zaterdag 29 oktober 2016

Paul Magnette en de negen zeemonsters

     Paul Magnette, die volgens Jan op de jonge Marlon Brando lijkt, is van de week veel in het nieuws geweest, omdat hij zich als enige verzette tegen de ondertekening van het Canadees-Europese handelsakkoord. Hij werd door zijn vrienden vergeleken met koning David en met Asterix, en door zijn vijanden met de Griekse veldheer Pyrrhus. Die vergelijkingen zijn wat moeizaam omdat zowel David en Asterix alsook Pyrrhus hun vijanden versloegen, en dus de overwinning behaalden op Goliath, de Romeinen en nogmaals de Romeinen. Magnette daarentegen heeft geen iota kunnen veranderen aan het akkoord dat nu toch ondertekend wordt. En de iota is de kleinste letter van het Griekse alfabet, zo klein dat hij vaak onder een andere letter wordt geschreven.
    Zelf vindt Magnette dat hij het er goed heeft afgebracht (hier). De onderhandelingen waren moeilijk, hij heeft weerstand geboden aan de internationale druk en hij heeft het ultimatum getrotseerd. Met dat laatste bedoelt hij dat de ondertekening van het ongewijzigde akkoord met enkele dagen werd uitgesteld. Daarna somt hij een aantal ‘verworvenheden’ op – geen private arbitrage, sociale normen, milieunormen, bescherming van de publieke sector – die allemaal, for better or for worse,  al in het akkoord stonden vóór Magnette er zich mee bemoeide.
     Maar heeft hij dan geen klein protectionistisch maatregeltje kunnen bekomen om minder competitieve Waalse producenten te beschermen tegen de Canadese concurrentie? Heeft hij geen bijkomende regelingen kunnen afdwingen om de agrariërs van zijn coalitiegenoot CDH te beschutten voor transatlantische aanvoer van vlees en groenten? Eigenlijk niet, en dat is gelukkig voor de Waalse consumenten, en voor de huidige en toekomstige Waalse ondernemers die wél hun kans grijpen.
     Magnette beweert dat het niet zozeer om CETA ging als wel om de toekomstige handelsakkoorden. Ook bij die toekomstige akkoorden zal bijvoorbeeld de private arbitrage tussen staten en multinationals geweerd worden. Mocht dat zo zijn – so what? Zelfs het erg neoliberale Amerikaanse CATO Institute vindt die arbitrage niet zo bijzonder (hier). En, belangrijker, het Waalse gewest is niet echt van plan om multinationals te dwarsbomen als die in Wallonië willen investeren. Veel arbitrage zal er dus niet nodig zijn. Onze zuiderburen zullen geloof ik blij zijn met elke multinational die komt en zullen treuren om elke multinational die vertrekt. Misschien dat de PS ooit dwars zal liggen tegen buitenlandse investeerders wanneer de partij ook in Wallonië in de oppositie belandt. Maar dat is voorlopig toekomstmuziek.
    Omdat Magnette nu eenmaal tot de francofonie behoort, én tot de politieke wereld, gebruikt hij veel woorden als ‘steun’, ‘energie’, ‘moed’, ‘weerstand’, ‘strijd’, ‘mobilisatie’ en ‘openbaar debat’. Dat opscheppen hoort erbij. Je hoort niet vaak een politicus toegeven dat hij een strijd verloren heeft*. Trump zegt nu al dat hij bij verlies niet zal toegeven dat hij de verkiezingen verloren heeft. En opscheppers hebben altijd een excuus klaar.

     Zo’n opschepper was ook Beowulf, de Zweeds-Deense held van het Oud-Engelse middeleeuwse epos. Hij had het in een zwemwedstrijd opgenomen tegen de sterke Breca en … verloor. Hij werd aan die nederlaag herinnerd door Unferth, de leenman van koning Hgrotar. Beowulf had zijn uitleg klaar. Hij had zeven dagen en zeven nachten gezwoegd (seofon niht swoncon). Het weer was erg koud (wedera cealdost). Er stond een noordenwind (norþanwind). De golven waren geweldig (hréo waéron ýþa). Hij had tijdens het zwemmen een gebreid harnas aan (bróden beadohrægl) en had ook een zwaard in de hand (swurd on handa). En dan werd hij nog aangevallen door negen zeemonsters die hij allemaal moest verslaan (ic mid sweorde ofslóh niceras nigene).  Er was met andere woorden veel ‘energie’ en ‘moed’ en ‘strijd’ aan te pas gekomen. Kortom … ja, Breca was eerst gearriveerd.

* Je zou ook kunnen zeggen dat Magnette als overwinnaar uit de krachtmeting kwam omdat het nooit zijn doel was om het handelsakkoord echt te wijzigen. Dat hij alleen een politiek spel speelde om electoraal populair te worden. Maar als ik dat beweerde zou ik hem een intentieproces aandoen en ik heb van de week Paul De Grauwe al een intentieproces aangedaan. (hier)
 
 


donderdag 27 oktober 2016

CETA, de vrije handel en de milieuvervuiling

Nobelprijswinnaar Economie Krugman vindt de vrijhandel
van Adam Smith en David Ricardo nog altijd actueel
          Hoewel veel deelnemers aan het debat over CETA beweerden dat ze de 1.600 bladzijden van het akkoord niet gelezen hadden, kwam je bij hen toch verrassend vaak erg gedetailleerde argumenten tegen. Zo leerde je ook een keer wat nieuws. Tot voor kort kende ik het verschil niet tussen ISDS-arbitrage en ICS-arbitrage. Ik geloof dat ik voor ISDS ben, maar pin me er niet op vast. ’t Was allemaal erg vermoeiend.
     Het was dan ook met opluchting dat ik een stuk las van professor De Grauwe die ruimhartig bekende dat die details er niet zoveel toe deden, want dat het akkoord in wezen om de wereldwijde vrije handel ging. Dat was ‘des Pudels kern’ en dat vond ik ook. Maar Professor De Grauwe was tegen die wereldwijde vrije handel – die hij ‘globalisering’ noemde –  of toch min of meer tegen, net als professor Holslag die een paar dagen eerder een soortgelijk stuk publiceerde (1).
      Dat is eigenaardig, want de voordelen van vrije handel zijn gemakkelijk te begrijpen. Als Portugal beter is in het maken van wijn, en Engeland is beter in het maken van katoentjes, dan moeten die twee landen zich maar specialiseren in wat ze het beste doen en daarna hun overschot naar elkaar uitvoeren. Dat is de vrije handel. Er moeten helemaal geen afspraken worden gemaakt over hoeveel wijn Portugal naar Engeland mag of moet uitvoeren. Alles wordt geregeld door de consument die prijs en kwaliteit vergelijkt. De Engelse wijnliefhebber ziet in de winkel goedkope Portugese wijn liggen en besluit, na uitgebreid proeven thuis, dat die beter smaakt en minder hoofdpijn geeft dan het inheemse bocht (2). Hij moet dus geen twee keer nadenken over welke wijn hij voortaan koopt. Het gevolg is dat de Engelse wijnproducent met zijn Engelse wijn blijft zitten, bankroet gaat en overschakelt op het maken van eerteklas katoentjes die hij dan in Portugal gaat verkopen.
     En het mooie is dus – nogmaals – dat daar geen afspraken voor moeten worden gemaakt. Er moet niet worden afgesproken dat de ene iets van de andere koopt op voorwaarde dat de andere iets terug koopt. Als de Portugezen zo dwaas zijn om geen goedkope Engelse katoentjes te kopen, dan is dat jammer voor de Portugezen, maar dat is voor de Engelsen nog geen reden om dure, slechte Engelse wijn te drinken. Die Engelse katoentjes die de Portugezen niet willen, moeten dan maar aan iemand anders worden verkocht, desnoods aan de Engelsen zelf, die nu toch geld teveel hebben sinds ze goedkoop wijn kunnen drinken.
     Nu zegt u misschien – Clerick, dat zijn praatjes van lang geleden, toen er nog geen mobieltjes werden ingevoerd vanuit Korea en de katoentjes nog niet uit China kwamen. Die praatjes over Portugal en Engeland, en over de wijn en de katoentjes, waren misschien wel toepasselijk in de tijd van Adam Smith en James Mill en David Ricardo en Frédéric Bastiat. Maar de economische wetenschap weet ondertussen beter.
     Wel – eigenlijk niet. De productietechnieken zijn de laatste 200 jaar veranderd, maar de wetten van de logica niet, en de menselijke drijfveren evenmin. Als ik een mobieltje wil kopen, kijk ik ook naar prijs en kwaliteit, net als die 19de-eeuwse Engelse wijnliefhebber.
     Paul Krugman, die in 2008 de Nobelprijs voor de Economie won en die zeker geen neoliberaal is, schreef in 1997 een artikel over de vrije handel. Hij geeft aan dat de oude theorie van Smith en Ricardo weliswaar niet volmaakt is, maar nog altijd veruit de beste is, en dat die aangehangen wordt door bijna iedereen die economie heeft gestudeerd, of hij nu neoliberaal of Keynesiaan is (3).
     De Grauwe is neoliberaal geweest, en is nu Keynesiaan, maar was altijd een econoom, en in die hoedanigheid  is hij in zijn hele academische carrière, zoals hij zelf zegt, ‘altijd een voorstander geweest van de vrijhandel’ want ‘die vrijhandel ligt aan de basis van de materiële welvaart in Europe en heeft het ook mogelijk gemaakt dat honderden miljoenen mensen in de wereld uit de extreme armoede werden gerukt.’
    De vrije handel zorgt dus voor materiële welvaart. Tot hier zijn Krugman en De Grauwe en uw dienaar het eens.  Maar dan komt De Grauwe met het argument van de milieuvervuiling: ‘Globalisering leidt tot extreem veel transport. En die leidt tot heel veel milieukosten die niet verrekend worden in de prijs van het finale product.’ Op de blog van Ivan Janssens vond ik een krachtig antwoord op dat argument (4). Ik vat dat antwoord even samen: (a) milieuschade door transport moet samen gezien worden met de milieuschade door productie; (b) milieuschade door buitenlands transport is redelijk klein vergeleken met die door binnenlands transport; en (c) vrije handel verhoogt de welvaart en verhoogde welvaart zorgt voor meer ecologische keuzes (5). 
     Dat laatste denk ik ook vaak, als ik die welvarende burgers zie rondrijden in hun chique Teslas. Zelf zitten wij er thuis evengoed warmpjes bij, ik met mijn lerarenwedde en mijn vrouw met haar journalistenwedde, en we denken er waarachtig aan om geld te gaan steken in een meer ecologische isolatie van ons huis, vooral nu een spaarrekening niets meer opbrengt.
     Dat transport een mineur probleem is 
(6) en dat welvaart leidt tot ecologische keuzes, dat moet professor De Grauwe ook weten. En toch doet hij die milieu-uitspraak. Wat mij nu interesseert is de psychologische kant van de zaak. Ik wil hier voor een keer een ‘procès d’intention’ voeren. Misschien zit het zo. De Grauwe is stilletjesaan geëvolueerd van een neoliberaal naar een herverdeler en een voorstander van meer staatstussenkomst in de economie. Maar hij kent als econoom de argumenten voor een laissez-faire systeem erg goed. Hij weet even goed als Krugman dat het argument vóór de vrije handel niet kan worden weerlegd – Holslag weet dat wellicht niet, maar De Grauwe wel, geloof ik. Dan komt de milieuvervuiling goed uit. En hoe groter die vervuiling is, hoe beter – ik bedoel: als argument. Dan is er toch al één reden om de staat te laten tussenkomen in de economie.
     Het doet mij denken aan de econoom Robert L. Heilbroner. Zijn hele leven lang heeft hij getwijfeld tussen het liberalisme dat hem wetenschappelijk aansprak en het marxisme dat hem emotioneel aansprak. En op het einde van zijn leven wist hij het zeker. De liberalen hadden gelijk. Hayek en Mises hadden het socialisme weerlegd. Alleen bleef staatsinterventie nodig … vanwege het milieu.

__________

(1) Holslag haalt net als De Grauwe de milieuschade door transport als reden aan om het CETA-akkoord tegen te houden.

(2) Het doet er voor de Engelse wijnliefhebber niet toe waarom die Portugese wijn goedkoper is: vanwege de Zuiderse zon, het leem in de grond, de lagere lonen, de eeuwenoude traditie, het efficiënt stapelen van de eikenhouten fusten of de subsidie die de staat verleent aan de wijnboeren.

(3) Alleen is geen enkele econoom er ooit in geslaagd een politicus te overtuigen om de economische theorie strikt toe te passen. Vandaar dat economen soms komen aandragen met tweede-beste theorieën, in de hoop dat ze zo politici kunnen overtuigen toch een beetje vrijhandel toe te passen. Krugman laat zien dat handelsakkoorden als CETA wel  praktisch nut hebben, al zijn zij volgens de economische theorie niet nodig. Volgens de theorie volstaat het immers dat een land eenzijdig zijn grenzen openstelt om te profiteren van de goedkope producten van een ander land. Maar het zit er kinderachtig ingebakken dat een land zijn grenzen niet wil openstellen voor een ander land als dat andere land niet hetzelfde doet. Dat is niet eerlijk van dat andere land, vindt men. Dan komt een tweezijdig handelsakkoord goed van pas om die verontwaardiging te sussen.

(4) Janssens beantwoordt ook het tweede argument van Paul De Grauwe – dat de vrije wereldhandel meer ongelijkheid in het leven roept.

(5) Janssens citeert een studie van Antweiler (2001) die stelt dat voor elk procent inkomenstijging er een vermindering van de vervuiling optreedt van 1,25 tot 1,5 procent, grotendeels dankzij schonere productietechnieken.

(6) ‘Mineur’ is natuurlijk betrekkelijk. Voor een vorig stukje heb ik opgezocht wat het aandeel was van de scheepstransport in de wereldwijde CO2-uitstoot. Het is 2,2 %. 

zondag 23 oktober 2016

Noam Chomsky en CETA

     Toen ik voor de vijftiende keer op Facebook het clipje zag verschijnen met de boodschap ‘Noam Chomsky maakt in twee minuten CETA gelijk met de grond’ heb ik het toch maar eens bekeken (hier).
     Ik heb die Chomsky nog de hand geschud.
     Ik had over hem geleerd aan de universiteit. Hoe hij de taalkunde veranderd had door niet meer als een gek op zoek te gaan naar duizenden taalkundige feitjes en rare zinnetjes, en die dan in een min of meer samenhangende theorie onder te brengen. In de plaats daarvan stelde Chomsky eerst een geraffineerde theorie op, en ging dan zoeken welke zinnetjes er wel en niet mogelijk waren binnen die theorie. Die konden dan, ter controle, vergeleken worden met wat ons moedertaalgevoel ons ingaf en zo konden we zien of de theorie juist was of niet. Het leek een beetje op de werkwijze die Karl Popper aanbeval.
     Later las ik ook wat politieke boekjes van Chomsky, en daar ging hij anders te werk. Hij ging als een gek op zoek naar duizenden feitjes en rare persknipsels, die dan een erg grove theorie moesten ondersteunen – multinationals deugen niet, Amerika verknecht de wereld. Het leek een beetje op de werkwijze die Chomsky verweet aan de taalkundigen vóór hem. Ik vond die boekjes erg vermoeiende lectuur.
     Een aantal van die boekjes werd in het Nederlands vertaald en mijn vrouw verzorgde de promotie ervan. Zij haalde Chomsky naar België om te spreken op een conferentie aan de Brusselse universiteit. Ik ben toen gaan luisteren en dat viel best mee. De beroemde linguïst zag er erg vriendelijk uit. Terwijl de zaal zich vulde, maakte hij een praatje met de tolk en de concierge. En toen hij begon te spreken, liet hij zijn persknipsels in de map en hield een keurig toespraakje waarin hij zijn anarcho-syndicalistische kijk op de maatschappij ontvouwde. Hij had het daarbij vaak over Dzjân Lâk, waar hij erg tegen was, en het duurde even voor ik doorhad dat hij over de Engelse arts en filosoof John Locke (1632 – 1704) sprak.
    En na afloop heb ik Chomsky dus de hand geschud.
    Dan het clipje. Eigenlijk spreekt Chomsky daarin niet over het handelsakkoord tussen Europa en Canada (CETA) maar over dat tussen Europa en de Verenigde Staten (TTIP) en over dat tussen de Verenigde Staten, Canada en Mexico (NAFTA). Sommige argumenten zijn daardoor fout als ze worden toegepast op het Europees-Canadese akkoord. Die argumenten zijn dat het akkoord (1) niets met vrijhandel te maken heeft; (2) geheim gehouden wordt; (3) bedrijven toelaat om staten gerechtelijk te vervolgen als hun winst bedreigd wordt; en (4) staten het recht ontneemt om uitheemse bedrijven buiten beschermde natuurgebieden te houden.
     Dat klopt allemaal niet voor CETA, geloof ik.
     (1) Het akkoord dat nu moet worden goedgekeurd, heeft alles met vrijhandel te maken. Chomsky beweert dat vrijhandel bij de vermelde akkoorden maar een voorwendsel is omdat de handelstarieven nu al laag zijn. Maar ook een ‘laag’ tarief van 10 % betekent een ernstige rem op de handel. Men verwacht dat de Europees-Canadese handelsstroom door het afschaffen van de tarieven met een vijfde zou stijgen, dus met 12 miljard euro.
     (2) Het akkoord is niet geheim. Het is al twee jaar openbaar, namelijk sinds 26 september 2014. Dat de onderhandelingen daarvóór discreet verliepen, komt geloof ik niet omdat men ‘het volk’ niet wil inlichten. Vanaf 26 september 2014 kon ‘het volk’, en ook elke recalcitrante actiegroep, de tekst lezen. Ook Magnette had twee jaar de tijd om de tekst te lezen.
      (3) CETA staat niet toe dat bedrijven een staat vervolgen vanwege een winstbedreigende wetgeving (hier). Ik heb begrepen dat eenzijdige acties, zoals het van staatswege onteigenen van buitenlandse bedrijven, wel voor een arbitragehof kunnen worden gebracht. Maar als het eens op onteigenen aankomt, vrees ik dat arbitrage niet veel meer zal helpen.
     (4) Zoals ik het inzie, zullen de nationale staten nog altijd het recht hebben om uitheemse bedrijven buiten beschermde natuurzones te houden, zolang daarbij niet gediscrimineerd wordt en binnenlandse bedrijven daar ook niet binnen mogen. Dat beginsel geldt voor alles. Zo kan Frankrijk de Canadezen niet verplichten op hun sigaretten, Dunhill bijvoorbeeld, in vette zwarte letters de boodschap af te drukken ‘Fumer peut nuire à votre santé’, terwijl aan de andere kant de Franse Gitanes van die verplichting worden vrijgesteld, zelfs al zijn ze misschien nog veel schadelijker.
     Chomsky maakt ook een aantal algemene opmerkingen. (5) Dat het subsidiëren van de Amerikaanse landbouw strijdig is met de vrijhandelsgedachte. Dat ben ik helemaal met hem eens. (6) Dat intellectueel eigendomsrecht niet te rijmen valt met vrijhandel. Dat is een erg moeilijk probleem*. En (7) dat je geen gelijkheid kunt eisen in de behandeling van binnenlandse en buitenlandse bedrijven als je niet gelijk ook aan alle vreemdelingen die illegaal het land binnenkomen dezelfde rechten toekent als aan de eigen burgers.
     Dat is een erg verwarde vergelijking. Hoe kun je nu buitenlandse bedrijven met immigranten vergelijken? Dan moet je de motieven meerekenen waarom je die bedrijven of immigranten aantrekt of buitensluit. Een nationale staat laat buitenlandse bedrijven toe – trekt ze zelfs aan –, omdat hij hoopt dat daar voordeel van komt voor de eigen burgers, bijvoorbeeld in de vorm van tewerkstelling. Als een staat beslist om inwijkelingen aan te trekken, ongelimiteerd toe te laten, gecontroleerd toe te laten, of niet toe te laten, doet hij dat ook, hopelijk, met het welzijn van zijn burgers voor ogen. En het is bij die immigranten zeker niet a priori duidelijk welke van de vier handelswijzen het meeste voordeel oplevert. Terwijl zelfs de meeste tegenstanders van de multinationals die toch liever zien komen dan vertrekken, zoals ik uit de recente beroering rond Catterpillar heb geleerd.

* Uitvindingen en merknamen in eigen bezit houden en niet toelaten dat anderen die gebruiken, remt zeker de vrije handel af. Maar het lijkt redelijk de oorspronkelijke uitvinder of ondernemer toch een periode te gunnen waarin hij door zijn exclusieve winsten de investering terugwint die voor de uitvinding of voor de ontwikkeling van het merk noodzakelijk waren. Ook heb ik begrepen dat de bakkers van Geraardbergse mattentaarten hun streekproduct willen beschermen en dat die dus graag bepaalde vormen van intellectuele eigendom in de handelsakkoorden behouden willen zien.

vrijdag 21 oktober 2016

Professor De Grauwe en de belastingen

      Toen professor De Grauwe nog een neoliberaal was, schreef hij ook al af en toe een stukje in de krant. Ik las die stukjes graag omdat ze zo helder en goed beargumenteerd waren. De professor schreef precies wat ik ook dacht, maar ik wist niets van economie en de professor was er heel knap in.
       Ondertussen is de professor een Keynsiaan en een halve egalitair geworden. Hij schrijft nu precies het tegenovergestelde van wat ik denk, maar verder is alles bij het oude gebleven. Ik weet nog altijd niets van economie en de professor is er nog altijd heel knap in. En hij schrijft nog altijd stukken in de krant die helder en goed beargumenteerd zijn, zoals van de week (hier), tegen het ‘gepruts’ van de regering. Hij betoogde dat de meerwaardebelasting van cd&v en de verlaagde vennootschapsbelasting van nv-a geen verstandige maatregelen waren*.
     Over die meerwaardebelasting ben ik het met de professor eens. Stel, je hebt twee jaar geleden een huisje geërfd van je tante. Je verkoopt het krot, geeft de helft van de opbrengst aan de staat als ‘erfenisrecht’, en koopt met de rest van het geld voor 100 000 euro aandelen in Delhaize, omdat je die winkels zo mooi vindt, het assortiment zo uitgebreid en het personeel zo vriendelijk. Twee jaar later bekijk je per ongeluk de beursberichten in de krant en je stelt vast dat je aandeeltjes ondertussen 200 000 euro waard zijn. Als je die snel verkoopt heb je, zonder iets te doen, 100 000 euro verdiend en behoor je voorgoed tot de middenklasse. Zo was het vroeger. Maar als de cd&v haar zin krijgt moet je op die 100 000 euro ‘meerwaarde’ nog eens dertig procent belastingen betalen. Het is wat minder dan dertig procent geloof ik, want er is een ‘vrijstelling’, en er zijn allerlei andere ingewikkelde regels, maar je zult toch heel veel moeten betalen, en wel nadat je al zoveel betaald hebt.
      Professor De Grauwe heeft bezwaren tegen zo’n regeling. Veel zal die niet opbrengen, meent hij. Als je aandelenverkoop belast, dan zullen er vooral minder aandelen verkocht worden. De grote jongens zullen snel iets anders gaan doen met hun geld. De middenklasser met zijn Delhaize-aandeeltjes is de klos, maar de échte rijke vraagt aan een dure advocaat om zijn aandelen om te zetten in – ja –  in wat weet ik niet precies, maar het zullen in elk geval geen aandelen zijn ‘in de juridische zin van het woord’. De enige die profijt trekt van de hele geschiedenis is de advocaat die de gedaantewisseling van aandelen in iets anders moet regelen.
     Tot hier is alles weer zoals vanouds: de professor schrijft precies wat ik ook denk. Wij vormen een team.
     Daarna loopt het tussen ons wat stroever. De professor toont zich een tegenstander van de verlaagde vennootschapsbelasting en daar ben ik voorstander van. Want hoe is het nu? Een bedrijf betaalt in theorie 34 procent op zijn algemene winst. Maar in de praktijk is dat vaak veel minder, bijvoorbeeld 22 procent, omdat het bedrijf eerst bepaalde uitgaven van de  belastbare winst kan aftrekken. Veel van de bmw’s en Mercedessen die ons op de autoweg langs links en rechts inhalen, zijn in de boekhouding van bedrijven ingeschreven als ‘aftrekpost’. Hoe duurder de wagen, hoe groter de aftrekpost, en dus hoe lager de winst, en dus ook hoe minder het bedrijf belast wordt. Het voorstel is dus, heel redelijk, om die vennootschapsbelasting te verlagen van 34 procent naar 22 procent, en tegelijk zo te schrappen in de aftrekposten dat die 22 % op de grote algemene winst evenveel opbrengt als vroeger die 34 procent op de kleinere belastbare winst .
     Die vereenvoudiging lijkt mij een erg goed voorstel. Bij een kleinere vennootschapsbelasting moet een bedrijf niet meer proberen zo weinig mogelijk winst te maken, uit vrees voor de belastingen. Het mag voortaan zonder schroom proberen zoveel mogelijk winst te maken. Die winst wordt een betrouwbaar meetinstrument van de gezondheid van het bedrijf. Het kost de staat geen cent, de boekhouding van het bedrijf wordt eenvoudiger, en de inning van de belastingen ook.
     Tegen die redenering heeft De Grauwe een kloek tegenargument. Hij beweert dat het eerste deel van de ingreep – de verlaging van de belasting – wel zal lukken en dat het tweede deel – de schrapping van de aftrekposten – niet zal lukken. Want ‘achter elke aftrekpost schuilt een leger aan lobbyisten’ die ‘een ware guerrillaoorlog’ zullen voeren om de aftrekposten te behouden. Verder beweert hij dat de winsten van de bedrijven zullen toenemen, dat de aandelenkoersen zullen stijgen, en dat de aandeelhouders zich nu al in de handen wrijven. ‘Mij niet gelaten,’ voegt de professor eraan toe, maar het klinkt wat zuur.
     Om met dat laatste te beginnen: ik geloof ook dat een verlaagde vennootschapsbelasting kan leiden tot hogere winsten en dat een deel van die winsten naar de aandeelhouders zal gaan. Maar belangrijker lijkt mij dat die winsten ook voor nieuwe investeringen kunnen zorgen en dat die investeringen een netto voordeel opleveren voor de hele samenleving. Ik vind het flauw van De Grauwe om alleen het profijt van de aandeelhouders te vermelden en het algemene profijt te verzwijgen terwijl hij als professor dat algemene profijt zelfs kan becijferen terwijl ik het alleen vaag kan aanvoelen.
     Anderzijds heeft de professor gelijk als hij waarschuwt voor lobbyisten zoals de Mercedes- en de bmw-verkopers die met hand en tand de bestaande aftrekposten zullen verdedigen. Maar moeten we daaruit besluiten dat het de moeite niet loont om de strijd tegen die lobbyisten aan te gaan? Ik geloof nooit dat dat de overtuiging van De Grauwe is. Alleen betrouwt hij de huidige regering niet dat ze die strijd zal aangaan. Dat is de professor zijn goed recht. Maar als argument is het zwak: een regering bekritiseren, niet vanwege een maatregel die ze voorstelt, maar omdat je ze niet betrouwt dat ze die maatregel zal uitvoeren.
     Eigenlijk spreekt De Grauwe vooral een vrees uit. Zeg mij wat je vreest, en ik zeg je wie of wat je bent. De professor  vreest dat de verlaagde belasting er komt, maar dat het schrappen van de aftrekposten er niet komt. Die vrees zegt iets over zijn huidige gedachtegoed. De vroegere professor De Grauwe zou misschien net het omgekeerde gevreesd hebben – dat de aftrekposten wél werden geschrapt, maar dat de belastingverlaging er daarna niet kwam. Die vrees zou niet onredelijk geweest zijn: de staat heeft altijd geld nodig en de vakbonden willen ook wel eens lobbyen om de belastingdruk bij de bedrijven te houden. Het is evenmin onredelijk om te denken dat een ingevoerde belastingverlaging door een volgende regering weer wordt afgeschaft, terwijl de aftrekposten voorgoed afgeschaft blijven. Dat is in elk geval mijn vrees. Maar ik hoop ondertussen dat het alle twee lukt: dat van de belastingen én dat van de aftrekposten.

* Zelf is de professor gewonnen voor een vermogensbelasting, maar dat is een ander verhaal.

vrijdag 14 oktober 2016

Functiebeschrijving van de leraar

     Ik heb vandaag een document ondertekend waarin ik mij akkoord verklaar met de ‘Algemene Functiebeschrijving Leraar’. Daar staat onder andere in dat ik op basis van een goede planning en voorbereiding les moet geven. Ik ben daar best toe bereid.  Er staan ook veel woorden in als  ontwikkelingsdoelen, bijsturing, communicatie en coaching, en al die woorden worden ondersteund door krachtige bijvoeglijke naamwoorden.
     Het is nogal wat.
     Ik geloof dat zulke functiebeschrijvingen uit het privaat ondernemerschap zijn overgewaaid. Ik heb ooit in een private onderneming gewerkt – een advocatenkantoor – en daar hadden ze ook zo’n functiebeschrijving, voor advocaten dan. Die functiebeschrijving bestond in het Nederlands en in het Frans, want het kantoor was in Brussel gevestigd. Ik herinner mij vooral de Franse versie. Artikel 14: ‘Ne pas être wereldvreemd’. En verder ging het ook over ontwikkelingsdoelen en bijsturing en coaching en communicatie.
     Welnu, dat advocatenkantoor had elk jaar een algemene vennotenvergadering om te beslissen wie van de medewerkers tot vennoot zou worden bevorderd. Ik heb wel eens gehoord hoe zo’n vergadering verliep. Een senior partner zingt de lof van een bijzonder vlijtige en talentvolle medewerker. Die is communicatief, hij stuurt bij, hij heeft oog voor de ontwikkelingsdoelen en hij coacht als de beste. Bovendien, laat dat duidelijk zijn, il n’est pas wereldvreemd. De andere vennoten knikken. Voor hen ligt een functiebeschrijving en ze kunnen als ze dat willen met de vinger volgen op het document. Maar op hun knieën, onder de tafel, ligt een ander document, waar het zakencijfer, de bottom line, van de medewerker vermeld staat. Iets meer dan een miljoen? Ja, dat wordt een goede venoot, ook al is hij soms een beetje – soyons sincères – wereldvreemd.
     Kijk, dat vind ik mooi en zuiver, die bottom line. In het onderwijs, en in de meeste staatsinstellingen, hebben we zoiets niet.
     De Amerikaanse auteurs William D. Eggers en John O’Leary schreven een aantal jaren geleden een boekje over succes en falen van grote projecten die door staatsinstellingen ondernomen waren. Het boekje heet ‘If We Can Put a Man on the Moon’ en het verklaart waarom staatsinstellingen, zoals NASA, er wel in slaagden om in acht jaar tijd een Amerikaan op de maan te laten landen, en hem levend en wel terug te brengen, maar er omgekeerd niet in slaagden om, ondanks de besteding van heel veel geld, de armoede in eigen land terug te dringen.
     Het falen van staatsinstellingen heeft veel redenen: het personeel kan amper beloond of gestraft worden want er is weinig ruimte voor loonsopslag of afdanking; politici en bureaucraten leven in verschillende werelden; het gedrag van mensen veranderen is moeilijker dan een technisch bravourestuk uithalen*; een democratie verspreidt de macht over verschillende organen zodat die niet kan worden misbruikt  - maar dan kan hij ook niet goed worden gebruikt.
     Ondertussen bepleiten Eggers en O’Leary dat staatsinstellingen zoveel mogelijk zouden leren van de bedrijfsvoering in de private sector. Waarom niet eigenlijk? Maar ik geloof tegelijk dat in die bedrijfsvoeringstechnieken, naast veel waardevolle inzichten, ook de nodige modes, bevliegingen en voorbijgaande rages opduiken. Bedrijven die zich teveel door die modes laten leiden, ondervinden daarvan snel de gevolgen. De bottom line zorgt ervoor dat de ergste onzin snel verdwijnt. Of in het beste geval als ongevaarlijke folklore – als ritueel spel – overleeft, en verdragen wordt, want men heeft tenslotte goed geld betaald voor dat seminar waar de nieuwste bevlieging werd aangeprezen.
     Maar wat gebeurt er als die modes en bevliegingen als exoten worden overgeplant in de tuinen van de publieke sector? De kans bestaat dan, geloof ik, dat ze inheemse gewassen als ervaring, gezond verstand en een zeker idealisme gaan overwoekeren. Dat ze al te ernstig worden genomen door lieden die blind zijn voor de folklorekant ervan. Lieden die zich van een bottom line weinig hoeven aan te trekken. Lieden die geloven dat bijvoeglijke naamwoorden als ‘concreet’, ‘kwaliteitsvol’, ‘bewust’, ‘weloverwogen’, ‘systematisch’, ‘coherent’, ‘planmatig’ en ‘optimaal’ in geen enkele tekst mogen ontbreken.


* Het is niet altijd gemakkelijk om te beoordelen of een technisch project ook economisch geslaagd is. Zelfs van een puik uitgevoerde klus als de maanlanding weten we niet zeker of alles niet ook sneller of goedkoper had gekund, want er was geen commerciële concurrent van NASA waarmee we kunnen vergelijken.

zondag 9 oktober 2016

Bavo Claes en de superrijken

     Oud-journalist Bavo Claes schreef onlangs een stukje waarin hij de superrijken van vandaag vergelijkt met de slaveneigenaren van gisteren (hier). De rijkdom van die superrijken is ‘een misdaad’, ‘een morele ontsporing’ en vergelijkbaar met de slavernij die vroeger ook ‘doodnormaal' gevonden werd. Hij hoopt dat zijn ‘schatten van kleinkinderen’ het nog zullen meemaken dat de graaiers en de poenscheppers uit het beeld zijn verdwenen en iedereen zich hoofdschuddend afvraagt hoe men vroeger die rijkdom van de superrijken heeft kunnen dulden. Claes beroept zich voor zijn stelling onder andere op een zekere Richard Wilkinson en dat is een ‘emeritus hoogleraar’.
     Hoewel hij sterke taal niet schuwt, is Claes ook voorzichtig. Zo spreekt hij niet over de ‘rijken’ in het algemeen. Het zijn alleen de ‘superrijken’, de ‘schatrijken’, de ‘puissant rijken’, de ‘absurd rijken’ en de ‘exorbitant rijken’ die in de toekomst zullen verdwijnen. De welgestelde lezer van zijn stuk hoeft zich geen zorgen te maken, zolang hij zichzelf niet ‘absurd’ of ‘exorbitant’ rijk vindt.
     Nu zijn speculaties over wat in de toekomst zal gebeuren geen sterk argument. Daarom haalt Claes ook ‘onverdachte bronnen’ aan die ‘cijfers in de hand’ bevestigen dat inkomensongelijkheid de economische groei fnuikt, het kapitalistisch systeem kapot maakt en de maatschappij ontwricht*. Vooral dat het kapitalistisch systeem kapotgemaakt werd, maakte me erg ongerust.
     Mijn vijanden verwijten mij dat ik in mijn polemiek aan detailkritiek doe. Dat ik van één argument de logische of feitelijke fout aantoon, terwijl er honderden andere argumenten zijn waar ik niet op inga. Laat ik dat weer maar eens doen. Ik ga dus niet in op de vraag of de inkomensongelijkheid de economie fnuikt, het systeem kapot maakt of de maatschappij ontwricht. Maar ik beweer stellig dat die gefnuikte economie, dat kapotte systeem en die ontwrichte maatschappij niet bewijzen dat inkomensongelijkheid een ‘morele ontsporing is’. Of iets een moreel goed of een moreel kwaad is, moet minstens in abstracto kunnen worden behandeld zonder er meteen de gunstige of kwalijke gevolgen in een ander domein bij te halen. Slavernij was een moreel kwaad op zichzelf, ook als het de economische groei stimuleerde, het systeem bestendigde en de maatschappij in stand hield, in plaats van die te fnuiken, kapot te maken of te ontwrichten. 
     We moeten de vraag dus opnieuw stellen: is inkomensongelijkheid een moreel kwaad op zichzelf, en is inkomensgelijkheid een moreel goed op zichzelf? In plaats van het aan een epidemioloog als Wilkinson te vragen, al is hij dan emeritus hoogleraar, lees ik liever wat een moraalfilosoof daarover schrijft. Harry G. Frankfurt is zo’n moraalfilosoof en hij is bovendien ook emeritus hoogleraar. Hij schreef het kleine boekje On Inequality – een trage lezer als ik heeft het uit in twee uurtjes – waarin hij beredeneert waarom ongelijkheid geen moreel kwaad is op zichzelf, in tegenstelling bijvoorbeeld tot onnodige armoede, en waarom gelijkheid geen moreel goed is op zichzelf.  Als je in een maatschappij alle rijkdom van de rijken zou vernietigen, zo redeneert Frankfurt ongeveer, als je al hun geld zou vernietigen, al hun huizen zou afbranden, al hun boten zou laten zinken, en al hun auto’s zou laten pletten door een erkende autosloper, dan heb je ontegenzeggelijk een grotere gelijkheid tot stand gebracht. Maar je hebt geen moreel goed tot stand gebracht. En verder wijst Frankfurt erop dat het vergelijken van inkomens en bezit de aandacht afleidt van de echte morele vragen in dat verband.
     Het boekje van Frankfurt is bescheiden van opzet. De schrijver blijft volledig binnen het domein van de moraalfilosofie en de zielkunde. Hij bestudeert niet het verband tussen ‘vrijheid’ en ‘gelijkheid’. Hij bespreekt niet de voor- en nadelen van de vrije onderneming of de staatsregulering. Hij geeft geen antwoord op de vraag of inkomensongelijkheid  de economische groei fnuikt of juist bevordert. Hij is best bereid om toe te geven dat er allerlei redenen kunnen bestaan om naar meer – of zelfs naar volledige – gelijkheid te streven. Dat moeten anderen maar eens uitzoeken. Maar op zijn terrein spreekt hij zich duidelijk uit:  gelijkheid is geen moreel goed, en ongelijkheid  is – in tegenstelling tot slavernij – geen moreel kwaad. Vroeger niet, nu niet en ook in de toekomst niet,  als kleinkinderen van Bavo Claes groot zullen zijn.

* Misschien bedoelt Bavo Claes met die onverdachte maar naamloze bronnen wel het succesboek The Spirit Level. Dat zou kunnen, want dat boek is geschreven door Richard Wilkinson – de emeritus hoogleraar die hij wél met name vermeldt. Die bron bevestigt, ‘cijfers in de hand’, dat allerlei maatschappelijke kwalen zoals slechte gezondheid, korte levensduur, misdaad, wantrouwen, tienerzwangerschappen, alcoholmisbruik, geestesziekten, enzovoort niet alleen gerelateerd zijn aan lage inkomens, zoals men vroeger dacht, maar aan de ongelijkheid op zichzelf. De mensen worden ziek, of leven korter, of worden zwanger op jonge leeftijd, niet omdat ze arm zijn, maar omdat ze rondom zich of op de televisie mensen zien die rijker zijn.
     Een criticus van de theorie vergeleek het met vliegtuigreizen. De gewone reiziger verlaat het vliegtuig dodelijk vermoeid, geradbraakt en hongerig. Dat komt niet door de slechte stoelen, het gebrek aan beenruimte en de karige maaltijden, maar omdat hij ziet dat de eersteklasreizigers fris en monter en verzadigd het toestel verlaten. Voor wie dieper op de kwestie wil ingaan, raad ik aan om zowel The Spirit Level te lezen, als het antwoord erop, The Spirit Level Delusion van Christopher Snowdon. Al naar gelang je maatschappelijke overtuiging zul je aan minstens van één van die twee boekjes veel plezier beleven.

zaterdag 1 oktober 2016

Echte woede

      Volgens Las Cases was Napoleon een brave man omdat hij zijn bedienden nooit sloeg. Ja, die ene keer – toen heeft hij een stalknecht geslagen omdat die weigerde zijn paard af te staan voor het vervoer van gewonde soldaten. Alle soldaten hadden dat gezien. Maar, voegt Las Cases eraan toe, dat was niet omdat Napoleon zich liet meeslepen door woede. Het was een berekend stukje komedie om de omstanders te laten merken hoe goed Napoleon het met de gewonde soldaten voorhad.
     Hetzelfde geldt voor Napoleons woede-uitbarstingen tegen zijn falende medewerkers. Allemaal berekening, volgens Las Cases. Napoleon was helemaal niet écht boos. Hij wou alleen zijn andere medewerkers, die getuige waren van de uitbarsting, aanzetten tot grotere vlijt. Het was hem om het resultaat te doen.
     Dat alles maakt Napoleon, in de ogen van Las Cases, tot een fidele kerel. Ik zie dat anders. Mij doet Napoleon hier denken aan twee onaangename figuren, Adolf Hitler en Simon Carter. Als Hitler met zijn vrienden gezellig aan het tafelen was, en men kondigde aan dat een Franse of Engelse ambassadeur hem wilde spreken, alles vóór de oorlog natuurlijk, dan verklaarde hij guitig dat hij een paar minuten voorbereiding nodig had. Hij begon dan luider en luider te praten en te snauwen tegen zijn disgenoten, tot elke gelaatstrek en elke beweging grote woede uitstraalde. Als ook de blik helemaal goed zat en de ogen bloeddoorlopen waren, stond hij op om de arme ambassadeur de volle laag te gaan geven.
     Simon Carter is een zo mogelijk nog walgelijker man. Gelukkig heeft hij niet echt bestaan en is hij maar een figuur uit het verhaal Thus I Refute Beelzy van John Collier. Die Simon Carter is een sadistische tandarts die zijn zoon opvoedt volgens de moderne principes. Hij mag geen ‘papa’ zeggen, maar moet zijn vader aanspreken met ‘Simon’, of liever nog met ‘Grote Simon’, want de zoon heet zelf ook Simon. De tandarts wil zijn zoon altijd overtuigen, in plaats van hem met een ferm ‘waarom-daarom’ aan te geven wat hij moet doen. Als dat overtuigen niet lukt – kinderen zijn koppig – dan maakt hij met kleine Simon een afspraak om hem ’s avonds een pak rammel te geven*. Dat is dan niet uit woede – het is hem om het opvoedkundig resultaat te doen.
     Toen ik les begon te geven, werd mij door een oudere collega ook aangeraden om af en toe een flinke woedeaanval te veinzen, vooral met nieuwe leerlingen bij het begin van een schooljaar. De kunst was, zo werd me gezegd, om een heel brave leerling als slachtoffer te kiezen en die dan de huid vol te schelden. Dat had twee voordelen. Je moest niet bang zijn dat die brave leerling zou durven antwoorden, en, ten tweede, de ondeugende leerlingen zouden bij zichzelf denken: ‘Als hij zo buldert tegen die brave ziel, hoe zal hij dan tegen ons tekeergaan als wij écht iets mispeuteren?’

     Ik heb, geloof ik, één keer al roepend en tierend een leerling uit de klas gezet. Ik ben blij te kunnen zeggen dat ik toen écht kwaad was. En als ik Jan ooit een klap heb gegeven – ik zeg wel áls, want ik ben niet goed op de hoogte van de nieuwste wetgeving ter zake en ken ook de verjaringstermijn voor zulke misdrijven niet – dus áls dat ooit gebeurd is, dan was ik zeker echt héél, héél kwaad.

*Het verhaal loopt overigens goed af, vind ik, maar het precieze einde zal ik niet verklappen.