet hij de experimentleider de ene keer optreden met onderzoekjas, en een andere keer in een burgerpak. Wat bleek? De autoriteit die uitstraalde van de onderzoekjas joeg de gehoorzaamheid de hoogte in. Het zijn die verschillende variaties in het experiment die ik het interessantste vond. ’t Is jammer dat Bregman ze niet in zijn interpretatie betrekt.
     Ik heb wat langer stilgestaan bij het Milgram-experiment, omdat ik daar toevallig iets van afweet, maar van verreweg het meeste wetenschappelijk onderzoek dat Bregman ter sprake brengt, weet ik niets af. Toch wil ik hem ook daar nog snel twee vliegen afvangen. Als Bregman van het ‘deugen’ van de mensheid een wetenschappelijk bewijs wil leveren, laat hij verschillende goede eigenschappen samenvloeien in één amalgaam. De mens is geneigd tot vreedzame oplossing van conflicten, gedraagt zich moedig als zijn huis gebombardeerd wordt, en is als kind leergierig als hij op school vrij wordt gelaten om te doen wat hij wil. Mij komt het voor dat al die eigenschappen nogal onafhankelijk van elkaar voorkomen. Zo kun je best vreedzaam zijn, en tegelijk ongeïnteresseerd en laf. Of agressief en tegelijk moedig en leergierig. Misschien komen die combinaties zelfs vaker voor.
     Daarmee verband houdt de non sequitur die soms opduikt tussen argumentatie en conclusies. Bregman vertelt graag, zoals zijn geestesgenoten, over de vreedzame apensoort van de bonobo’s. Hij spreekt van ‘het gedrag van mensen dat meer lijkt op dat van de bonobo’s dan dat van de [agressieve] chimpansees.’ En verder: ‘Net als bonobo’s delen mensen graag, en veel.’ En nog: ‘Gedurende het grootste deel van onze geschiedenis leek ons politieke systeem bijvoorbeeld sprekend op dat van de bonobo’s.’ Prima hoor, die vergelijking, maar dat hier geen eigenlijk argument wordt gebruikt, moet Bregman zelf ook hebben beseft. Zo schrijft hij op blz. 282 : ‘Voordat we al te enthousiast worden: mensen zijn natuurlijk geen bonobo’s.’ Maar ondertussen heeft hij niet aan de verleiding kunnen weerstaan om leuk uit te weiden over die relaxte, gezellige, samenwerkende, feministische, seksueel vrijgevochten apenbende. 
     De hoofdbrok van Bregmans argumentatie betreft evenwel niet de bonobo’s maar de voorhistorische mensen. Of die argumentatie op een non sequitur berust, dat zoek ik morgen uit.

maandag 24 augustus 2020

De meeste mensen deugen (2) - voorbeelden en anekdotes

 



    Dus: is de mens van nature goed of slecht? Als ik die Vraag op straat tegenkwam, als een personage uit een allegorisch toneelstuk, dan zou ik er in een boogje omheen lopen, omdat ik problemen heb met het interpreteren van sommige woordjes,  met name van ‘is’, ‘de’, ‘mens’, ‘van nature’, ‘goed’, ‘of’ en ‘slecht’. Als het echt niet anders kon, zou ik iets mompelen van ‘allebei’ en ‘het hangt ervan af’. Het is het ‘gezond verstand’-antwoord. Ook Rutger Bregman ontkomt er niet aan. ‘We hebben een goed been en een slecht been,’ schrijft hij, en ‘de mens is nooit een engel geweest … Jaloezie, woede en haat zijn oeroude emoties.’ Maar in de rest van het boek verliest hij dat antwoord wat uit het oog en gaat het alleen nog over het goede been, en hoe je het slechte been kunt wegredeneren.
     De methode van bewijsvoering hierbij is gedeeltelijk die die ik had verwacht: het verzamelen van voorbeelden. Omstanders die drenkelingen uit het water halen, vijandelijke soldaten die uit de loopgraven komen om te verbroederen met de vijand, bedrijven waar sturing en controle vervangen zijn door vrijwillige inzet, schipbreukelingen die overleven door samenwerking, een straatrover die na enig aandringen met zijn slachtoffer op restaurant gaat en daarna diens portefeuille teruggeeft, luxueuze gevangenissen voor moordenaars en verkrachters, met ongewapende bewakers, ongelimiteerd gebruik van kettingzagen en lage recidive, scholen waar kinderen spelenderwijs moeilijke talen leren, vertrekkensklare Syrië-strijders die hun reisplannen opbergen nadat ze een kopje thee aangeboden kregen op een politiecommissariaat … 
     ’t Is allemaal heel mooi, maar er gaat voor mij weinig bewijskracht van uit. Mijn schoolvriend Geert V. haalde in discussies vaak het maxime aan: met voorbeelden kun je àlles bewijzen. Dat omstanders geneigd zijn om drenkelingen te redden wist ik al. Uit familie-anekdotes ken ik twéé gevallen van mensen die verdrónken zijn bij zo’n edelmoedige reddingspoging. Zelf zou ik een straatrover niet op restaurant uitnodigen. Ik zou het niet riskeren, ook niet als bewezen wordt dat zoiets een keertje goed kan aflopen. En die school in Roermond waar kinderen spelenderwijs leren, ik geloof graag dat dat werkt in díe school, maar of het overal zou werken, dat valt te bezien. Dat ga ik niet zo maar geloven vanwege een of tien of honderd voorbeelden. Ik ken trouwens ook voorbeelden van scholen waar het anders toegaat, en waar het ook werkt.
     Bregman kent ongetwijfeld de zwakte van ‘anecdotal evidence’ als bewijsvoering*. Hij organiseert zijn anekdotes dus op een slimme manier: als weerlegging van bekende vooroordelen en misantropische mythes. Die mythes zijn onder meer de volgende: dat twintig jongeren op een onbewoond eiland elkaar als wilden zullen bevechten, zoals Golding beschreef in Lord of the Flies, dat de opvarenden van de Titanic met duwen en trekken als eersten de reddingssloepen probeerden te bereiken, dat de voorhistorische mensen elkaar de hersens insloegen, dat op het Paaseiland een bloeiende beschaving ten onder ging aan stammenoorlogen, dat oorlog een deel is van de menselijke natuur.
    Over die voorhistorische mensen, zal ik later nog iets schrijven. Dat Paaseiland spreekt mij niet zo aan. Als dáár geen beschaving ten onder is gegaan aan geweld, dan zal er ergens anders wel een gevonden worden waar dat wel gebeurde.  Van Lord of the Flies toont Bregman aan dat het maar een roman is en dat het allemaal niet echt is gebeurd (dat wist ik), dat Golding een alcoholist was (dat wist ik niet), en dat er in 1966 zes echte jongens een jaar lang op een onbewoond eiland terechtkwamen en dat die zes  (zes, geen twintig) een succesvolle commune hadden opgericht (dat wist ik ook niet)**.
     Zelf ben ik het meest onder de indruk van de afwezigheid van paniek op de Titanic, en van de duizenden mensen in de brandende Twin Towers die ‘geduldig de trappen afliepen, gewonden voorrang gaven en tegen elkaar zeiden: ‘Nee, nee, jij eerst.’ (blz. 25). Daar moeten op die boot of in die torens toch ook een paar paniekerige lui hebben rondgelopen die zich wel aan duwen en trekken overgaven. Ik vrees dat ik een van hen zou zijn geweest.
        Oorlog zou niet in de menselijke natuur liggen, volgens Bregman. Nou, niet in die van mij in elk geval, en niet op mijn leeftijd. Maar Bregman ziet het breder. Uit historisch onderzoek, schrijft hij, is gebleken dat meer dan de helft van de Amerikaanse Tweede Wereldoorlog-veteranen niemand heeft gedood. Velen hebben zelfs geen schot gelost***. En toen nog met de bajonet gevochten werd, bleek op veldslagen dat maar 1 procent van die bajonetten echt was gebruikt. Dat laatste bewijst volgens Bregman dat een soldaat er niet op gebrand is iemand anders te doorsteken. Ik geloof dat. Ik zou er ook niet op gebrand zijn iemand te doorsteken. Maar er is een andere kant aan de zaak. Mijn grootoom was veteraan van de Eerste Wereldoorlog, en hij was van niets zo bang als van het bevel: ‘Bajonet op het geweer!’. Wellicht zag hij er tegen op om een Duitse soldaat te doorsteken, maar ik geloof dat hij er nog meer tegen opzag  om zelf door een Duitse soldaat doorstoken te worden. Die hele weigerachtigheid om bajonetten te gebruiken doet een beetje denken aan een vuistgevecht waarbij je niet al te hard durft te slaan, uit angst dat de ander dan ook harder zal slaan. Maar díe verlammende angst, díe egoïstische drang naar zelfbehoud, die laat Bregman weg uit zijn beschouwingen. Hij bekijkt in zijn enthousiasme alleen de altruïstische kant.
     Trouwens, wat doet Bregman met legers waar de killer-ratio veel hoger lag dan bij de Amerikaanse veteranen? Bij de Duitse Wehrmacht en Waffen-SS bijvoorbeeld? Tja, die wordt dan weer verklaard uit altruïstische motieven als Kameradschaft: ze schoten erop los om hun vrienden te beschermen. Dat is zeker geen slechte verklaring, maar ze ondergraaft wel de falsifieerbaarheid van de oorspronkelijke stelling. Als soldaten niet doden, is dat uit altruïsme. Als ze wel doden, is het ook uit altruïsme. Om Karel van het Reve te parafraseren: bij kruis is het Bregman die gelijk heeft, en bij munt is het Rutger.
     En dan gaat Bregman ook nog enkele wetenschappelijke mythes te lijf. Maar daar schrijf ik morgen iets over.

 

* Ik heb overigens niets tegen zelfverzamelde ‘anecdotal evidence’ die zich uitkristalliseert in ervaring en, na reflectie, in gezond verstand (zie hier). Zoiets kan helpen om wetenschappelijke studies kritisch te bekijken. En omgekeerd helpen wetenschappelijke studies om eigen ervaring en gezond verstand te bevestigen, te weerleggen of bij te sturen.

** Bregman heeft vooral gesproken met de kapitein Peter Warner die de jongens op het eiland gevonden heeft. ‘Het geheugen van Peter,’ schrijft hij, ‘bijna negentig jaar oud, bleek uitstekend.’ (blz 54). Op bladzijde 160 noteert hij echter, in een andere context: ‘Nu weet iedere detective dat het menselijk geheugen nogal onbetrouwbaar is.’ De particuliere vaststelling en de algemene vaststelling sluiten elkaar natuurlijk niet uit, maar mij storen zulke advocatentrucjes.  

*** Diplomaat en schrijver Joseph de Maistre woonde in 1808 een parade bij van het Russische leger. Op een bepaald moment moesten de soldaten een salvo in de lucht afvuren. Het was bedroevend, vond Maistre. Meer dan een derde van de geweren gingen niet af. Sommige toeschouwers beweerden dat veel geweren kapot waren. Maistre dacht er het zijne van. 
Cest la peur des recrues qui craignent de tirer, schreef hij aan zijn broer.

zondag 23 augustus 2020

De meeste mensen deugen (1) - Een 'gevaarlijk idee'

    

 

     Dat boek van Bregman over de mensen die zouden ‘deugen’ kon ik onmogelijk op mijn e-reader lezen. Op mijn e-reader lees ik lineair, regel per regel, terwijl je bij Bregman meestal kunt volstaan met de eerste en de laatste zin van de alinea te lezen. Ik heb het boek dan maar op papier gekocht, 520 bladzijden. In het nawoord wordt vermeld dat het boek om ecologische redenen is gezet uit de ‘compacte Calicanto, een dunne letter waarmee we inkt besparen’. ’t Is waar, de letters zijn iets dunner dan die van een ander boek, maar ze zijn vooral veel gróter, wat weer heel slecht is voor de ecologie. Ook had Bregman de milieuschade kunnen beperken door zich compacter uit te drukken op, zeg, 260 bladzijden, of door een saaier onderwerp te kiezen. Er zijn nu al 300 000 exemplaren van zijn boek verkocht. Mensen lezen graag iets over eeuwenoude vragen. In dit geval dus: is de mens van nature goed, zoals Rousseau beweerde, of juist geneigd tot alle kwaad, zoals de Heidelberger Catechismus voorhield? Het antwoord lees je hier!
     Vooraf had ik mij proberen voor te stellen wat voor soort boek het zou zijn. Dat hoort, schijnt het, bij de eindterm ‘leesvaardigheid’. Ik dacht aan een auteur als Malcolm Gladwel die allerlei spectaculaire stellingen met tientallen of honderden voorbeelden staaft, zonder dat er ooit echte statistieken bij komen kijken, tot grote ergernis van een handenwringende Steven Pinker die zich bedwingen moet om zijn e-reader tijdens het lezen niet te beschadigen. Of aan een boek als Waren de Goden kosmonauten? waarin Von Däniken duizenden voorbeelden verzamelt uit de archeologie, prehistorische kunst en oude literatuur om zijn thesis te bewijzen.  Het aardige voor mij, blijkt nu, is dat zowel Gladwel als Pinker als Von Däniken een bijrolletje spelen in het boek van Bregman.
     Het boek is, zoals mijn leerlingen dat formuleerden, ‘vlot geschreven’. Sommigen zullen zeggen: te vlot. (Zie ook hier). Je vindt er zinnetjes als Toen ik dat ontdekte ...,‘Het idee liet mij niet meer los’, ‘Ik wilde er alles van weten’. Bregman heeft veel studies gelezen en houdt het leuk door de auteurs ervan op te zoeken en kort te portretteren. Je krijgt dan een beetje de Godfried Bomans-stijl van Kopstukken. ‘Professor X. staarde naar haar mooi gemanicuurde nagels alvorens te antwoorden.’ ‘De baardige geleerde Y. pufte even aan zijn pijp.’ Ach, ik overdrijf.
     Af en toe was ik bij het lezen aangenaam verrast. Zo vertelt Bregman over welke onderwerpen hij vroeger anders dacht en waarom hij daarover van mening is veranderd. Dat is sympathiek. Ook spreekt hij openlijk over zijn vooroordelen. Hij bekritiseert het Robbers Cave Experiment en het Stanford Prison Experiment waarin jonge proefpersonen onder uitgelokte omstandigheden elkaar als  vijanden gingen behandelen. Maar het ergste vond hij de Milgram-experimenten waarbij bleek dat proefpersonen bereid waren om op bevel elektrische schokken toe te dienen aan andere proefpersonen, zogezegd om na te gaan hoe dat hun leerprestaties beïnvloedde. ‘Laat ik maar gewoon eerlijk zijn,’ schrijft Bregman, ‘oorspronkelijk wilde ik geen spaan heel laten van de Milgram-experimenten.’ Achteraf geeft hij toe dat, hoe je het ook wendt of keert, Milgram iets diep verontrustends had ontdekt. Dat is een mooie toegeving van Bregman, gezien de strekking van zijn boek. Verder eindigt het boek met tien leefregels, zoals ‘Bij twijfel, ga uit van het goede’, ‘Denk in win-winscenario’s’ en ‘Temper je empathie, train je compassie’. Ik ben het met de meeste van die leefregels ongeveer eens.
     Ik zal het nog sterker zeggen: ik ben het ook ongeveer eens met de basisstelling van het boek. Welja, de meeste mensen deugen, vaak, soms, tot op zekere hoogte.  Zelf deug ik ook wel eens. Maar Bregman schrijft dat dat een ‘radicaal idee’ is, een idee ‘waar machthebbers al eeuwen benauwd van worden’, een idee ‘dat onderbouwing vindt in nagenoeg ieder vakgebied van de wetenschap’, een idee ‘dat een revolutie kan ontketenen’. Dat gaat voor een ouwe cynicus als ik wat te ver. Ik schrijf er morgen nog wel iets over.

donderdag 20 augustus 2020

Foto van mijn grootvader

     Van mijn grootvader zijn weinig foto’s bewaard gebleven: een trouwfoto, een pasfoto, een foto met vrouw en kind. Op geen enkele van die foto’s lijkt hij goed op degene die ik heb gekend, en die mijn beste vriend was. Gelukkig bestaat er van de trouw van mijn moeder een 8-millimeterfilmpje waarvan net op tijd, voor het volledig vergaan was, een digitale versie is gemaakt. Hier en daar is een stukje met herkenbare beelden. Als je van die beelden een schermafdruk maakt, heb je toch iets in handen. Veel is het niet, want het beeld is wazig en korrelig.

     Is het mogelijk om zo’n beeld bij te werken? Dat schijnt heel moeilijk te zijn. Je kunt bestaand beeld omdraaien, kantelen, spiegelen, kleuren, lichter en donkerder maken, verbreden, versmallen en vervormen, maar wat niet op de foto staat, kun je moeilijk uit het niets tevoorschijn toveren. Zegt men.  
     Zou het écht niet kunnen? Vandaag kunnen ze zelfs heel oude films herstellen – die met een lagere snelheid waren opgenomen – en die dan afspelen zonder dat de mannetjes heen en weer over het scherm rennen alsof hun leven ervan afhing. In plaats daarvan schrijden ze in die filmpjes nu voort als de fatsoenlijke burgers die ze ongetwijfeld waren.
     Ik heb na enig zoeken een bedrijfje in Boston gevonden die zich met zo’n herstelwerk van foto’s bezig houdt. Het is niet goedkoop, je moet een week wachten op het resultaat, en ze verrichten geen mirakels, maar ik heb nu toch een foto waar ik mijn grootvader op herken. Hij kijkt een beetje streng, wat zijn gewone manier van kijken was, ook al hield hij van een kwinkslag. ‘Mooi weertje vandaag,’ zei hij als het pijpenstelen regende, en hij keek daarbij ongeveer zoals op de foto. Mijn gewone manier van kijken is ook streng, en die van mijn vrouw en mijn zoon ook, maar als ik voor een foto poseer, lach ik als een Amerikaan die je een auto wil verkopen.
     Er bestaat een mooi gedicht van Jean-Pierre Rawie waarin hij mijmert bij een portret van zijn grootvader. Rawie ziet er meer en meer zichzelf in, zeker omdat hij ‘straks even oud is’ als de man op de foto. Ik veronderstel dat de dichter, in tegenstelling tot ikzelf, zijn grootvader niet heeft gekend*, want mij is zo
n gedachte vreemd. Mijn grootvader is vijfenvijftig op de foto, en ik ben vijfenzestig nu, maar hij blijft de grootvader en ik het kind dat zijn hand vasthoudt.

 * Een ander grootvadergedicht laat Rawie beginnen met ‘Ik heb hem niet gekend’, maar ik weet niet of dat over dezelfde grootvader gaat.

maandag 17 augustus 2020

Opsomming van opsommingen*

De litanie van Maria, die wij in de meimaand aanhoorden, en waarin de moeder van God een ‘spiegel van gerechtigheid’, ‘een zetel van wijsheid’ en een ‘toren van David’ werd genoemd …

Homeros, die in het tweede boek van de Ilias alle schepen van de Achaeërs opsomt, ‘van het eerste tot het laatste’, met vermelding van aantallen, gezagsvoerders en herkomst, lijst die zo krachtig werd voorgedragen die avond in 2014 door Tuur de Weert in ’t Arsenaal in Mechelen …

Shakespeare, die in sonnet 66 alle leed van de wereld samenvat dat hem naar de dood doet verlangen, ware daar niet zijn Geliefde die hij niet alleen wil achterlaten …

Jonathan Swift die in het vierde boek van Gulliver’s Travels de ondeugden van de samenleving inventariseert, waardoor ik als kind besefte dat het geen boek voor kinderen was …

een van de Goncourts, die op 15 januari 1866 bladzijdenlang alles noteert wat ervoor zorgt dat een gesprek onder vrienden ‘de tijd en de nachtelijke uren opschort met pure charme en passie’ – een van de genoegens van zo’n gesprek bestaat erin zich tot elkaar te wenden met Mon cher …

Louis-Paul Boon, die aan het begin van de Kapellekensbaan een alternatieve canon opstelt van auteurs en boeken, gaande van Prediker en Thomas à Kempis over L’amant de Lady Chatterley tot LP Boon zelf met zijn naturalistisch-miserabilistisch De voorstad groeit …

James Joyce, die aan het einde van Ulysses zijn Molly een lijst laat maken van alles wat ze zich herinnert van haar jeugd in Gibraltar en waar haar man geen deel aan heeft: Mulvey en Mr Stanhope en Hester en vader en de oude kapitein Groves en de Spaanse meisjes die lachten met hun sjaal en hun hoge kam en de knappe Moren helemaal in het wit met een tulband net koningen en vooral O de zee de zee soms karmozijnrood als vuur …

Karel van het Reve, die bij zijn afscheid van de radio zijn wensen verzamelt voor de trouwe luisteraar en waar ik zo schaamteloos uit putte voor mijn jaarlijkse afscheidstoespraak voor de klas**: bij alles wat van Karel kwam, moesten mijn leerlingen lachen, bij alles wat van mij kwam, bleven ze staren …

Padgett Powell, die in The Interrogative Mood: A Novel?  enkele honderden vragen na elkaar stelt zoals: ‘Word je zenuwachtiger van een naamloos paard dan van een paard met een naam?’ of ‘Wie heeft die Tarzanfilm gezien waarin inboorlingen twee bomen in een X buigen en hun vijanden daaraan vastbinden en dan loslaten, waardoor die vijanden in tweeën worden gescheurd? … (Ik heb die gezien).

Geraard Goossens, die op een vrije dag zijn Facebookpagina vult met een wilde catalogus van de kleine dingen die het leven groots maken en waar ik enkele maanden voor nodig zou hebben om zelf samen te stellen …


 

* Zie ook hier. Ik had hier graag de Hebreeuwse genitief gebruikt – ‘opsomming der opsommingen’ –  maar dat kan niet omdat een superlatief gebruiken voor mijn eigen lijst aanmatigend zou zijn. 

** Niet deze.

zaterdag 15 augustus 2020

Geschiedenis van mijn dasdragen

 

   Drukken onze kleren uit ‘wie we zijn’? Schemert onze ziel door in onze keuze van trui, broek of rok? Ik geloof het niet, of het moest zijn dat die ziel niet veel voorstelt. Maar er schemert natuurlijk wel íets door. Ik heb een tijdje niets dan zwarte kleren gedragen: zwarte broek, zwart overhemd, zwarte trui. Iemand vroeg mij of ik soms jazz speelde. Dat deed ik niet, maar ik liep wel gekleed als de Parijse jongelui van de jaren vijftig die op café over Sartre discussieerden en daarbij luisterden naar zulke muziek.

     Voor en na mijn zwarte periode was ik een dasdrager. Ik las, toen ik een jaar of zestien was, een verslag van Mark Grammens over een communistisch congres. Je kon de arbeiders op dat congres gemakkelijk onderscheiden van de intellectuelen, schreef Grammens, omdat de eerste groep een das droeg en de tweede niet. Aangezien ik mij graag wou proletariseren, droeg ik vanaf dan een das op 1-meifeesten. Het was wat aanstellerig, maar voor mij voelde het juist aan. Ik keek toen vaak naar plaatjes van communistische strijdmeetings in de jaren dertig, en al die communisten droegen een das. Om een vergelijkbare reden liet ik mijn snor staan. Nu droegen de fascisten, liberalen, en christenen in de jaren dertig ook wel een das, en lieten ze een snor staan, maar dat telde even niet mee.
     Ik proletariseerde in die tijd ook echt en ging in de fabriek werken. Daar droeg alleen een eenzame ploegbaas wel eens een das. Die fabrieksarbeid vond ik overigens heel onaangenaam en na enkele jaren stopte ik ermee en ging ik naar de universiteit. Nu begon mijn dasdragen systematisch te worden. Aan partijvrienden zei ik soms dat het een symbool was van mijn déproletarisering. Maar dat was niet de echte reden. Eigenlijk vond ik het vooral leuk om het cliché van de linkse hippie te doorbreken. Het leek mij lekker dwars om er bij manifestaties, stakingen en relletjes gekleed bij te lopen als een keurige bediende.  En toen ik na mijn niet volledig afgemaakte studies werk zocht als echte bediende, lag het dasdragen voor de hand. Ik kwam terecht bij het advocatenkantoor Loeff Claeys Verbeke, als secretaris-typist van Eric Carlier. ‘Faut pas porter la cravate ici’, zei die, ‘je n’en porte jamais, sauf si je reçois des clients.’ Uiteraard verscheen ik de dag erna wel met een das. Wat die advocaat deed, was zijn zaak.
     Nog later werd ik leraar. Ik heb in de tweeëntwintig jaar dat ik les gaf misschien tien dagen voor de klas gestaan zonder das. Ik had zelfs een reservedas op school. Als een leerling mij tekende als Star Trek-personage, droeg ik geen bijpassend pijamapak maar een overhemd met das. Wat mijn leerlingen ondertussen niet wisten, maar misschien konden vermoeden, was dat ik die das ook thuis bleef dragen, ook op zaterdag en zondag, en tijdens de vakanties. Toen de smalle dassen in de mode kwamen, heb ik er een twintigtal gekocht en die draag ik nog altijd, al moet ik mijzelf elke morgen eventjes geweld aandoen, want ik ben erg lui en het blijft toch een beetje een gedoe.
    Dat dreigt nu allemaal te veranderen door de klimaatopwarming. De laatste dagen was het té warm. Ik heb in de huiselijke kring, zoals Elsschot schreef, rondgelopen ‘in mijn hemdsmouwen, zonder boord of das, zoals men in sloppen doet op hete zomerdagen.’ Nou ja, een afneembare boord heb ik niet, maar voor de rest heb ik mij dus gedragen als een sloppenbewoner.


 

Mislukt

 


1. Dat een akkoord tussen N-VA en PS nu wél mogelijk was, bewijst dat de studiediensten van de twee partijen op ongeveer gelijk niveau gekomen zijn. In 2010 was N-VA nog niet opgewassen tegen de PS-whizzkids die in het kamertje naast de onderhandelaars de excell-sheets in de gaten hielden.

2. Dat het akkoord CD&V kon verleiden, was te verwachten. Dat CDH wou meedoen, was een klein mirakel. De weg lag open.

3. Maar dat was zonder Open-Vld gerekend. Bijna hadden we een regering met zes. Toen Lachaert per se een regering met zeven wou, wat zijn goed recht was, stond de mislukking van de de preformatie eigenlijk al vast.

4. Lachaert zegt nu dat er politieke spelletjes werden gespeeld, omdat er zowel onderhandeld werd met de groenen als met de liberalen. Alsof het gezamenlijke liberaal-groene initiatief ‘om duidelijkheid te eisen’ geen spelletje was.

5. Op het VTM-nieuws van gisteren zei de liberale partijvoorzitter dat hij echt verrast was toen De Wever en Magnette besloten de onderhandelingen te stoppen. ‘Ik had dat totaal niet zien aankomen.’ Misschien had hij gedacht dat het allemaal maar een politiek spelletje was.

6. Lachaert vatte het akkoord samen als: economisch rood en communautair geel; maar waar was het blauw? Dat is een goede samenvatting van het probleem. Maar betekent dat dat hij niet kon meedoen? Door de invloed van N-VA was het rood minder fel, en door de invloed van PS en CDH was het geel minder hel, dan wat échte socialisten en échte confederalisten hadden gewenst. Was dat niet genoeg voor Lachaert? Dan kon hij liberale accenten kiezen op een derde terrein.

7. Bovendien, en vooral, zullen de alternatieven –  met groenen én socialisten –  sociaal-economisch nóg roder kleuren, ook al doet Open-Vld dan wel mee. Of zie ik iets over het hoofd?

8. Tussen haakjes: tussen Groen en Open-Vld is inderdaad een zekere convergentie mogelijk. Je kunt je een ‘bedrijfsvriendelijk’ ecologisch beleid voorstellen: subsidies voor groene technologie, investeringen in groene sectoren, verplichting om huizen te renoveren … Maar voor al die zaken worden burgers en ondernemingen gedwongen om te betalen door belastingen of prijsstijgingen. Voor mij is dat niet erg liberaal.

9. Als ik in de schoenen van De Wever had gestaan, had ik de voorkeur gegeven aan Bouchez boven Lachaert. Zo’n pure opportunist is makkelijker te paaien met postjes, lijkt mij. Maar misschien wilde Bouchez helemaal niet in de regering. Hij heeft al een regeringsformatie laten mislukken. Wellicht is hij tevreden met zijn huidige zeven ministers. Of wil hij graag nieuwe verkiezingen, waarbij hij hoopt op een Wilmès-effect in Wallonië.

10. Een formule met Bouchez in de regering en Lachaert in de oppositie zou mij persoonlijk in een moeilijke positie hebben geplaatst (zie  hier), maar het landsbelang gaat voor.

11. Politiek is inderdaad tot op zekere hoogte een spelletje, maar dan een waar de spelers niet vertrekken vanuit een gelijke startpositie. Door de zetelaantallen is de ene partij onmisbaar, en de andere niet. Een partij die principes heeft, zoals N-VA en Groen, is beperkt in haar keuzes. Een partij die verwezenlijkingen belangrijker vindt dan electoraal succes, heeft geen belang bij oppositie. De zwakte van De Wever was dat hij maar één keuze had. De sterkte van Lachaert was dat alle keuzes voor hem ongeveer even goed waren, met inbegrip van die om oppositie te voeren.

12 Tot slot: Lachaert beweert dat de communautaire plannen van N-VA het land bestuurlijk nog ingewikkelder maken. Dat ingewikkelde bestuur heeft echter twee redenen: bureaucratische onbekwaamheid en politieke touwtrekkerij. Elke partij kan iets proberen te doen aan het eerste. Voor het tweede kan de ordentelijke scheiding van de twee democratieën in ons land al veel oplossen. Dan zou een regering met zes of met zeven nog amper een probleem zijn. 

woensdag 12 augustus 2020

Vind ik Lachaert sympathiek?

 

     Aangaande de huidige regeringsvorming zou ik over tweehonderd jaar graag een mooi boek willen lezen, liefst een roman. Die tweehonderd jaar zijn nodig om een beetje afstand te nemen van de politieke kwesties van nu. Zo’n toekomstig boek zou dan niet echt gaan over staatshervorming, strikte immigratie, werkloosheidsuitkeringen of kerncentrales. Het zou gaan over algemeen-menselijke dingen die dán nog altijd zullen bestaan: botsende ego’s, narcistische persoonlijkheden, macht, idealen, gezond realisme, wensdenken, hansworsterij, schijnbewegingen, blufpoker, woordbreuk, verraad van geheimen,  gespeelde woede-uitbarstingen, cynische oneliners, alles, alles. 
     Vandaag schrijven de journalisten ook wel over die botsende ego’s, maar ze doen het met een politiek gekleurd potlood, en als ik die stukken lees, lees ik ze door een politiek gekleurde bril. Dat ik mij daar bewust van ben, bederft de pret. Ik voel mij een beetje belachelijk als blijkt dat elke gezonde realist op televisie toevallig hetzelfde over migratie zegt als ik, en dat elke hansworst toevallig met mij van mening verschilt over kerncentrales. Ik weet maar al te goed dat die appreciaties, mijn persoonlijke sympathie en antipathie als je wil, eigenlijk helemaal niet toevallig zijn, en dat mijn kijk op die televisiemensen vaak vertroebeld wordt door mijn politieke hartstochten.
     Soms is het wat moeilijker. Wat moet ik voelen bij iemand als Lachaert van Open-Vld? Hij doet er alles aan om de formatie van De Wever te laten mislukken. Hij is dus jaloers omdat zijn eigen officieuze formatiepoging met de drie koningen mislukt is. Hij wil zich profileren. Hij bokst boven zijn gewichtsklasse. Hij klampt zich vast aan de Waalse grote broer. Enzovoort. Kortom, hij is een hansworst. Maar dan lees ik wat hij vindt van de nota van De Wever en Magnette: ‘een socialistisch economisch programma met hogere uitkeringen voor iedereen, het terugschroeven van de concurrentiekracht van onze bedrijven, miljarden extra uitgaven en nieuwe belastingen op vermogen.’ Ja, dat vat het, vrees ik, goed samen. Is Lachaert dan plots weer een gezonde realist?
     Realisme is iets ingewikkelds, waar korte en lange termijn elk een rol spelen. In De Tijd van 8 augustus schreef Jasper D’Hoore dat ‘je in België niet naar een volgehouden centrum-rechts economisch en sociaal beleid kan evolueren: dat kan in Vlaanderen wél, als je alle hefbomen in handen krijgt.’ Dat geloof ik ook. De Wever mag van mij op korte termijn een Belgisch centrumlinks beleid aanvaarden, als het niet anders kan, om later met Vlaamse hefbomen een centrumrechts beleid te voeren. Als hij dat doet, kun je dat nog het beste omschrijven met de Franse uitdrukking die D’Hoore aanhaalt: reculer pour mieux sauter. Misschien springt hij niet, en valt hij achterover, dat is ook mogelijk. Maar dat is weer een andere zaak.
    Ondertussen weten we niet hoe de komende regering er uit zal zien. Misschien nemen De Wever en Magnette onverwacht Bouchez aan boord en mag Lachaert vanuit de oppositie de belangen van de hardwerkende Vlaming verdedigen. Als dat gebeurt, ga ik nú al akkoord met het meeste van wat hij dán zeggen zal. Maar zal ik hem – sympathiek vinden? Ik ben benieuwd. Zo gemakkelijk krijgen de liberalen mijn stem niet terug.

zondag 9 augustus 2020

Lesvoorbereidingen uit de prehistorie

Guust van Mol, bekend geworden onder de schuilnaam Jan van Duppen, dixit Van Cauwelaert, heeft mij het begrip ‘döstädning’ bijgebracht: je huis opruimen vóór je sterft. Je kunt dat doen uit altruïsme, om je nabestaanden niet met het karwei op te zadelen, of je kunt het doen uit een streven naar onthechting. Je neemt afscheid, zoals Elckerlijc, van wat je tóch niet kunt meenemen.
 
     Zelf ben ik nog niet aan die onthechting toe. Ik ben nog in mijn verzameljaren. Heb ik mij onlangs niet de 22 delen van het Journal van de broers Goncourt aangeschaft, waar ik de lieve lezer al een paar keer mee heb lastiggevallen en waar ik nogal in mijn nopjes mee ben?* Daar is een reden voor. Ik had die delen online besteld, en daarna was ik zenuwachtig geworden. In welke staat zouden de boeken zijn? Rekening houdend met de lage prijs die ik ervoor betaalde was de rug misschien verschoten, het papier bruin geworden, stonden er stempels op elke bladzijde, was de omslag onherroepelijk geplastificeerd waardoor de bibliotheeketiketten er nooit meer af konden. Maar neen hoor: kraaknette exemplaren, velijnpapier, gezet uit een Garamond 10 puntsletter, gedrukt op de persen van Monaco ‘Rainier III étant prince’, en genummerd van 150 tot 5000. Mijn exemplaren dragen het nummer 1476. En de etiketten op de rug waren gemakkelijk te verwijderen.
     Maar denk nu niet dat ik álles wil verzamelen of bijhouden. Ik heb al eens beschreven hoe ik mij van de eerste vijfduizend bladzijden oud lesmateriaal heb ontdaan**. Dat was kinderspel. De volgende vijfduizend bladzijden, dat was een heel ander verhaal. Die waren mooi in klappers opgeborgen en wel op een speciale manier. Je moet weten dat ik al snel toen ik voor de klas kwam mijn gebrekkig talent als bordschrijver had ingezien. Ik heb een lelijk geschrift, en op een bord worden mijn hanenpoten nog erger. Ook keer ik niet graag mijn rug toe naar een klas, want je weet nooit wat die leerlingen dan uitspoken. Vroeger had je in een klaslokaal portretten van de koning (links), de paus (midden) en de koningin (rechts). Die portretten waren ingekaderd achter vensterglas en de bordschrijver kon door in dat glas te kijken het hele lokaal in de gaten houden. Maar in de klassen van vandaag waren paus, koning en koningin verdwenen. Die behoorden nu tot de prehistorie.
     Uit die prehistorie was echter op onze school een nuttig apparaat bewaard gebleven. In elk van de talrijke gangen stond nog een oude overheadprojector, en daar zou ik gebruik van maken. Ik zou mijn bordschema’s  projecteren. Ik maakte van elk schema twee versies : een met de kernwoorden dat ik op transparanten afdrukte en die geprojecteerd zouden worden, en een versie voor mij alleen, waarop naast de kernwoorden ook mijn verdere uitleg stond genoteerd. Die tweede versie drukte ik af op papier. Dat werden al snel honderden en duizenden transparanten en papieren bladen. Hoe kon ik die overzichtelijk bewaren? Daarvoor gebruikte ik geperforeerde, doorzichtige hoezen. Elk op transparant gedrukt schema werd, samen met de papieren versie in zo’n hoes gestopt en die kwam dan in een klapper: groen voor Engels, geel voor Frans, rood voor Nederlands vierde jaar, blauw voor Nederlands vijfde jaar, oranje voor Nederlands zesde jaar, en paars en bordeaux voor vak- of jaar-overschrijdende projecten.
     Het systeem raakte in onbruik toen de klassen werden uitgerust met computers en beamers. Ik begon alles op Powerpoint over te zetten. Maar de klappers bleven staan, mét de hoezen, en mét daarin de transparante en papieren schema’s. Maar met mijn pensionering  moesten ze weg, en wel volgens de ecologische principes: papier in de papierbak, transparanten in de roze vuilniszak, hoezen in de kast – want die kan ik nog gebruiken.Het was een heel werkje. De papieren en transparanten waren niet vanzelf in de hoezen terechtgekomen, en ze gingen er ook niet vanzelf weer uit. Ik ben er dagen mee bezig geweest. Hierboven zie je het resultaat. De klappers zonder etiketten zijn nu helemaal leeg. Straks breng ik ze naar de kringloopwinkel. 

* Zie hier, hier, hier en hier.
** Zie hier