woensdag 26 augustus 2020

De meeste mensen deugen (4) - Het verloren paradijs

 


     Bregmans boek is niet vrijblijvend, in tegenstelling tot mijn badinerende commentaar erop. In de eerste paragraaf van het eerste hoofdstuk hoopt hij dat zijn idee ‘een revolutie ontketent’ die ‘de samenleving op haar kop zet’. Elders laat hij verstaan dat wij in zekere zin terug moeten naar de maatschappijvorm die we kenden vóór het ontstaan van de landbouw, tienduizend jaar geleden. Een maatschappij met meer gelijkheid, samenwerking en gemeenschappelijk eigendom; een maatschappij met minder elite, minder concurrentie, en minder privé-bezit.
     ’t Is een oude droom: de terugkeer naar de paradijselijke oertoestand: de tuin van Eden waar niet moest worden gewerkt in het zweet des aanschijns, de Gouden Eeuw van Ovidius waar de  bronzen tafelen van het strafrecht niet nodig waren, de Gelukkige Tijd van Don Quichot, toen de mensen ‘de woorden mijn en dijn nog niet kenden’ –  een formulering die aan onze eigen Jacob Van Maerlant doet denken.

        Twee woorden in de wereld zijn
        Dat
s allene mijn en dijn
        Mocht men die verdriven
        Pais ende vrede bleve fijn.”

     Heeft die Gelukkige Tijd van Adam en Eva, van Ovidius en van Don Quichot ook echt bestaan? Misschien was het wel de oorspronkelijke maatschappij van de jagers-verzamelaars. Maar was die zoveel beter dan de landbouwmaatschappij die erna kwam? De archeologen zijn over de vraag verdeeld, en je kunt het aan Bregman overlaten om enthousiast te gaan plukken in de kersentuin van hen die vinden van wel. De oervorm van de samenleving was er een van minder werken, minder stress, minder ruzie, minder straffende Goden, minder virale ziekten, beter dieet, beter ouderschap, beter seksleven. Dat is allemaal best mogelijk. Maar ik vind het onvoldoende vaste grond om van dáárop nú een revolutie te ontketenen.
     Ten eerste is er de kwestie van het geweld. De jagers-verzamelaars leefden in stammen en er is nogal wat archeologisch bewijs dat die stammen meer dan eens met elkaar in botsing kwamen. Bregman antwoordt dat het archeologisch materiaal verkeerd geïnterpreteerd wordt, of verkeerd gedateerd, of dat het anders om uitzonderingen gaat. Er zouden juist bewijzen zijn dat de stammen zich gemakkelijk met elkaar vermengden. Ook vindt hij het tekenend dat overblijvende maatschappijen van jagers-verzamelaars erg vreedzaam zijn. Als er dan een gevonden wordt waar dat niet zo is, vindt hij dat we die huidige toestand niet mogen extrapoleren naar het verleden.
     Ondertussen rijst er een andere vraag. Bregman geeft toe dat de moderne afstammeling van de jager-verzamelaar wel degelijk een voorkeur heeft voor de eigen groep van gelijken, en een afkeer van ánderen, en dat die gelijktijdige neiging tot solidariteit én vijandigheid al bij peuters kan worden vastgesteld. ‘We worden geboren met een tribale knop in ons hoofd,’ schrijft hij. ‘Er hoeft alleen maar op gedrukt te worden.’ Ik zou denken dat we die tribale knop dan toch van onze pre-diluviale voorouders moeten hebben geërfd. Van wie anders? En werd in hun tijd dan nooit op die knop gedrukt?
     Ten tweede moeten we, als we een revolutie overwegen, de jagers-verzamelaarsmaatschappij niet vergelijken met de despotische of feodale landbouwmaatschappij die erop volgde, maar met de moderne oplossingen die door de Verlichting werden gestimuleerd: vrije markt, rechtstaat, scheiding der machten, verlichte bureaucratie, representatieve democratie. Als Bregman wil aantonen dat er iets beters bestaat dan díe oplossingen, kan hij best niet te veel steunen op het argument van de oermaatschappij. Hij beschrijft enthousiast hoe in de huidige Venezolaanse stad Torres (205 000 inwoners) de budgettaire beslissingen niet worden genomen op een gemeenteraad, maar op ‘honderden’ volksvergaderingen. Als blijkt dat dat de goede methode is, mij goed, als ik maar niet aan die volksvergaderingen moet deelnemen en als de jagers-verzamelaars er maar buiten worden gelaten.
     Bregman bespreekt overigens wel de moderne oplossingen van de Verlichtingsfilosofen als David Hume en Adam Smith. Die filosofen gaan er, heel verstandig vind ik, van uit dat de mens zowel uit egoïstische als altruïstische motieven handelt. Maar door die egoïstische motieven alleen al te erkennen, wakkeren die filosofen volgens Bregman het egoïsme aan, als een selffulfilling prophecy. Dat is mogelijk. Zelf vind ik het interessanter dat Smith liet zien dat het egoïsme zijn goede kanten heeft, dat zelfs de meest egoïstische bakker, slager en brouwer ervoor zorgt dat we van brood, vlees en bier worden voorzien dat we niet zelf hadden kunnen bakken, uitbenen of brouwen. Die filosofen baanden met hun leer de weg voor het soort samenwerking, niet van honderd bij elkaar levende stamleden, maar van duizenden onbekenden verspreid over de hele wereld die samen in staat zijn bijvoorbeeld een potlood tot stand te brengen (hier). Als Bregman overigens wil uitleggen waarom zo’n potlood ook, en zelfs beter, kan worden geproduceerd door democratisch overleg tussen coöperatieve hout-, lak-, grafiet- en lijmbedrijven op de vijf continenten, zal ik aandachtig luisteren.
     Ik ben hier op het punt gekomen, beste lezer, waar ik Bregman ook een keer gelijk moet geven. De vroege mensenmaatschappij wás communistisch, collectivistisch en egalitair. Ook Friedrich Engels heeft dat in 1884 met veel geestdrift in de verf gezet. En vandaag weten we uit de evolutionaire psychologie dat die honderdduizenden jaren communisme sporen moeten hebben nagelaten in onze genen. Genetisch zijn we allemaal een beetje communisten, behept met de inequality aversion waar, zoals Bregman schrijft, ‘tienduizend wetenschappelijke artikelen’ over zijn geschreven.* 
     Is het communisme dan beter in overeenstemming met de menselijke natuur dan het kapitalisme? Ik geloof dat het antwoord dubbel is. We geven de voorkeur aan de materiële welvaart die het kapitalisme biedt en we hebben een hekel aan de ongelijkheid die ermee samenhangt – en er ook in zekere zin de basis van vormt. We willen leven in een kapitalistisch land, en daar willen we dan communistische eisen aan stellen.  Het is zoals in de Wilder-Lubitsch-film Ninotchka (zie ook hier). De Sovjetdiplomaten Iranov, Boeljanov en Kopalski vallen voor de decadente luxe van het westen, ontvluchten hun land, beginnen samen een restaurant, en het laatste beeld van de film toont een stakende Kopalski die voor het restaurant met een bordje zwaait waarop hij te kennen geeft dat hij ‘unfair’ behandeld wordt door Iranov en Boeljanov.
     Zelf zou ik liefst zien dat de moderne mens de inequality aversion van oermensen en primaten als ballast overboord gooide, of minstens moderniseerde tot een afkeer van privileges**, rechtsongelijkheid en machtsmisbruik. Maar ik geloof niet dat dat snel zal gebeuren. Zoals ik ook niet geloof dat Bregman gemakkelijk een performant alternatief zal vinden voor het huidige bestel. Op bladzijde 377 schrijft hij: ‘Laten we niet vergeten dat de opkomst van het kapitalisme in de afgelopen twee eeuwen gepaard ging met een enorme groei van de welvaart.’ En op bladzijde 301 vinden we eenzelfde geluid: ‘Het kapitalisme, de democratie, de rechtstaat en de bureaucratie hebben ons leven veel beter gemaakt. De statistieken liegen niet. De wereld is rijker, veiliger en gezonder dan ooit.’ Tja, probeer het dan maar eens beter te doen.
   Wij kúnnen het natuurlijk proberen. We hebben immers allemaal, zoals Bregman, veel kritiek op het bestel. Als Bregman kankert op ceo’s, zal hij applaus oogsten op de banken van links; als hij te keer gaat tegen beroepspolitici, mag hij gejuich verwachten van de libertariërs; en als hij de bureaucratie op de korrel neemt, zal ook de volgzaamste burger, ja zelfs de bureaucraat, instemmend knikken. Maar wat Bregman in de plaats stelt is magertjes. Hier en daar een bedrijf dat zonder ceo’s werkt. Good for them. Een stijging van de ‘zorgcoöperaties, broodfondsen en energiecoöperaties’. Daar is zeker plaats voor, maar als algemene aanpak? It’s been tried before.
     Het mooiste, of eigenlijk, het zwakste voorbeeld vond ik op bladzijde 379 waar Bregman spreekt over het Alaska Permanent Fund. De olievoorraden van Alaska zijn eigendom van alle inwoners van de staat. De dividenden daarvan worden uitgekeerd als een soort universeel basisinkomen aan alle inwoners, en kan tot 3000 dollar bedragen. Hij legt uit – terecht – dat aan zo’n systeem niet de nadelen kleven van de ‘ouderwetse verzorgingsstaat … die afhankelijkheid produceert’. En hij vraagt zich af wat niet allemaal mogelijk zou zijn als bijvoorbeeld ook grondwater en patenten tot gemeenschappelijk eigendom zouden worden verklaard, zodat ze dividenden opleveren voor de individuele burgers. Veel zou mogelijk zijn, geloof ik, maar in elk geval zouden die dividenden worden betaald door de gebruikers van dat water en van die gepatenteerde uitvindingen, dus door dezelfde mensen die de dividenden ontvangen. Alleen als je zoals de oliesjeiks of de inwoners van Alaska extra rente uit je grondstoffenvoorraad haalt, die je door anderen laat betalen, krijg je een overtuigende illusie van gratis geld.
     Misschien schrijf ik morgen nog iets over Bregmans verklaring van het Kwaad in de wereld. Hopelijk valt het dan wat korter uit.


* Zie ook Hayek, The Fatal Conceit, hoofdstuk 1 (hier) en Popper, The Open Society, hoofdstuk 10.
** Privileges in de betekenis van arbitraire voordelen toegekend door officiële instanties en sommige andere gezagsdragers. 

Geen opmerkingen:

Een reactie posten