dinsdag 25 augustus 2020

De meeste mensen deugen 3 - de wetenschap

 

 

    Over de fundamentele goedheid of slechtheid van de mens, zou je denken, kun je eeuwig blíjven speculeren. Wie had gelijk: de pessimist Hobbes met zijn ‘bellum omnium contra omnes’ of de optimist Rousseau met zijn ‘noble sauvage’? Aangezien er altijd optimisten en pessimisten zullen bestaan, de vraag lekker vaag is, en het antwoord uit de aard van de zaak genuanceerd moet zijn (hier), lijkt een definitief antwoord onmogelijk. Maar Bregman ziet dat anders. Volgens hem heeft de wetenschap ondubbelzinnig het gelijk van Rousseau bewezen. Wannéér de wetenschap dat gedaan heeft, is nog niet helemaal duidelijk. Op de ene bladzijde schrijft hij: ‘wij hebben decennia aan wetenschappelijk bewijs’ en op een andere: ‘dit besef is nog zo pril dat wetenschappers het vaak niet eens van elkaar weten’.
     Nu word ik snel achterdochtig als ik lees dat iets ‘wetenschappelijk bewezen’ is. Ik geloof wel dat er veel dingen wetenschappelijk ‘bewezen’ zijn, maar in mijn ervaring wordt de uitdrukking toch vooral gebruikt als iets niet écht bewezen is. Je leest er iets over op Wikipedia en het lemma eindigt met een hoofdstukje ‘critical reception’. Uit dat hoofdstukje blijkt dan dat de controverse nog lang niet is afgesloten. Het gaat meestal om onderzoek in de domeinen van de gedragsbiologie, evolutionaire psychologie, antropologie, archeologie, experimentele psychologie, pedagogie, criminologie, politicologie, economie en geschiedenis, kortom: het soort onderzoek waar Bregman over schrijft. De auteur is zich van die blijvende controverses enigszins bewust en dekt zich af en toe in. Een flink deel van zijn thesis vertrekt van een visie op de prehistorie, maar op blz. 151 zegt hij langs zijn neus weg: ‘als het om de prehistorie gaat, zal het bewijs nooit waterdicht zijn.’ Dan zucht ik met Hamlet: ‘How right he is!’
    Net omdát de wetenschappelijke conclusies die hij aanhaalt controversieel zijn, besteedt Bregman veel aandacht aan het onderuithalen van onderzoek dat tot andere conclusies komt dan de zijne. Ik heb al het Milgram-experiment vermeld (hier), waaruit bleek dat proefpersonen bereid waren andere proefpersonen elektrische schokken toe te dienen – nepschokken natuurlijk, maar dat wisten de proefpersonen niet –  dat alles op bevel van een onderzoeksleider. 65 procent van de proefpersonen ging in een bepaalde opstelling van de proef door tot de hoogste schok van 450 volt.
     Bregman geeft uiteindelijk toe dat de resultaten van het experiment ‘verontrustend zijn’, maar daarvóór heeft hij al het mogelijke gedaan om het experiment te doorprikken. ‘Milgram,’ schrijf hij, was meer theatermaker dan wetenschapper’. Hij haalt aan dat de proefpersonen ‘onder druk’ werden gezet,  dat de onderzoeksleider zich aan een ‘script’ hield, en dat de proefpersonen na het experiment niet onmiddellijk te weten kwamen dat de elektrische schokken nep waren. Iedereen die even nadenkt, zal begrijpen dat die drie elementen, hoewel misschien immoreel, noodzakelijk waren voor het opzet van het experiment en niets afdoen van de resultaten. 
     Verder beweert Bregman dat 44 procent van de proefpersonen zulke schokken alleen toedienden omdat ze al hadden vermoed dat die nep waren.  Maar dat verklaarden ze achteraf, als antwoord op een vragenlijst. Waarom gelooft Bregman die antwoorden zo gemakkelijk? Als ik die schokken had toegediend, zou ik achteraf misschien ook wel denken dat ik de ware toedracht eigenlijk altijd al had vermoed. Dat lijkt mij een comfortabeler gedachte dan die dat ik een potentiële Gestapo-beul ben – alhoewel ik in mijn geval beter van een potentiële GPOe-beul zou spreken.
     Het Milgram-experiment was overigens niet zozeer bedoeld om de slechtheid of het sadisme van de mens te onderzoeken, als wel zijn gehoorzaamheid. De onderzoeksleider belichaamde de autoriteit, gaf bevel tot het toedienen van de schokken, en registreerde dan hoe ver de proefpersoon wilde gaan. Uit de resultaten bleek een veel hoger Befehl ist Befehl-gevoeligheid dan was verwacht. Die conclusie bevalt Bregman niet. Hij verklaart die 65 procent dus uit een andere motivatie, namelijk de bereidheid tot ‘samenwerking’ met de onderzoeksleider. Dat is goed gevonden, ware het niet dat Milgram zelf nog iets veel beters had gevonden, namelijk een methode om de motivatie te tésten. Daarom had hij op zijn experiment allerlei ingenieuze varianten bedacht. Zo liet hij de experimentleider de ene keer optreden met onderzoekjas, en een andere keer in een burgerpak. Wat bleek? De autoriteit die uitstraalde van de onderzoekjas joeg de gehoorzaamheid de hoogte in. Het zijn die verschillende variaties in het experiment die ik het interessantste vond. ’t Is jammer dat Bregman ze niet in zijn interpretatie betrekt.
     Ik heb wat langer stilgestaan bij het Milgram-experiment, omdat ik daar toevallig iets van afweet, maar van verreweg het meeste wetenschappelijk onderzoek dat Bregman ter sprake brengt, weet ik niets af. Toch wil ik hem ook daar nog snel twee vliegen afvangen. Als Bregman van het ‘deugen’ van de mensheid een wetenschappelijk bewijs wil leveren, laat hij verschillende goede eigenschappen samenvloeien in één amalgaam. De mens is geneigd tot vreedzame oplossing van conflicten, gedraagt zich moedig als zijn huis gebombardeerd wordt, en is als kind leergierig als hij op school vrij wordt gelaten om te doen wat hij wil. Mij komt het voor dat al die eigenschappen nogal onafhankelijk van elkaar voorkomen. Zo kun je best vreedzaam zijn, en tegelijk ongeïnteresseerd en laf. Of agressief en tegelijk moedig en leergierig. Misschien komen die combinaties zelfs vaker voor.
     Daarmee verband houdt de non sequitur die soms opduikt tussen argumentatie en conclusies. Bregman vertelt graag, zoals zijn geestesgenoten, over de vreedzame apensoort van de bonobo’s. Hij spreekt van ‘het gedrag van mensen dat meer lijkt op dat van de bonobo’s dan dat van de [agressieve] chimpansees.’ En verder: ‘Net als bonobo’s delen mensen graag, en veel.’ En nog: ‘Gedurende het grootste deel van onze geschiedenis leek ons politieke systeem bijvoorbeeld sprekend op dat van de bonobo’s.’ Prima hoor, die vergelijking, maar dat hier geen eigenlijk argument wordt gebruikt, moet Bregman zelf ook hebben beseft. Zo schrijft hij op blz. 282 : ‘Voordat we al te enthousiast worden: mensen zijn natuurlijk geen bonobo’s.’ Maar ondertussen heeft hij niet aan de verleiding kunnen weerstaan om leuk uit te weiden over die relaxte, gezellige, samenwerkende, feministische, seksueel vrijgevochten apenbende. 
     De hoofdbrok van Bregmans argumentatie betreft evenwel niet de bonobo’s maar de voorhistorische mensen. Of die argumentatie op een non sequitur berust, dat zoek ik morgen uit.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten