Longreads: als het ietsje (of veel) langer mag zijn

dinsdag 29 juni 2021

Academische kwalificaties


      Toen ik aan de universiteit Romanistiek studeerde, is alles redelijk vlot verlopen. Ik begon er, door omstandigheden, zes jaar later aan dan de gewoonte is. Die gevorderde leeftijd levert je een aanzienlijk voordeel op voor geestelijke rijpheid. Ik kon dus zonder al te veel moeite afstuderen met grote onderscheiding – het soort punten dus dat in het middelbaar vér buiten mijn bereik lag. Mijn Frans en mijn Spaans waren na die vier jaar studie niet echt zó goed, maar uiteindelijk had ik niet voor Fransman of voor Spanjaard gestudeerd, maar voor romanist, en dat is iets anders. 
     Enkele jaren later ging ik Germanistiek studeren, weliswaar vooral tijdens de ruime vakanties die mijn toenmalige werkgever mij toestond. Mijn eerste universitaire diploma bood voor die nieuwe studie weinig voordelen. Er vielen amper vakken weg, en mijn ondertussen verder gevorderde leeftijd nam wraak door mijn geheugen aan te tasten. Ik moest weer onderaan beginnen: het eerste jaar ‘voldoening na herexamens’ en het tweede jaar alsnog ‘onderscheiding’.
    Toen verplaatste ik mijn actieterrein van Leuven naar de Université Libre de Bruxelles. Dat was dichter bij huis, en het vakkenpakket beviel mij beter dan dat van Leuven en dat van de VUB. De helft van de examens waren in het Frans, maar dat was voor mij geen nadeel. Een duidelijk voordeel daarentegen was dat mijn medestudenten erg weinig Engels en nog minder Nederlands kenden. Herman Manckiewicz had een standaard telegram waarmee hij potentiële scenarioschrijvers uitnodigde om naar Hollywood over te komen: ‘Your only competition is idiots.’ Germanistiek studeren aan een Franstalige universiteit voelde een beetje zo aan. Door wat harder dan nodig was aan mijn verhandeling te werken, kon ik zelfs afstuderen met de grootste onderscheiding. Grande dis’, zoals de Fransen zeggen. Op de proclamatie maakte ik een klein vreugdesprongetje, wat voor een man van veertig wellicht een gek gezicht opleverde.
     Een nadeel van die grootste onderscheiding is, dat je ze eigenlijk nooit ter sprake kunt brengen zonder je te laten kennen als een opschepper. Ik durf zoiets zelfs niet tegen mijn beste vrienden zeggen. Als een geschikte gelegenheid zich zou voordoen, ja, dan wel. Als het gesprek toevallig op het onderwerp kwam van academische kwalificaties, over het verschil tussen een cum laude in Nederland en een cum laude in Duitsland, of over de andere puntenvereisten in het universitair onderwijs vergeleken met het niet-universtair onderwijs, of over het verschil tussen een first at Cambridge en een second at Oxford, ja, dan zou ik, bij wijze van voorbeeld, wel iets over die grootste onderscheiding kunnen laten vallen. Maar anders gaat het niet.
     Mijn zoon, de toekomstige dokter, zit nu ook met dat probleem.

* Zie ook hier.


zaterdag 26 juni 2021

Professor Holslag en het Gele Gevaar


      Met het wetenschappelijk werk van die sympathieke professor Holslag ben ik niet bekend, maar af en toe lees ik een van zijn columns. Ik sta dan altijd versteld van de hoge concentratie van fraseologie die ik erin aantref. Misschien is elk van de frasen het resultaat van diep nadenken, maar dat kun je aan de frase zelf niet merken.
     In Knack van 16 juni schrijft Holslag dat de Navo-landen ‘hun principes van democratie, persoonlijke vrijheid en rechtstaat’ meer moeten koesteren als ze hun autoritaire rivalen in Moskou en Peking ‘de baas willen blijven’. Akkoord hoor. Ook mogen de Navo-landen niet toegeven aan ‘cynisme, onverdraagzaamheid en racisme’. Natuurlijk niet. En in onze samenleving moet meer plaats komen voor ‘schoonheid, duurzaamheid, menselijkheid en eer.’ Alweer helemaal mee eens.
    ’t Is eigenlijk het grote nadeel van frasen: probeer maar eens het er níet eens mee te zijn, je moet daar echt je best voor doen. Maar het kan. Zo schrijft Holslag dat de strijd tegen de autoritaire rivalen ‘begint in de klaslokalen’. Oei denk ik dan. ‘On the beaches, on the landing grounds, in the fields, in the streets, in the hills’ tot daar aan toe, maar nu ook ‘in the ‘classrooms’? En hóe dat moet gebeuren, zegt Holslag ook: ‘burgerschapsonderwijs moet prioriteit krijgen’ om de democratie te promoten.
     Zulk burgerschapsonderwijs bestaat, geloof ik, in de Verenigde Staten, en wordt door de leerlingen aldaar vaak als de saaiste les van de week ervaren. Mocht men het hier invoeren, dan zie ik niet goed wat het anders zou zijn dan een cursus Politiek Correct Denken voor Groot en Klein. En vooral: welk wereldvreemd beeld van de democratie zal men de leerlingen meegeven? De kans is juist erg groot dat het burgerschapsonderwijs de democratische gevoelens op termijn verzwakt. Steven Pinker schrijft in Enlightenment Now: ‘The contrast between the messy reality of democracy and the civics-class ideal leads to perennial disillusionment.’ Zo denk ik er ook over.
     Fraseologie werkt meestal op automatische piloot. Dan komt het voor dat de ene frase de andere tegenspreekt. Holslag bekritiseert in de ene zin de ‘beperkte vooruitgang voor tientallen miljoenen burgers qua koopkracht’ maar vier zinnen verder waarschuwt hij voor een ‘vraatzuchtige consumptiemaatschappij’. Dat wordt moeilijk: meer koopkracht, maar minder consumeren – hoe moet ik mij dat voorstellen? Moet ik dan anders gaan consumeren? Mijn consumptiegedrag meer afstemmen op dat van Holslag?*
     Holslag waarschuwt – volgens mij terecht – voor de opkomende macht van het autoritaire China, waarmee wij belangrijke handelsrelaties onderhouden. Hij zegt het niet met zoveel woorden, maar het lijkt of hij die handelsrelaties wil terugschroeven. Nu laten we onze concurrenten toe ‘grote handelsoverschotten te boeken, die door hun staatskapitalisme worden aangewend als wapen tegen westerse bedrijven.’ Op welke manier die handelsoverschotten een nadeel zijn voor onze bedrijven, is mij niet duidelijk. Holslags frustratie over handelsoverschotten of –tekorten lijken terug te gaan op een theorie die vanaf de 18de eeuw verlaten werd door de meeste economen. Dat sommige Westerse bedrijven last ondervinden van de Chinese concurrentie is natuurlijk waar, maar ze ondervinden ook last van de concurrentie onder elkaar**. ’t Is alleen de burger in zijn hoedanigheid van consument die ervan profiteert.
     De groeiende macht van China maakt ook mij ongerust. Dat gevoel deel ik met Holslag. Het Gele Gevaar! ‘Quand la Chine s’éveillera, le monde tremblera,’ zou Napoleon gezegd hebben. Alain Peyrefitte heeft het zéker gezegd. Misschien beslist China binnen enkele jaren om Taiwan aan te vallen en te bezetten. Ik zou niet weten hoe het Westen daarop moet reageren? Mourir pour Taïwan? Een oorlog valt niet uit te sluiten.
     Maar in elk geval zullen handelsrelaties tussen China en het Westen een militair conflict eerder bezweren dan aanwakkeren. Holslag zegt dat we afhankelijk zijn van China voor de levering van consumptiegoederen. Dat is waar. Maar China is natuurlijk afhankelijk van het geld dat het voor die consumptiegoederen ontvangt. Zo werkt alle handel – behalve misschien
fair trade – met voordelen voor de twee partijen en verminderde spanning tussen hen als gevolg. Maar het protectionisme dat uit de columns van Holslag spreekt, werkt omgekeerd. Bastiat schreef het al, meer dan 170 jaar geleden: ‘Si les marchandises ne traversent pas les frontières, les soldats le feront.’

 * Het spreekt voor zich dat industriële spionage en schending van het patentrecht niet tot de geoorloofde concurrentiepraktijken behoren. En daar loopt het met China wel eens fout. Of en hoe daar tegen moet worden opgetreden, is een ingewikkelde kwestie.

 ** Holslag wil geloof ik dat ik Jonagold appels eet in plaats van lekkere Granny Smiths. Zie hier. Het protectionisme van Holslag heb ik al een paar keer op polemische wijze vermeld: hier, hier, hier en hier. Een positieve vermelding krijgt hij hier.

vrijdag 25 juni 2021

Voetbal en hypocrisie

 


     De metro van Moskou was een triomf voor het stalinisme. Bij de opening in 1935 hield kameraad Chroesjtsjov, die toen nog niet kaal was, een saaie toespraak, en kameraad Stalin, die nooit kaal werd, hield een gemoedelijk praatje*, met leuke mopjes, en de verzekering dat iederéén die had meegedaan een prijs verdiende, ook wie die er door een vergissing van het Centraal Comité geen gekregen had. Op de persconferentie vroeg naar het schijnt een Amerikaanse journalist waarom de metrolijn zo weinig haltes telde. ‘And what about the lynching of negroes in America?’, moet de apparatsjik van dienst hebben geantwoord. ’t Was een extreem voorbeeld van de drogreden die men whataboutery is gaan noemen.
     Zoals elke drogreden heeft ook whataboutery zijn verdiensten. ’t Is een gewiekst middeltje om je tegenstander hypocrisie aan te wrijven. ‘Ha, je hebt het over de gebrekkige mensenrechten in mijn land. En die in je eigen land dan? Daar spreek je niet over.’ ‘Ha, je zegt dat mijn partij liegt. En die van jou dan? Die liegt nog veel meer.’ Op die manier vloer je je tegenstander met het verwijt dat hij niet rechtlijnig is en tweeërlei weegsteen gebruikt. Waarschijnlijk heb je gelijk, maar je zult wel hetzelfde verwijt terugkrijgen. ’t Zal er dan op aan komen wie het hardste roept, de pot of de ketel, maar een opbouwende gedachtewisseling moet je niet verwachten.
     Ik vind het niet erg als iemand in een polemiek fijntjes een en ander terugkaatst, maar je moet daarbij, vind ik, zekere grenzen in acht nemen. De zaken die je terugkaatst moeten een beetje vergelijkbaar zijn, niet zoals de metrolijn en de ‘negroes’, en het beste blijft toch om elke zaak apart te belichten. Hoeveel stations moest zo’n ondergrondse spoorweg nu hebben om de beste kosten-batenverhouding op te leveren? Dat is één vraag. Welke bijkomende maatregelen kon en moest de Amerikaanse overheid nemen om het lynchen van zwarten te bestrijden? Dat is een ándere vraag. Verder moet je er rekening mee houden dat niet iedereen evenveel expertise heeft over alle onderwerpen. Er zijn metrospecialisten en er zijn racismespecialisten, en misschien voelen die zich niet geroepen om buiten hun eigen terrein te treden. Ook zijn er mensen die nergens in gespecialiseerd zijn en waar je dus niet te veel rekening mee moet houden, of ze nu hypocriet zijn of niet. Dat is een beetje de groep waar ik toe behoor.
     Neem nu voetbal en politiek. Van het eerste weet ik niets, en van het tweede weet ik weinig. Maar ik hoor van alle zijden dat de voetbalwereld zich in zekere politieke aangelegenheden hypocriet opstelt. De Rode Duivels doen een BLM-knieval voor Amerikaanse toestanden waar ze niets mee te maken hebben, maar reageren heel slapjes op de vreselijke toestanden in Qatar waar ze volgend jaar bij leven en welzijn aan het WK deelnemen. De UEFA verbiedt om het stadion van München in regenboogkleuren te verlichten als protest tegen de anti-homowet in Hongarije, gaat dan de dag erna zelf de regenboogkleuren opnemen in haar logo, en doet alsof de véél ergere anti-homowetgeving in Qatar haar onbekend was toen de beslissing genomen werd daar het volgende WK te organiseren.
     Die verwijten van hypocrisie lijken terecht. Als je begint met te knielen voor George Floyd, krijg je vroeg of laat de vraag: What about Hungary? What about Qatar? What about climate change? What about the Uigurs? What about Pfos? What about the Dutch speaking minority in Brussels? Als ik de UEFA-baas was, zou ik die vragen proberen te vermijden. Ik zou symbolische acties op mijn terrein slechts overwegen bij schendingen van het internationaal recht, zoals de Wit-Russische luchtvaartpiraterij van vorige maand. Maar verder: geen knieval op de grasmat, geen stadion in regenboogkleuren, geen boycot van Qatar. Alles heel rechtlijnig.
     Gelukkig ben ik de UEFA-baas niet. Ik ben al lang blij dat ikzelf geen voetbal speel, niet moet knielen, geen regenboogvlag moet uithangen, en geen andere symbolische, maar gratuite, gebaren moet uitvoeren.  Ook ik heb ooit, zoals Richard Minne, geheel vrijwillig ‘op de trommel geslagen in veel stoeten’, maar ik wil dat op mijn oude dag liever niet meer doen. Bij slecht weer voel ik nog altijd de geestelijke wonde van die keer – enkele jaren geleden – dat ik op de speelplaats, met alle collega’s, het Klimaatlied moest zingen, waarbij ik bovendien bij het refrein mijn vuist in de lucht moest steken. Het werd, geloof ik, allemaal gefilmd. De directie maakte foto’s.

   

* Het gemoedelijke praatje van Stalin is hier of hier te bekijken. ’t Is een kort filmpje en waarlijk de moeite.

donderdag 24 juni 2021

De tweede Coningskwestie


      Ik ben blij dat de twééde Coningskwestie  afgelopen is met één dode, in plaats van twee, of vier, of twintig. Elke dode is er één te veel, maar bij de éérste kwestie  die van 1950  vielen er vier doden, en níet door zelfmoord. Dít einde – zelfmoord – lijkt mij in overeenstemming met de wanhopige en zorgzame afscheidsbrief die Conings schreef aan zijn vriendin, maar je wist maar nooit. Of het verder echt wel zelfmoord is geweest, kun je nooit helemáál zeker weten, zoals je ook nooit helemáál zeker kunt weten dat Thor, Jehovah, Allah of Vishnoe níet bestaan, maar aannemelijk is het wel. ’t Is waar dat het lijk tussen de varens werd gevonden, en door een burgemeester, maar die eigenaardige details doen mij niet besluiten dat er een moord, in plaats van een zelfmoord, heeft plaatsgevonden. Als het lijk tussen de laurierkers was gevonden, door een bakker of een gepensioneerde leraar, had ik dat evenmin verdacht gevonden. En in óns bos staan de varens ook erg hoog dit jaar.
    Ik heb op de sociale media hier en daar een sympathieboodschap voor Conings zien opduiken. Er moeten er veel meer geweest zijn. De ontroerendste vond ik een brief die begon met ‘Beste Belgische regering’. In die brief stond dat Conings symbool staat voor ‘elk gezin dat financieel worstelt’ en voor ‘elk bedrijf dat zijn droom in rook ziet opgaan’. Verder had de briefschrijver bezwaren tegen de strenge coronamaatregelen, de ‘corruptie die door de vingers wordt gezien’, de belachelijk hoge lonen van de politici, de hoge belastingen (‘het uitwringen van de burger’) en de ‘jarenlange bezuinigingen in de Zorg’. Sommige van die bezwaren deel ik*.
     Dat mensen wel eens ontevreden zijn, ligt in hun aard. Ik was als leraar soms ontevreden met een lesopdracht waarin ik niet de klassen A, B en C kreeg, maar wel de klassen X, Y en Z. Als ik, in de eerste weken van de grote vakantie, zo’n opdracht toegezonden kreeg, dan kon ik zo luid vloeken dat zelfs mijn vrouw er bang van werd. Maar vloeken hielp niet: er moest nu eenmaal ook les worden worden in de klassen X, Y en Z, en íemand moest dat doen. ’t Was onvermijdelijk. En er waren véél ergere dingen in het leven, en mensen die er véél erger aan toe waren.
     Anders is het als de ontevredenheid omslaat in verontwaardiging. Dat gebeurt als het gaat om iets wat niet hóeft te zijn zoals het is. Zo kon ik, toen ik nog lesgaf, erg verontwaardigd zijn over onderwijsvernieuwingen die ik onzinnig vond, zeker als ze niet strookten met de manier waarop ik zelf graag les gaf.  Zo’n ergernis was van langere duur. Ik ging ook, waar ik kon, in de contramine, in woord en daad. Wel probeerde ik mijn verzet binnen de perken van de redelijkheid en van het redelijke te houden. ’t Was in werkelijkheid allemaal erg emotioneel, maar ik probeerde de emoties er wat buiten te houden.
     Die weerzin voor drama heb ik altijd gehad. Meer dan veertig jaar geleden zag ik de film Network, een scherpe maar, geloof ik, overdreven kritiek op de sensatiezucht van de media. Een nieuwslezer, Howard Beale, wordt afgedankt vanwege bezuinigingen en doet in zijn laatste uitzending een emotionele oproep. ‘Iedereen weet dat het slecht gaat,’ zegt Beale. ‘Er is een economische crisis. Iedereen is werkloos of is bang om werkloos te worden. De dollar is geen cent meer waard. Banken gaan failliet. Winkeliers hebben een geweer onder de toonbank. Tuig loopt vrij rond op straat. Niemand weet wat er moet gebeuren en er komt geen einde aan. Onze lucht is giftig en ons voedsel ook. Op het nieuws horen we iemand vertellen dat er vandaag weer 15 moorden en 63 gewelddaden gebeurd zijn, alsof dat normaal is. Het gaat slecht, slechter dan slecht. We komen niet meer buiten. Al wat we willen is met rust gelaten worden in onze woonkamer, met onze broodrooster en onze tv. Maar ik zal jullie niet met rust laten. Ik wil dat jullie boos worden. Ik weet niet wat we moeten doen aan de crisis, aan de inflatie, en de misdaad. Het enige wat ik weet is dat jullie eerst boos moeten worden. Je moet zeggen: ik ben verdomme een mens; mijn leven telt mee! Ik wil dat jullie opstaan, naar het raam lopen,  je hoofd buiten steken en roepen: ik ben razend en woest en ik verdraag het niet langer.’ En de oproep van Beale heeft succes. Overal in het land zijn er mensen die hun hoofd uit het raam steken en roepen wat hen gevraagd wordt**.
     Ik had toen – ik weet het nog goed, al is het meer dan veertig jaar geleden – een grote afkeer van Howard Beale, en ook het gezicht van Peter Finch, die hem speelt, heeft mij altijd tegengegestaan.

 

* Over de lonen van de politici heb ik hier en hier al iets geschreven. 
** Je vindt de scène hier.

dinsdag 22 juni 2021

De golven: waren het er nu twee of drie?


      Nu alle coronacijfers dalen, zullen ook díe dalen van het aantal burgers dat dagelijks coronastatistieken bekijkt. Ikzelf heb die indertijd in elk geval veel vlijtiger bestudeerd dan nu. Vandaag bekijk ik ze nog met een half oog. Maar gisteren werd ik toch getroffen door een grafiekje in Het Nieuwsblad. Het ging om het aantal coronadoden opgesplitst per regio.
     Vooreerst vallen de verschillen tussen Vlaanderen, Brussel en Wallonië op. De hoge Brusselse cijfers begrijp ik. In zo’n dichtbevolkte grote stad, kan het virus makkelijker rondgaan. De hogere cijfers voor Wallonië vind ik moeilijker te begrijpen. De bevolkingsdichtheid – die in discussies over Zweden altijd zo belangrijk was – is in het Waalse gewest minder dan de helft van die van Vlaanderen. Molenberghs geeft in de krant een mogelijke verklaring voor de slechte Waalse cijfers. ‘Opiniemakers zoals Jean-Luc Gala en andere stemmen die het virus minimaliseerden, waren echt dominant in Wallonië … We kunnen het niet echt bewijzen, maar we denken wel dat dat een invloed heeft gehad op hoe mensen zich gedragen.’
     Welnee, ‘we kunnen het niet bewijzen’. Ik heb uit de hele corona-affaire begrepen dat het erg moeilijk is om verbanden aan de hand van statistieken te ‘bewijzen’. Zodra er bij een verschijnsel veel oorzaken meespelen, wordt het ontzettend moeilijk om het gewicht van de verschillende oorzaken apart te berekenen. We hebben af en toe voorspellende ‘modellen’ gezien van specialisten, maar er zijn weinig pogingen ondernomen om aan de burger uit te leggen met welke oorzaken die modellen precies rekening hielden, en met welke niet, en waarom. Werd de mening van Jean-Luc Gala in die modellen opgenomen? En was die mening ‘dominant’ zoals Molenberghs beweert? Kan dat laatste statistisch worden aangetoond?
     En dan valt nog iets op. Rond januari-februari werd soms gediscussieerd over de ‘derde golf’. Kwam die eraan of niet? Zouden we een exponentiële stijging zien van alle cijfers? Het antwoord is genuanceerd. Als we ziekenhuisopnames bekijken - zie de grafiek hieronder -, is er inderdaad een derde golf geweest. Als we de sterfgevallen bekijken - zie de grafiek hierboven -, was  het maar een golfje. En als we de sterfgevallen voor Vlaanderen bekijken - de gele streep -, is er géén nieuwe golf geweest. De tweede heeft zich wat lang voortgesleept.


* Ik erger mij aan de grafieken die de corona-evolutie alleen weergeven vanaf de tweede golf. Het is altijd beter ‘grote cijfers’ te geven. Zie ook hier

maandag 21 juni 2021

Internetcensuur: algoritme en regels


      Wie zich op de sociale media begeeft moet een beetje opletten. Je kunt op Twitter niet zomaar schrijven ‘Fijne man, die Bart De Wever,’ want dan zal het algoritme misschien dat Nederlandse woord ‘die’ als het Engelse woord voor ‘sterven’ lezen. Het overkwam Miet Ooms toen ze tweette ‘Straffe influencer, die Bernie Sanders.’ Het algoritme las ‘Daaj Bernie Sanders’. Miet haar profiel werd meteen voor twaaf uur geblokkeerd. ‘Sterf dan, De Wever’, of ‘Verrek, Bernie Sanders’, of ‘Breek een been, Matthias Schoenaerts, dat mag allemaal niet. De gebruiksvoorwaarden van Twitter stipuleren dat ‘het toewensen van fysieke verwondingen, of hopen dat iemand fysiek iets overkomt’, verboden is. Mag je met zulke voorwaarden eigenlijk nog de slagzin ‘Feel the Bern’ gebruiken? Want brandwonden lijken mij ook tot de fysieke verwondingen te behoren.

     Ik vind dat allemaal problematisch. Het algoritme kan ongetwijfeld verbeterd worden. Het kan zo moeilijk niet zijn om aan die machine het verschil duidelijk te maken tussen een Nederlandse betrekkelijk voornaamwoord en een Engels werkwoord. Misschien ondervond de machine van Türing wat moeilijkheden om het taalkundig verschil te merken tussen ‘slapper’ en ‘dapper’* maar de machines van vandaag leren snel bij. Een veel moeilijker probleem, voor machines en voor mensen, is het verschil te merken tussen metaforische en referentiële taal.
     Gerard Reve wenste zijn vijanden ‘bloedkanker achter het hart’ toe, ‘want dan heeft de dokter lang zoeken.’ Misschien bedoelde hij dat letterlijk, maar de kans bestaat dat hij het figuurlijk bedoelde. Wie zal het uitmaken? Dat zal voor een machine van Türing niet makkelijk zijn, en voor een bediende van Twitter evenmin.
     Gerards geleerde broer, Karel van het Reve, definieerde democratie als een samenleving waarin elke burger vrij mag zeggen en schrijven dat de regering ‘uit een stelletje misdadigers bestaat die het verdienen opgehangen te worden.’ Een onaardige baas wenste hij toe dat die op een pijnlijke wijze over een bananenschil zou uitglijden. Ook hier kun je vermoeden dat dat ophangen en die bananenschil figuurlijk bedoeld zijn, maar je weet dat nooit zeker.
     Het beste lijkt mij daarom heel zuinig te zijn met censuur. Ik heb alle begrip voor het ‘geen-vrouwentepels-algoritme’ van Facebook. De eigenaars van het bedrijf vonden dat pornografische beelden en filmpjes beter voor gespecialiseerde sites konden worden voorbehouden, waar ze evengoed gratis consulteerbaar zijn. Ik vind dat ook. Het is jammer dat daardoor ook ‘L’origine du monde’ geweerd wordt, een schilderij waarop nog net, als je goed kijkt, een tepel zichtbaar is. Maar ik begrijp de afweging. Ik hoop dat het algoritme verbeterd wordt, zodat het schilderij van Courbet voor de sociale media gered wordt. Zo niet, dan is dat jammer.  
     Maar aan tálige uitlatingen zou ik mijn vingers niet verbranden. Wie weet wat zo’n twitteraar écht bedoelt als hij schrijft ‘Khaybar, oh Joden, het leger van Mohammed keert terug.’ Misschien is het iets figuurlijks, zoals de bloedkanker achter het hart, en misschien is het dat ook niet. Daar kan over worden gediscussieerd. Net trouwens als over het gedrag van Mohammed bij die fameuze slag van Khaybar. Liever vrije discussie dan censuur.

 * Zie hier.

zondag 20 juni 2021

Corona en privacy

 


       Mijn tweede vaccinatie is al bijna twee weken achter de rug. Voor mij is het coronaverhaal ongeveer afgelopen. En ik zie bij Van Gucht – die de zaken breder bekijkt – hetzelfde gevoel opduiken. In Het Nieuwsblad van gisteren zegt hij: ‘Over anderhalve week worden we als groene zone ingekleurd … het gevolg van de ijverige vaccinatiecampagne … tegen 13 juli onder de kaap van 100 patiënten op intensieve zorg … straks een erg laag sterftecijfer.’
     Het is natuurlijk nooit helemáál afgelopen. ‘Helemaal geen doden meer is fictie,’ zegt Van Gucht nog. ‘Er zijn fragiele mensen van wie het immuunsysteem zo verzwakt is dat ze zelfs met een vaccin het virus niet kunnen afweren … In de herfst en winter gaan we uitbraakjes, misschien zelfs kleinere golven, zien. Dat is onvermijdelijk.’ Ik neem in mijn optimisme aan dat we voor die uitbraakjes en kleinere golfjes de cafés niet hoeven te sluiten, geen afstandsonderwijs hoeven te organiseren, geen avondklok hoeven in te voeren, geen mondkapjes hoeven op te zetten, geen bubbels hoeven te respecteren, en geen Van Ranst op de televisie hoeven te aanhoren. Dat laatste zijn we nu trouwens al enkele weken ontwend. We hebben het overleefd.
     Ik hoop ook dat het coronageruzie zal ophouden – de nijdige discussie tussen de  rekkelijken en de preciezen. Vooral op de sociale media nam die heftige vormen aan. Op het beleidsniveau was dat minder het geval. Ik was blij dat er naast een precieze Vanden Broucke een rekkelijke Jambon stond, maar zo groot zal het verschil tussen die twee zelfs binnenkamers niet geweest zijn. Zo veel verschillende beleidsmogelijkheden waren er niet en de brede bevolking – die ook uit rekkelijken en preciezen bestond – kon zich min of meer wel vinden in de bereikte compromissen.
     Wel hou ik een ongemakkelijk gevoel over aan de hele geschiedenis. Een heleboel erg onschuldige gedragingen werden van de ene dag op de andere verboden, en dus tijdelijk tot misdaad verklaard. Of dat verbieden terecht was, kon je als leek eigenlijk niet weten. Je moest de experten en de politici geloven, en hoewel ik die in dit geval ongeveer geloofde, wil ik van dat geloof ook geen algemene regel maken.
     Ik ben weer een stukje wantrouwiger geworden. Neem de veiligheidscamera’s. Als men vroeger ergens zulke camera’s plaatste dacht ik: wat goed, wij zijn weer wat veiliger. Ik denk dat nog altijd. Moordenaars moeten maar niet moorden, dieven moeten maar niet stelen, en snelheidsduivels moeten de verkeersregels maar volgen. Als ze tijdens hun snode daden gefilmd worden, des te beter.
     Maar met corona had men met die camera’s ook de nieuwe reeks tijdelijke misdaden kunnen opsporen. Men heeft het niet gedaan, maar het had gekund: het filmen van mensen op straat zonder mondkapjes, of van stadsbewoners op een bankje in het park, van stellen die sámen een winkel binnenstapten, en van chauffeurs op weg naar hun tweede verblijf. Dag na dag kregen we op de televisie beelden van jongeren en ouderen die door de politie werden gearresteerd omdat ze – beeld je eens in – op een feestje waren. Er werden voor die deelnames aan feestjes zelfs celstraffen gegeven. In Frankrijk was een van de grootste schandalen de ontdekking dat er – pas op – geheime restaurants bestonden.
     Al die coronaverboden waren uitgevaardigd voor onze bestwil. Ik twijfel daar niet aan. Maar er is zoveel dat men voor onze bestwil kan verbieden: tabak, alcohol, vet en suikerrijk voedsel, slecht gepoetste tanden, hedendaagse muziek. En  voor ’t nut van ’t algemeen kan men nog veel meer verbieden: racistische woorden gebruiken, illegalen in je huis opnemen, ongewenst flirten, hout stoken in de haard, te lang onder de douche staan. ’t Zou geloof ik beter zijn als men die zaken niet verbood. Maar als men het toch doet, zou ik liever hebben dat men voor de handhaving van die verbodsbepalingen geen camera’s  inschakelde, of drones,  vingerafdrukafnames, identiteitscontroles, DNA-tests, telefoontaps, internetsurveillance, huiszoekingen, verklikkers, infiltranten of harde ondervragingen op het politiekantoor.
     Ik begin op mijn oude dag verdorie nog belang te hechten aan privacy. De goedaardige dictatuur van Brave New World begint mij meer angst in te boezemen dan de kwaadaardige van 1984.

zaterdag 19 juni 2021

Hoort 'eigenlijk' eigenlijk wel thuis in de moraal?


      Enige tijd geleden zei Guido Lauwaert in Iedereen beroemd iets over het woordje ‘eigenlijk’. Hij vond dat het te vaak gebruikt werd. Misschien heeft hij gelijk, maar ik zou een uitzondering willen maken voor gesprekken en geschriften over moraal en ethiek. Ik had een vriend die op gezellige bijeenkomsten heel veel dronk, daardoor erg spraakzaam werd, maar nadat hij té veel gedronken had, steeds hetzelfde begon te herhalen. Een van de uitspraken die hij dan tientallen keren herhaalde was, dat er ‘eigenlijk geen hogere moraal’ bestond.
     ’t Zou kunnen natuurlijk, dat die hogere moraal ‘eigenlijk’ niet bestaat. Ethiek schijnt een moeilijke materie te zijn. Waar komt moraal vandaan? Van God? Van Darwin? Van de Rede? Van de Wil? Van de ijzeren wetten van de Geschiedenis? En zijn morele regels objectief of  subjectief; zijn ze cultureel of universeel? Bestaat er een algemene regel waaruit de huis-tuin-en keukenregeltjes voor een gewone werkdag kunnen worden afgeleid? Zijn er gradaties in goed en kwaad? Zijn goede bedoelingen belangrijk of telt alleen het resultaat? Heiligt het doel de middelen, zoals Machiavelli beweert, of zijn het de middelen die het doel heiligen, zoals  Locke en Kant beweren? En is dát het wel wat Machiavelli, Locke en Kant over doel en middelen beweren? Je krijgt er een punthoofd van. En dan ben je nog niet aan de morele dilemma’s gekomen, want dáár kun je over discussiëren tot je een ons weegt.
     Een uitweg uit sommige morele discussies wordt geboden door het utilisme*, waarbij pijn en genot, geluk en miserie, tegenover elkaar worden afgewogen. ’t Is een soort kostenbatenberekening waarbij daden en regels als goed worden beschouwd als ze leiden tot het grootst mogelijke geluk voor het grootst mogelijke aantal mensen. ’t Blijft moeilijk, met die begrippen ‘grootst’, ‘mogelijk’ en ‘geluk’, maar je schiet een heel eind op als je kleinere doelen afbakent. Ludwig von Mises merkt bijvoorbeeld op dat bijna alle politieke partijen economisch hetzelfde doel nastreven: zoveel mogelijk welvaart voor iedereen. Dan wordt het, vindt hij, een technische in plaats van een morele discussie om uit te zoeken welk beleid tot die grote welvaart zal leiden.
     Utilisme kun je heel breed en heel smal definiëren. John Rawls is een bekend tegenstander van het utilisme. Hij ziet zijn ethiek als een alternatief ervoor. Hij vindt dat men moet streven naar het grootst mogelijke geluk niet van het grootst mogelijke aantal, maar speciaal naar het grootst mogelijke geluk van de grootste sukkelaars, van diegenen die er het slechtst aan toe zijn. Zelf zie ik in dat principe slechts een variant van het utilisme**. Er bestaan ongetwijfeld geschriften van Marx waarin die het utilisme als ‘burgerlijk’ of ‘kleinburgerlijk’ verkettert maar voor mij is ook hij een soort utilist***. Zijn redenering over de bittere klassenstrijd en de bloedige revolutie die zal leiden tot de bevrijding van de arbeiders en ten slotte van die van de hele mensheid, lijkt mij een bij uitstek utilistische afweging. De pijn van de slachtoffers wordt ruimschoots beloond door het genot van de vrijheid en de arbeidsvreugde in de toekomst. Het sop is de kool waard. De vreugde om het nieuwe kind maakt de barensweeën goed, ook al was de vroedvrouw wat ruw bij het inknippen van de vagina.
     Een probleem bij dat alles is het volgende. Als je het utilisme erg rechtlijnig toepast, botst het met onze morele intuïties. Je kunt dat illustreren met allerlei gedachte-experimenten. Veronderstel bijvoorbeeld dat je van een gevangen terrorist te weten kunt komen waar hij zijn nucleaire bom geplaatst heeft door zijn kind te folteren?**** Weinigen zullen zo’n foltering goedkeuren ook al geeft de utilitaire berekening een duidelijke uitkomst: de pijn van dat ene kind weegt niet op tegen de pijn van al die andere kinderen die bij een nucleaire ontploffing levend zouden verbranden.
     Of neem een ruimteschip met vier bemanningsleden aan boord: Kuifje, Haddock, Zonnebloem en Wolff. Er is helaas alleen genoeg zuurstof voor drie. We nemen aan dat de bemanningsleden, in tegenstelling tot die van het voornoemde groepje, helemaal vergelijkbaar zijn wat hun leeftijd, karakter, kennis, talenten en gezinssituatie betreft. Dan zou het vanuit utilistisch standpunt geen verschil mogen maken wie van de vier in de ruimte wordt achtergelaten. Het grootst mogelijke aantal voor wie het grootste geluk is weggelegd is hier hoogstens drie, en wíe die drie zijn is onbelangrijk. Toch zouden we het als een morele verdienste aanrekenen als Wolff zich zou opofferen ten bate van Kuifje en de anderen. Waarom eigenlijk? De verdienste zit niet in de redding van de andere drie, want drie worden er toch gered. Zit de verdienste dan in het opofferen zelf? Als je díe lijn tot het einde volgt, komt je uit bij opoffering óm de opoffering als moreel ideaal. Dan moeten we allemaal naar het slotklooster.
     Het beste lijkt mij om het met ethische systemen, zoals ook het utilisme er één is, niet té nauw te nemen, en om ruimte voor reserves te voorzien – reserves die je met het woord ‘eigenlijk’ kunt inleiden*****. Mises zal wel gelijk hebben als hij zegt dat de vrije markt de meeste welvaart voor iedereen verzekert, maar eigenlijk zou ik de vrije markt ook boven een dwangeconomie verkiezen als die eerste een ietsje minder welvaart voortbracht – niet te veel natuurlijk. Rawls sluit zich met zijn extra aandacht voor de minstbedeelden aan bij een lange, eerbiedwaardige traditie, maar eigenlijk is die regel zelfs in onze directe omgeving amper toepasbaar . Ouders bijvoorbeeld  met een begaafd én een minder begaafd kind zullen het geluk van het eerste met hopelijk evenveel inzet nastreven als dat van het andere******. En zeker zijn er situaties waarin je als individu, groep of land het recht hebt geweld te gebruiken om je vrijheid te verdedigen, maar eigenlijk is dat geweld op zich iets slechts, hoe goed de zaak ook is waarvoor het wordt aangewend.
     Dat ‘eigenlijk’ wordt mooi geïllustreerd in de televisiereeks The Americans. De Russische spionnen Philip en Elizabeth vermoorden zonder aarzelen Amerikaanse agenten en Russische overlopers. Maar even vaak vermoorden zij onschuldige omstanders die zich toevallig in the wrong place at te wrong time bevinden. Ze kijken dan schuldig voor zich uit. Ze vinden het eigenlijk jammer van die onschuldige slachtoffers. Hun mental coach, KGB-agent Gabriel, heeft daar begrip voor. ‘You have a conscience, that’s normal.’ Daaruit blijkt dat Gabriel, hoeveel klassevijanden hij ook weggezuiverd heeft onder het stalinisme, zelf niet helemaal zuiver op de graat is. Ofwel was het voor het goede zaak noodzakelijk dat die onschuldigen werden vermoord, ofwel was het dat niet. Als het noodzakelijk was, was het ook goed. Geen gemaar, geen gewetensnood, geen plaats voor ‘eigenlijk’. De Vietnamese medewerker van Philippe en Elizabeth weet dat trouwens: hij noemt de gewetensnood van het stel ‘kleinburgerlijk’.
     Het enige ‘eigenlijk’ dat het zuivere marxisme in de ethiek aanvaardt, is dat er geen ‘eigenlijk’ is. De overleden PVDA-voorzitter Ludo Martens zag de middelen-doel discussie als volgt: ‘Er is eigenlijk geen verschil tussen middel en doel. Als er een eiland is, waar slechts één brug naartoe leidt, dan is elk onderscheid tussen brug en eiland naast de kwestie.’ Het was een beetje raar uitgedrukt, maar je zag dat het slopen van morele nuances hem na aan het hart lag. Er was altijd maar één brug en die was, zoals dat bij bruggen gaat, kaarsrecht. 

 

* Of ‘utilitarisme’, maar om dát woord nu tien keer in een stukje te gebruiken, gaat mij te ver. Ik heb het wel al een paar keer terloops gebruikt zoals hier en hier.

** Voor Rawls als utilist: zie bijvoorbeeld hier.

*** Marx had geloof ik een afkeer van álles wat met moraal te maken had. Zie ook hier. 

**** Het thema wordt bijvoorbeeld behandeld in de film Unthinkable. Zie hier.

***** Hoe belangrijk het woord ‘eigenlijk’ is in de moraal heb ik van Karel van het Reve geleerd. Hij citeert het geval van een katholieke priester die in de tweede wereldoorlog de vraag werd voorgelegd of je een SS-er mocht vermoorden. ‘Eigenlijk niet,’ antwoordde de pastoor, waarmee hij aangaf niet al te zwaar te tillen aan een dode SS-er, maar waarmee hij tegelijk Karel ook op het spoor zette van een nuance die hij als toenmalige marxist niet kende. Het marxistische antwoord had moeten luiden: ‘Natuurlijk mag dat [vermoorden], het móet zelfs, het is een goede, ethisch zeer positief te beoordelen daad.’

****** Nozick gebruikt dat voorbeeld tegen de ethiek van Rawls.

maandag 14 juni 2021

Echte communisten?


      Philip en Elizabeth – ze hebben niets te maken met zeker Brits vorstenpaar –  zijn de sympathieke protagonisten in de televisiereeks ‘The Americans’. Eigenlijk heten zij Mischa en Nadezhda, maar in de reeks worden die namen haast nooit gebruikt. De twee  zijn Russische spionnen die zich in de jaren zestig in de Verenigde Staten gevestigd hebben, zich als geboren Amerikanen voordoen, en een reisbureau uitbaten als dekmantel voor hun hoofdberoep. De reeks speelt zich af in de jaren tachtig, op een moment dat Philip en Elizabeth al veel geheimen hebben bemachtigd, veel agenten hebben vermoord, veel echtelijke ruzies hebben bijgelegd, en twee kinderen hebben opgevoed die stilletjes aan de  puberteit naderen.
     Philip is geen echte communist. Hij voelt zich aangetrokken tot de ‘American way of life’. Hij vindt mooie, snelle auto’s fijner dan lelijke, trage auto’s. Hij vindt Amerikaanse rijkdom fijner dan Russische armoede. Als hij een weids en bloeiend korenveld ziet in Kansas of Oaklahoma, doet hem dat aan zijn thuisland denken, waar aan weidse velden geen gebrek is, maar wel aan graan. Eigenlijk zou hij het liefst ‘overlopen’, alles opbiechten aan de FBI en dan in een ‘witness protection program’ stappen. Maar tussen droom en daad staat een en ander in de weg: eergevoel, loyaliteit, gemakzucht, angst voor represailles, en nog enkele praktische bezwaren, waaronder in de eerste plaats zijn rechtlijniger vrouw.
       Toch is ook die geen echte communiste. Elisabeth is vooral een goede patriot. Trouw aan het moederland. Opoffering.  ‘Our boys in Afghanistan’ … Natuurlijk twijfelt zij niet aan de grote kreten van het Sovjetregime: de wereldvrede, de Amerikaanse agressie, de armoede onder het kapitalisme, de onderdrukking van de zwarten. Dat in de Rusland bijna iedereen armer is dan de meeste armen en de meeste zwarten die ze in Amerika ziet, het gooit haar wereldbeeld niet om. In tegendeel zelfs: hoe armer haar eigen land, hoe meer liefde het verdient. De Russische armoede is iets om trots op te zijn*. Arm maar proper. Ze vertelt triomfantelijk hoe ze als kind op een klein appartement woonde, met drie gezinnen opeengepakt. Vergelijk dat eens met het hersenloos consumentisme van de Amerikanen, schijnt ze te denken.
      Elisabeths dochter Paige heeft van de plaatselijke dominee Het kapitaal gekregen om te lezen. Ze vraagt aan haar moeder of die dat boek ook gelezen heeft. Ach ja, in het middelbaar moest ze dat lezen. En de idealen van Marx**, wil haar dochter nog weten, zijn die in Rusland echt gerealiseerd? Zijn alle mensen er gelijk? Elizabeth antwoordt niet met ‘ja’ of ‘nee’. ‘We have our problems, zegt ze, ‘but at least, we’re in it together.’ Ja, dat kon je van nazi-Duitsland ook zeggen. Er was geen gelijkheid, er waren meer kanonnen dan boter, maar ‘at least’, degenen die niet in een kamp terecht kwamen, ‘they were in it together’. Elisabeth is misschien geen échte communiste, ze is minstens een communitariste en een nationaliste. Collectieve solidariteit boven alles.
     Die solidariteit, daar is niets mis mee. Het gebeurt wel vaker dat we in de echte wereld allemaal in hetzelfde schuitje zitten. Dat is dan een feitelijke toestand waar conclusies aan verbonden zijn. Maar het is niet iets om al te veel over op te scheppen. Het moet zich ook niet over álle dingen des levens uitstrekken. Ik ken mensen die lyrisch worden bij de gedachte aan een gemeenschappelijke wasmachine voor vijf gezinnen. Ik wil die mensen niets in de weg leggen, maar ik heb dat gevoel niet.  Solidariteit is voor mij in orde als ze beperkt blijft, of niet te lang duurt. Het ‘team van 11 miljoen’ mag van mij een uitzondering blijven.

 

* Het is dezelfde trots die slachtoffers van het communisme er soms toe bracht om de armoede te ontkennen. Ontkennen of verheerlijken, het komt een beetje op hetzelfde neer. De trots van het kind op ouders door wie het verwaarloosd wordt. Zie hier.  
** Men stelt het voor alsof Het kapitaal een boek is waarin Marx zijn idealen uiteenzet. De werkelijkheid is anders.
Zie hier.

zaterdag 12 juni 2021

Bingewatchen met een goed gevoel


      Met het mooie weer dat we van de week hebben gehad, ben ik naar het café gefietst dat recht tegenover mijn oude school ligt. Ik heb er veel decafeïné gedronken en veel collega’s teruggezien. Enkele vroegen bezorgd of ik wel voldoende bezigheden vond om de tijd door te brengen. Ik kon naar waarheid antwoorden dat ik geen bezigheden, maar tijd, te kort had.
     Je hoort soms dat het pensioen een tijd is van genieten, omdat er niets is dat nog móet. Die banaliteit bevat, zoals welk vaker het geval is, veel waarheid. Maar juist omdat er niets móet, rijst er voor de gepensioneerde een nieuw probleem: hoe behoudt hij een ‘sense of achievement’. Wanneer ervaart hij nog het gevoel van tevredenheid na ‘a job well done’? De winkelier kan op het einde van de dag zijn kassa afsluiten met een tevreden zucht, de loodgieter kan onder de douche het vuil van de dag wegspoelen, de leraar kan na het verbeterwerk de punten inbrengen. Maar de gepensioneerde?
     In elk geval: ook van dat gemis heb ik geen last. Ik heb nooit een scherp verschil gemaakt tussen werk- en speeltijd. ‘Work hard’ en ‘play hard’ waren mij even vreemd. Waar ik wel last van had, en heb, is het gevoel dat ik tijd aan het verliezen ben. En dàt gevoel is nu toegenomen. Als ik iets doe wat ik niet graag doe – mij aankleden, het gras maaien, een formulier invullen – dan vind ik dat jammer van de tijd. Maar als ik iets doe wat ik wél graag doe, is dat gevoel van tijdverlies niet verdwenen. Als ik moeizaam een stukje schrijf – en het gaat altijd moeizaam – heb ik kostbare tijd opgebruikt die ik achter de piano had kunnen doorbrengen, en als ik een boek aan het inbinden ben, gaat dáár tijd naar toe die  ik niet aan het lezen ervan besteed. En omgekeerd natuurlijk. Als je het zo bekijkt, ben ik voortdurend tijd aan het verliezen, hoe actief ik ook ben.
     Het is zelfs omgekeerd: juist als ik minder actief ben, heb ik ook minder het gevoel van tijd te verliezen. Wat ik hierboven opsomde – stukjes schrijven, piano studeren, moeilijke boeken  lezen, inbinden – het zijn allemaal bezigheden die een zekere inspanning vragen. Maar als ik iets doe wat weinig inspanning vraagt, heb ik het gevoel van tijdverlies niet. Ik heb vorige week aardig wat tijd doorgebracht voor de televisie. Ik ben ondertussen al bijna aan het einde van het vijfde seizoen van The Americans. Af en toe vraagt Netflix of ik ‘nog altijd aan het kijken ben’. Iemand die zo maar even vier afleveringen na elkaar bekijkt, ze vertrouwen het niet daar in Californië. Maar tijdens het bingewatchen, en zelfs erna, word ik níet gekweld door de gedachte aan mijn piano die onberoerd, mijn stukje dat ongeschreven, mijn boek dat ongelezen en mijn naaibankje dat ongebruikt blijft. Ik kan dat allemaal wel later doen. Ik heb nu toch tijd.

donderdag 10 juni 2021

Verplichte boeken


      Er zijn naar het schijnt boeken die je in huis móet hebben, al zou ik niet goed weten welke. Amerikanen en Engelsen met culturele pretenties konden zich indertijd inschrijven op de ‘Great Books of the Western World’. Gewiekste verkopers trokken van deur tot deur om brave huisvrouwen een setje van 54 – en later 60 – kloeke delen aan te smeren, alles op afbetaling en elke maand keurig aan huis geleverd. Sommige van die boeken heb ik gelezen, maar veel andere niet, en ik ben ook niet van plan dat ooit te doen. Deel 10 bijvoorbeeld bevat de geschriften van Hippocrates en Galenus, twee geneesheren uit de oudheid wier inzichten ondertussen in de medische wereld niet meer algemeen aanvaard worden.
     Er zijn echter ook boeken waarvan het verplichte bezit zich beperkt tot een deelpubliek. Dat is makkelijker. Een dokter hoort Gray’s Anatomy in huis te hebben, een psychiater de DSM-5, een christen de Bijbel, een alcoholist het Grote Boek van de AA, een marxist Het kapitaal van Marx en een libertair Het menselijk handelen van Ludwig von Mises. De vraag die zich dan voordoet is deze: moeten die dokter, die psychiater en die libertair dat verplichte boek ook helemaal lezen? Zo’n verplicht boek is vaak nogal taai.
     Neem nu Het kapitaal. Welk soort boek is dat? Laten we er even een onverdachte bron bij halen, de bekende Chinese marxist Mao Zedong. In 1942 schreef hij een stuk met de wervende titel ‘Bestrijd de stereotiepe stijl in partijgeschriften’. Het heeft niet veel geholpen want het proza van zijn communistische partij is na 1942 even stereotiep en vervelend gebleven als daarvoor*. Mao wist eigenlijk op voorhand dat er aan die verveling niets te doen was en zag maar één praktische oplossing: korter schrijven. Dan werd de verveling ten minste beperkt in de tijd. Mao gaat ook in op een mogelijke tegenwerping. ‘Sommigen zullen vragen: “Is Het kapitaal dan niet erg lang? Wat moeten we daar dan mee doen?” Het antwoord is simpel: blijven lezen.’ Ik weet niet hoe dat bij jullie overkomt, maar als ik zoiets lees, krijg ik de indruk dat Mao zelf aan dat ‘lange’ boek zijn tijd niet verloren heeft.  Wat kon hem de ‘relatieve afneming van het variabele deel van het kapitaal bij voortgang van de accumulatie en van de daarmee gepaard gaande concentratie’ schelen? Hij las, geloof ik, liever spannende boeken over de Chinese geschiedenis, met avonturen, geweld en politieke intriges, of populaire filosofische traktaten van Friedrich Engels.
     Of neem Het menselijk handelen van Ludwig von Mises. Ook hier laat ik een onverdachte bron aan het woord, de bekende Amerikaanse socioloog Charles Murray. In het charmante ‘What It Means to Be a Libertarian’ geeft hij een lijstje met interessante leestips. ‘For those who are more ambitious, the closest thing to the canonical text among the Austrian economists is Ludwig von Mises’ Human Action.  It is exceedingly tough going, however.’ Alweer besluipt mij de twijfel. Heeft Murray dat ‘extremely tough going book zelf wel gelezen? Wilde hij wel met alle geweld het verschil kennen tussen de ‘entrepreneurial component of the gross market rate of interest’ en de ‘price premium as a component of the gross market rate of interest’? Misschien dacht hij: de oude Mises zal wel gelijk gehad hebben; ik ga dat niet controleren; ik kan mijn tijd beter gebruiken om nog een extra reeks statistieken te verwerken.
     Wat Mao of Murray wel of niet gedaan mogen hebben, het zijn mijn zaken niet. Zelf heb ik Het kapitaal gelezen toen ik twintig was, tijdens een vakantie in Oostenrijk. Terwijl mijn ouders lange wandelingen maakten, zat ik op een bankje te lezen over ‘de voortgang van de kapitaalaccumulatie’. Er was veel wat ik niet begreep, maar wat ik wel begreep, streepte ik vlijtig aan in blauwe inkt en ik gaf er later ‘vorming’ over, zoals de tekening hierboven bewijst. 
     Na mijn geloofsafval kon ik met Het kapitaal niet veel meer aanvangen. Human Action lezen dan maar? Was ik aan mijn nieuw geloof niet verplicht om minstens hetzelfde te doen als ik voor het oude had gedaan? Ik heb gewacht tot aan mijn pensioen, heb dan mijn moed verzameld, heb drie keer geslikt en ben er uiteindelijk aan begonnen. Alweer was er veel wat ik niet begreep. Maar ik heb op mijn Kindle ook nu vlijtig aangestreept wat ik wel begreep. Zo ongeveer. 

 

* Daar schreef ik hier al iets over.

woensdag 9 juni 2021

Christian Angelet (1934-2021)

 


   In de tweede kandidatuur kregen toekomstige romanisten te maken met professor Angelet. Hij gaf een inleidend college over Franse poëzie. Van alle professoren die we tot dan toe hadden gehad, sprak hij het mooiste doceer-Frans, waarin alles wat we hadden geleerd over de ‘subjonctif dans les subordonnées en apposition’ en andere taalsubtiliteiten in de praktijk werd gebracht.  
     Niet iedere student had even graag les van hem. Hij stelde wel eens een vraag en duidde dan iemand aan om te antwoorden. Dat antwoord was nooit juist en de professor liet niet na om daarop te wijzen. In het overlijdensbericht van decaan Tollebeek wordt vermeld dat Angelet in de omgang een ‘ondefinieerbare stijl’ gebruikte. Tollebeek somt op wat de kenmerken van die stijl waren en het eerste kenmerk is ‘cynisme’. Peter Venmans herinnert zich dat de professor een studente als volgt aansprak: ‘Mademoiselle, vous vous servez du français comme d’un vieux vélo.’
     Velen zullen zich de zin herinneren waar hij elk jaar zijn eerste college mee begon. ‘Je suis Angelet, et Angelet veut dire en bon français petit ange’. Klein was hij inderdaad. Om dat goed te maken stak hij zijn kin in de lucht, strekte hij zijn hals zo ver mogelijk naar omhoog, en rechtte hij zijn rug als een steile populier. Dat viel vooral op bij het einde van het jaar toen hij voor een groter publiek de examenuitslagen proclameerde.
     Zijn uitleg bij gedichten was nogal technisch, en gericht op interpretatie van de inhoud vanuit de vormkenmerken. Als je dan toch gedichten wil interpreteren, is dat geen slechte methode. Iedereen kan ongeveer alles lezen wat hij wil in een gedicht. Er is altijd wel een woord of een vers dat als bewijs van die lezing kan worden gegeven. Als je met zoiets kwam aandragen, deed Angelet eerst vals enthousiast. ‘Très bien, très bien!’ Maar dan kwam de aap uit de mouw:  ‘Et maintenant, je voudrais savoir quelle preuve supplémentaire vous pourriez m’offrir pour soutenir votre hypothèse? Une inteprétation n’a aucune valeur sans preuve supplémentaire provenant d’un autre domaine.’*
     Later heb ik begrepen dat het ‘bijkomende bewijs’ een essentieel probleem is bij classificatiesystemen. Als je één criterium gebruikt om de dieren te classificeren, zijn alle classificaties evenwaardig: poten of vleugels, levende jongen of eieren, tam of wild, vrij of eigendom van de keizer. Gebruik je meerdere criteria, dan zit je al snel opgezadeld met een vogelbekdier dat niet aan de keizer toebehoort, maar zijn broertje wél.
     Ook is het ‘bijkomende bewijs uit een ander domein’ een interessant alternatief om de Popperiaanse falsificatie binnen te brengen in die menswetenschappen waar experimenteren moeilijk is. Veronderstel dat je dolgraag de stelling wil uitdragen dat communisme en nazisme niets meer zijn dan twee verschillende verschijningsvormen van één en hetzelfde totalitarisme. Dan kun je beginnen met in alle gaten en kieren naar gelijkenissen tussen die politieke bewegingen te zoeken. Je kunt echter ook op voorhand grote domeinen vastleggen – politieke besluitvorming, economisch beleid, onderwijs, kunst, wetenschap, de rol van de partij – en die speur je daarna af naar gelijkenissen en verschillen. Je kunt dan nog altijd valsspelen, maar je hebt het jezelf iets moeilijker gemaakt.
     Als je het zo bekijkt, was Angelet nogal ‘wetenschappelijk’ bezig met zijn gedichten. Hij was de enige niet in de faculteit der Letteren. Maar hij begreep tegelijk heel goed dat literatuur meer was dan iets om wetenschappelijk te analyseren, en dat je dat ook aan je studenten moest laten merken. Hij deed dat subtiel. Nadat hij uren besteed had aan een gedicht van Verlaine, zei hij dan terloops. ‘Evidemment, Verlaine n’est pas un très grand poète. La litérature française du 19ème siècle n’a connu que trois très grands poètes: Hugo, Baudelaire et Rimbaud.**’ Daar gaf hij, heel slim, geen ‘preuve’ van en nog minder een ‘preuve supplémentaire’. Zekere keer gaf hij een half uur uitleg over een adjectief of een werkwoordstijd in een gedicht van Hérédia om dan af te sluiten met een droog: ‘Mais tout cela n’est pas très beau. N’insistons pas.’ ’t Is een trucje dat ik in mijn eigen lessen ook af en toe heb toegepast.
    In de licenties gaf Angelet een college over stilistiek. Ik vermoedde toen al dat dat een interessant college was. Maar in die tijd had ik geen behoefte aan interessante colleges. Ik had behoefte aan beperkte leerstof, met een inschikkelijk professor, geringe studielast, weinig taken en een gemakkelijk examen. Nu, vandaag, spijt het mij dat ik het college van Angelet niet heb gekozen.

 

* Ik weet niet meer met zekerheid of Angelet zijn studenten aansprak met tu of met vous. Van tóón was het in elk geval vous'.

** Zowat alles van zijn uitleg over Une saison en enfer ben ik vergeten, behalve dat ene zinnetje: ‘Rimbaud était un petit voyou’

zondag 6 juni 2021

Bjorn Soenens over de hoofddoek



      Björn Soenens stelt op Twitter een interessante vraag. ‘Al wie zo hard van leer trekt tegen hoofddoeken, zijn dat dezelfde mensen die het heilige recht op vrije meningsuiting verkondigen?’ In zijn algemeenheid kan ik die vraag niet beantwoorden, maar voor mijzelf ken ik het antwoord wel. Ik behoor tot degenen die én het ‘heilige recht op vrije meningsuiting’ verkondigen, én, als het nodig is, ‘hard van leer trekken tegen hoofddoeken, althans als men die hoofddoeken in scholen of in openbare functies wil dragen. Op straat doet iedereen wat hij wil, zo lang men niet té veel bloot laat zien of een masker draagt – althans een dat niet covid-gerelateerd is. Soenens mag op straat rondlopen met een baseballpetje op zijn hoofd. Hij mag dat van mij achterstevoren dragen*. Hij mag voor mijn part op straat een hoofddoek dragen uit solidariteit met de moslimzusters.
     Ik heb hier nu voor de vuist weg mijn persoonlijke conclusie over de hoofddoekenkwestie gegeven – wél op straat en niet op school en niet in openbare functie – maar vraag mij niet om hier mijn redenen te geven. Ik heb er veel, maar geen enkele vind ik zelf helemaal bevredigend. Als ik ze allemaal samentel, de tegenstrijdige schrap, en dan alles samentel, dan … misschien … Zo vind ik de hoofddoeken meestal lelijk**, maar of ik zo’n reden zou durven aanhalen in een beschaafd debat, dat betwijfel ik.
     Gelukkig trekt Soenens de kwestie op een terrein waar ik wel vaste grond onder de voeten voel. Hij vergelijkt de hoofddoeken met vrije meningsuiting. Zelf wil ik nog een stapje verder gaan en zeggen dat hoofddoekendracht inderdaad een vorm van vrije meningsuiting ís. Het is niet alléén dat, maar het is óók dat.
     Welaan dan: die vrije meningsuiting is niet in alle omstandigheden gepast. Een journalist bijvoorbeeld moet, bij het voorlezen van het journaal, zijn mening over de Gazastrook, over Trump en over de klimaatconferentie voor zich houden. Hij moet in die functie neutraal blijven. Het zou zelfs beter zijn als hij zich wat neutraal opstelde op zijn Twitteraccount, maar dát wil ik niet opleggen. In een vrije samenleving ben ik bereid veel te verdragen van wat mij niet bevalt, van twitterende journalisten tot hoofddoeken op straat.
     Dus: heilig recht op vrije meningsuiting, zeker. Iedereen mag propaganda maken voor zijn mening: op straat, in de krantencolumn, in het parlement, op Facebook, op Twitter. En dat recht geldt voor iedereen, ook voor de leraar, de journalist, de ambtenaar en de scholier. Maar het loket of de school is niet de plaats om die propaganda te voeren. 

* Over mijn persoonlijke smaak in petjesdracht: zie hier.
** Over mijn persoonlijke smaak in hoofddoeken: zie hier.



vrijdag 4 juni 2021

Maarten Boudry vs Tom Van Grieken


     De reactie van Maarten Boudry op zekere uitspraak van Tom Van Grieken was heel wat korter dan de mijne*. ‘Het goede nieuws,’ schrijft Boudry, ‘aan deze ranzige uitspraak van Tom Van Grieken, met haar onbeschaamde streven naar raciale dominantie dat ons helemaal terug naar het Blok-tijdperk slingert, is dat het op deze manier nóg onwaarschijnlijker wordt dat het Vlaams Belang ooit aan de macht zal deelnemen. (Waag het niet hoor, Bart De Wever).’
     Boudry maakt hier dankbaar gebruik van het dubbelzinnige woord ‘dominantie’ dat zowel ‘overheersing’ betekent als ‘numeriek overwicht’, zoals Van Grieken het bedoelde. Zo’n degenstoot mag je van een politieke tegenstander verwachten. Ik zie daar geen graten in. Van Grieken had zijn woorden maar beter moeten kiezen.
   Minder verwacht is dat Boudry de uitspraak van Van Grieken tot op zekere hoogte ‘goed nieuws’ vindt. Ik vind die uitspraak geen goed nieuws. Ik vind ze slecht nieuws. Ik heb het liefst dat partijen hun extreme denkbeelden afzwakken – zeker als ze tegengesteld zijn aan mijn denkbeelden. Als de marxistisch-leninistisch-stalinistische PVDA eerst het hele stalinisme uit haar ideologie schrapt en daarna de helft van het leninisme, dan vind ik dát goed nieuws. Mocht de partij straks ook het volledige leninisme en meteen ook het hele marxisme schrappen, dat vond ik dat nog beter nieuws.
     Hoever wil Boudry zijn redenering eigenlijk doortrekken? Als het goed nieuws is dat Van Grieken wegglijdt naar de extreme denkbeelden van het Blok-tijdperk, is het dan ook slecht nieuws als Van Grieken weer afstand neemt van die denkbeelden? In dat laatste geval wordt het immers, volgens de aanname van Boudry, opnieuw waarschijnlijker dat hij ooit ‘aan de macht zal deelnemen’. Dan lijkt het of Boudry die ‘deelname aan de macht’ wil verhinderen ongeacht de denkbeelden van de partij.
    Boudry toont zich hier, geloof ik, een aanhanger van de ‘maskers vallen af’-theorie. Hij gaat ervan uit dat het Vlaams Belang een ‘malum inhaerens’ is, een intrinsiek kwaad, dat het radicaal-extremistisme haar onveranderlijk wezenskenmerk is, dat bijvoorbeeld de partij streeft naar ‘white suppremacy’, en dat ze een deelname aan een coalitieregering alleen zou gebruiken om een dictatuur voor te bereiden. Telkens als een Belanger een uitspraak doet vóór democratie, vóór vrije meningsuiting en tegen racisme, bewijst dat hoe hypocriet hij is. Telkens als een Belanger echter een democratische regel in twijfel trekt, een bepaalde vrijheid aan banden wil leggen, of een racistische sneer verkoopt, bewijst dat hoe hij écht is. Het masker is afgevallen.
     Vanuit de logica en vanuit de algemene ervaring valt er niets in te brengen tegen de ‘maskers vallen af’-theorie. Maskers bestaan in de politiek, en soms vallen ze af. Lenin en Hitler konden bij momenten heel duidelijk zijn over hun extremistische plannen, maar op andere momenten zetten ze een gematigder masker op. Dat masker viel dan af op het moment van hun machtsgreep. Maar meestal zitten bewegingen en mensen ingewikkelder in elkaar dan het nazisme of het bolsjewisme. Partijen met een lange voorgeschiedenis, een brede aanhang en een wisselende leiding, zoals Vlaams Belang en Groen, krijgen haast onvermijdelijk een heterogeen karakter, hoe extreem ze ook gestart zijn. De partij van Lenin bestond 14 jaar voor ze de macht greep, die van Hitler bestond 13 jaar. Vlaams Belang daarentegen bestaat al 40 jaar. Is het waarschijnlijk dat een partij haar extremistisch radicalisme 40 jaar lang zuiver houdt? Welke Westerse communistische partij heeft dat gepresteerd?
     De ‘masker vallen af’-theorie is een onderdeel van wat je zou kunnen noemen een ‘essentialistische’ benadering van partijen, bewegingen en georganiseerde godsdiensten. Vlaams Belang is dan ‘in essentie’ slecht en extremistisch. Elke extremistische uitspraak geldt als bewijs van die essentie, en elke gemátigde uitspraak geldt als bewijs van de hypocrisie waarmee die essentie aan het zicht wordt onttrokken. Je ziet dezelfde benadering bij vijanden van de islam. Elke extremistische uitspraak van een imam bewijst de agressiviteit van die godsdienst en elke gematigde uitspraak bewijst de leugenachtige praktijk van takiyya.
     Dat er binnen Vlaams Belang extremisme en racisme aanwezig is, zal ik niet ontkennen, evenmin als dat er binnen de islam een lange traditie bestaat van onverdraagzaamheid en agressiviteit**. Maar ik ben blij met elk gematigd geluid van die partij of van die godsdienst. Ik hoop dat die geluiden in hoeveelheid, omvang en toonzuiverheid toenemen. En ik hoop zelfs dat de mensen die die geluiden alleen om tactische redenen voortbrengen, ze op de duur zelf mooi gaan vinden. Blaise Pascal wees er al op dat liefde veinzen een eerste stap naar echte liefde kon zijn.

* Mijn reactie op Tom Van Grieken vind je hier

** Ik ben geen expert in Vlaams Belang of in de islam en wil die twee dus niet met elkaar vergelijken. Ik heb begrepen dat er binnen de islam zekere canonieke teksten bestaan die de onverdraagzaamheid en agressiviteit een officieel karakter geven. Bij Vlaams Belang zou je moeten teruggaan naar het officieel verworpen 70-puntenprogramma om iets soortgelijks te vinden. Over dat 70 puntenprogramma heb ik ooit hier iets geschreven.