Toen ik een jaar of 17 was, werd er ten huize Clerick bijna dagelijks ruzie gemaakt over de Franse Revolutie. Het duurde dan meestal niet lang of mijn vader haalde de woorden aan die de Franse revolutionaire Madame Roland uitsprak net voor ze zou worden geguillotineerd: ‘Oh liberté, que de crimes on commet en ton nom.’ Over die Revolutie en die Madame heeft Jelle Dehaen onlangs een vlot boek geschreven: De terreur van het optimisme. Manon Roland en de Franse Revolutie*.
Dankzij dat boek weet ik nu wat ik altijd had kunnen weten: dat Mme Roland die beroemde woorden misschien ook niét heeft uitgesproken. De historici zijn het er niet over eens. Het is jammer dat mijn vader nu dood is, want anders had hij het boek van Dehaen in één ruk uitgelezen. En daarna had hij de twist tussen de historici voorgoed beslecht met de woorden: ‘Interessant boek, maar er staat één grote fout in: het is absoluut zeker dat Mme Roland die woorden wél heeft uitgesproken. Kijk maar in de Larousse.’
Dehaen had zich met zijn boek twee doelen gesteld. Het eerste was de Revolutie aan zichzelf uit te leggen zodat hij ze zelf eindelijk begreep. Dat is een nobel streven en het is een voorwaarde om die moeilijke geschiedenis aan de lezer uit te kunnen leggen. Als ik alleen over mezelf praat, is Dehaen heel goed in zijn opzet geslaagd. Ik heb de indruk dat ik die Revolutie nu óók eindelijk begrepen heb. Op elke bladzijde krijg ik wel een formulering aangereikt die een nieuw licht werpt op een oude vraag. Hoe vaak heb ik mij het hoofd niet gebroken over Rouseaus concept van ‘volonté générale’. Dit is de uitleg van Dehaen:
In zijn boeken presenteerde Rousseau zichzelf als een uniek individu dat hoog boven het maaiveld was verheven. Het was een heroïsch, maar eenzaam bestaan en Rousseau snakte naar een manier om zijn eenzaamheid te overwinnen. Hij vond die in de politiek, waar de algemene wil hem zou verlossen van zichzelf. De volonté générale was niet gewoon de optelsom van wat ieder mens wilde. Noch was het de wil van de meerderheid, want je kon een samenleving niet bij elkaar houden met 51 procent van de stemmen. De volonté générale was een mystieke eenheid, waarin ieder individu zijn eigen beperktheid oversteeg; het was wat ieder van ons zou willen als we volmaakt onbaatzuchtige mensen waren die enkel aan het algemeen belang dachten.
Zelf had ik vroeger ook wel begrepen dat de volonté générale een mystieke aangelegenheid was, maar van Dehaen leer ik twee nieuwe dingen. Dat het collectivisme van Rousseau geen tegenstelling vormt met zijn individualisme, maar er een psychologische reactie op is. En Dehaens formulering dat de collectieve wil bestaat uit ‘wat ieder van ons zou willen als we volmaakt onbaatzuchtige mensen waren’ legt heel precies uit waar de fout zit: die ‘volmaakt onbaatzuchtige mensen’ bestaan niet, en we kunnen dus niet weten wat ze zouden willen.
Het is een constructie die in de politieke filosofie moeilijk te vermijden is. John Rawls, die in sommige opzichten de Rousseau van de 20ste eeuw is, roept hetzelfde probleem op met zijn ‘sluier van onwetendheid’. De rechtvaardige maatschappij is die die we zouden kiezen als we door een ‘sluier van onwetendheid’ niet zouden weten hoe slim of hoe handig we zijn en welke plaats we in de maatschappij innemen: die van bankdirecteur, computerprogrammeur, loodgieter of vuilnisman. Maar die imaginaire mensen die zich achter de ‘sluier van onwetendheid’ bevinden, geeft Rawls toe, zouden wel ‘morele wezens’ moeten zijn. Zo blijven we in een kringetje ronddraaien.
Het tweede doel dat Dehaen zich stelde, legt hij uit in een ‘autobiografische’ notitie.
Beste lezer, staat u mij een korte autobiografische uitweiding toe? Toen ik jaren geleden aan dit boek begon, wilde ik de Franse Revolutie actueel maken en lessen trekken uit het verleden. Die drang is begrijpelijk, maar getuigt van een zekere benepenheid; het is zoals een toerist die de halve wereld rondreist om vervolgens zijn resort niet uit te komen. De geschiedenis, en de miljoenen mensen die vroeger leefden, kunnen niet gereduceerd worden tot een kant-en-klaar levenslesje. Tegelijkertijd kunnen we in de geschiedenis universele modellen van menselijk gedrag ontdekken.
Ik ben Dehaen dankbaar voor het beeld van de ‘toerist die de halve wereld rondreist om vervolgens zijn resort niet uit te komen.’ Dat is precies wat we doen als we in de geschiedenis alleen zoeken naar wat gelijkt op onze tijd, zonder ons te interesseren voor het verleden als ‘foreign country where they do things differently.’
Dehaen doet erg zijn best om er ons op elke bladzijde aan te herinneren dat we ons met de Franse Revolutie-tijd in een ‘foreign country’ bevinden, met andere mensen die in andere huizen woonden, in andere bedden sliepen, andere dingen aten, door andere geuren en geluiden omgeven waren, mensen die woorden in een andere betekenis gebruikten, die anders redeneerden dan wij, anders voelden dan wij**, andere poses aannamen, andere sociale maskers opzetten, anders met hun kinderen omgingen, anders dachten over God en hiernamaals. Soms is het moeilijk om te aanvaarden dat mensen echt zó anders waren dan wij en vragen we ons af of de beschrijvingen in de contemporaine documenten wel kloppen. Die Franse revolutionairen die bij de minste gelegenheid in tranen uitbarsten, was dat echt? Ook Dehaen weet niet of die mensen echt weenden, of er alleen maar over schreven in hun brieven en hun verslagen.
Een van de zaken waar we ons in het ‘foreign country’ van eind de 18de eeuw over verwonderen is het algemene gedweep met Jean-Jaques Rousseau. Ik was wellicht te jong – 22 jaar – toen ik Les confessions las, maar ik vond er geen zak aan, terwijl ik toch best warm kon lopen voor teksten die heel wat ouder waren – de Essays van Montaigne bijvoorbeeld. Maar voor die 18de- en 19de-eeuwers was het al Rousseau wat de klok sloeg. Als ze over hem spraken of schreven noemden ze hem ‘Jean-Jacques’, zoals vandaag een enkeling over ‘Hugo’ of ‘Karel’ spreekt als hij Hugo Claus of Karel van het Reve bedoelt.
De immense en voor ons onbegrijpelijke aantrekkingskracht van Rousseau strekte zich uit tot zulke volstrekt verschillende persoonlijkheden als Immanuel Kant, die er zijn middagwandeling voor liet, en Tolstoj die levenslang een medaillon van Jean-Jacques op zijn borst droeg***. Je zou hem in de 20ste eeuw misschien moeten vergelijken met Bob Dylan. Wellicht valt van diens invloed binnen twee generaties ook niets meer te begrijpen en blijft alleen zijn muziek over. De bevrijding die Rousseau en Dylan bewerkstelligden kan slechts nagevoeld worden door wie ook de aan hen voorafgaande tijdperken van beklemmende conventies een beetje aanvoelt.
Tegelijkertijd voelt het ‘foreign country’ van eind de 18de eeuw voor ons ook heel vertrouwd aan, zelfs in de details. We herinneren ons hoe Conner Rousseau bij zijn eerste audiëntie bij de koning geen geklede schoenen droeg maar een soort turnpantoffels. Iets vergelijkbaars deed Monsieur Roland.
Bij zijn eerste bezoek aan de vorst draagt Roland zijn gebruikelijke plunje: een zwart pak en een eenvoudige, ronde hoed in plaats van een pruik. Het is een beledigend spartaanse outfit, maar wat de hovelingen tot in het diepst van hun ziel choqueert, zijn zijn schoenen: die worden niet dichtgehouden met gespen, zoals de beleefdheidsregels voorschrijven, maar met veters. Jean-Maries schoenkeuze is niet het gevolg van nonchalance, want daarvoor is de inbreuk op de etiquette te groot. De veters zijn een statement. Een manier om Louis duidelijk te maken dat de koning geen door God uitverkorene is, maar een burger die evenveel achting verdient als alle andere burgers.
En bij de volgende passage is commentaar geloof ik overbodig.
Toen de sansculotten het standbeeld van koning Henri IV aan gort wilden slaan, hadden ze even geaarzeld. Henri IV stond tenslotte bekend als een tolerante vorst die veel van de Fransen had gehouden, maar na enig overleg besloten de sansculotten dat zelfs goede koningen niet verkozen waren en dat ook hun nagedachtenis moest sneuvelen. In het begin lieten de machthebbers begaan, maar al snel voelden ze zich ongemakkelijk bij het idee dat er weldra niets van de Franse culturele erfenis zou overblijven. Daarom werd de oude kunst samengebracht in musea … De nieuwe musea waren geen eerbetoon aan het verleden. Integendeel, ze herinnerden de Fransen eraan hoe vreselijk het vroeger was geweest en hoe dankbaar ze hoorden te zijn voor de Revolutie. Vrijwel onmiddellijk barstte er een discussie los: moesten er bordjes bij de oude kunst staan die de bezoekers uitlegden hoe verdorven ze was? Verrassend genoeg wil Jean-Marie Roland, nochtans in het diepst van zijn ziel een schoolmeester, geen bordjes, omdat hij de Fransen niet als kleine kinderen wil behandelen.
Wie de schoen past, trekken hem aan.
We kijken met afgrijzen en verwondering naar de bloedige moordpartijen van de Franse Revolutie, maar de redenen voor die moordpartijen kennen we maar al te goed. Ze zijn om het zo maar eens te zeggen ‘modern’. We herkennen de discussiethema’s: vrijhandel, economisch interventionisme, budgettaire discipline, inflatie, economische ongelijkheid, belastingen, secularisme, grootstad versus platteland, directe democratie, straatacties, centralisme, bureaucratie, onafhankelijke rechtspraak, identiteit. We herkennen de grote politieke strekkingen van onze tijd: reactionairen****, conservatieven, liberalen, socialisten. We herkennen eveneens de toon en de gebruikte middelen: fake news, polarisering, fanatisme en moreel superioriteitsgevoel.
Het moreel superioriteitsgevoel van de Franse revolutionairen – le règne de la vertu – was zowel gelijklopend met als verschillend van dat van de hedendaagse progressieven. Madame Roland is zelf het beste voorbeeld. Als er iets is waar ze zich op wil laten voorstaan, is het haar deugdzaamheid. En die deugdzaamheid bestaat in het koesteren van revolutionaire opvattingen. Wie koningsgezind is kán geen goed mens zijn, en dat geldt ook voor wie te gematigd of te radicaal in de revolutie staat. Wie anders over politiek denkt, is geen medelijden waard
. Maar het koesteren van opvattingen is voor de Franse revolutionairen niet genoeg. Men moet ook leven volgens zijn principes en dat betekent: zichzelf wegcijferen, bereid zijn je leven te geven, bescheiden blijven, een bestaan leiden zoals de helden en heldinnen in een Rousseau-roman. En keihard werken. Over dat laatste schrijft Dehaen, in zijn frisse stijl:
Hun voornaamste karaktereigenschap was de ernst; ze konden niet vaak genoeg herhalen dat ze geen seconde vrije tijd hadden en elk moment konden instorten van de uitputting – waarbij je je afvraagt of het met de Revolutie niet beter was afgelopen als de hoofdrolspelers wat vaker een dutje hadden gedaan.
De deugden van de revolutionairen waren dus – in tegenstelling tot de hedendaagse deugpronkerij – in hoge mate persoonlijke deugden, die echter niet allemaal even makkelijk konden worden gerealiseerd. De revolutionaire politici moesten zich in allerlei bochten wringen om bescheiden te lijken, terwijl ze in werkelijkheid brandden van ambitie. Sommigen schreven lofredes op zichzelf en publiceerden die dan onder een andere naam. Ze verheerlijkten de Waarheid en gebruikten de grofste leugens om hun tegenstanders te bestrijden. Madame Roland moest zich conformeren aan het Rousseauiaanse rolmodel van onderdanige vrouw en liet daarom haar invloed gelden langs haar man en haar platonische aanbidders om.
Dehaen beschrijft dat allemaal met grote onpartijdigheid. Hij verbergt niet dat het zelfingenomen gedram van Mme Roland hem soms de keel uithangt, maar hij bewondert haar moed en haar briljante geest. Hij schrikt van wat de ontgoochelde Mme Roland over haar dochter schrijft in haar brieven en memoires – de dochter is niet briljant en interesseert zich niet voor hoge idealen – maar hij beseft tegelijk dat zulke schrijfsels slechts een fragmentarisch inzicht geven in het menselijke hart. Misschien probeert Mme Roland, bedenk ik nu, slechts de onverbiddelijke ‘eerlijkheid’ van Rousseau in Les confessions na te bootsen.
Mocht ik een boek over de Franse Revolutie schrijven, dan zou ik mij voortdurend afvragen naar wie mijn sympathie moet uitgaan op die woelige vergaderingen. De montagnards, de enragés en de sansculotten vallen al meteen af, maar dan blijf ik zitten met de feuillanten en de girondijnen. Zijn die eerste niet wat te slap, en die tweede wat te oorlogszuchtig en te onrealistisch? Dehaen heeft dat probleem niet. Hij legt met evenveel plezier de misdaden en de stommiteiten van alle partijen netjes naast elkaar. Hij doet dat zonder die partijen met achterafkennis de les te spellen over hoe ze het wél hadden moeten aanpakken, een trekje dat mij bij Barbara Tuchman zo tegenstaat. De eenvoudigste verklaring van de meeste stommiteiten is dat er geen andere weg openstond.
Dehaen betracht doorheen zijn hele boek het enerzijds-anderzijds verhaal. Het is zijn niet geringe verdienste dat hij die benadering luchtig en spannend weet te houden. Je moet weten wat je wel en wat je niet nuanceert, wanneer en hoe je het doet, en hoe je vermijdt dat je daardoor in een grijze stylistiek verzinkt. En tegelijk moet je de draad van het verhaal, de chronologie van de gebeurtenissen en de helderheid van de uitleg in het oog houden. Dat zijn veel borden die Dehaen al jonglerend in de lucht weet te houden.
Heel soms wreekt de enerzijds-anderzijds aanpak zich. Over Edmund Burkes profetische boek over de Franse Revolutie schrijft Dehaen:
Omdat Burkes voorspellingen uitkwamen, leek hij een alwetend orakel. Op sommige vlakken had hij inderdaad een messcherp inzicht in de revolutionaire psyché… Voor de radicalen was de perfecte wereld geen onhaalbare utopie, maar een vakantie die je snel even plant. En als de Fransen ongelukkig bleven? Dan was dat zonder enige twijfel het gevolg van een samenzwering die met wortel en al uitgeroeid moest worden. Tegelijkertijd sloeg Burke de bal mis .... De revolutionairen waren complexere wezens dan de karikatuur die Burke ervan gemaakt heeft. Zelfs de radicalen waren geen naïevelingen met een blind vertrouwen in hun idealen.
Enerzijds had Burke dus gelijk omdat hij de revolutionairen zag als gevangenen van hun eigen ideologie, anderzijds had hij ongelijk omdat de revolutionairen niet alléén de gevangenen waren van hun ideologie. Het minste wat je hier kan zeggen is dat het enerzijds hier zwaarder weegt dan het anderzijds. Dehaen laat inderdaad zien dat de revolutionairen óók beïnvloed werden door hun ervaring, privéleven, temperament, ambitie, angsten, valse hoop, wraakgevoelens, enzovoort.
En natuurlijk was er naast ideologie ook plaats voor pragmatisme en toeval. Was Danton in de herfst van 1793 in Parijs gebleven in plaats van twee maanden vrij te nemen voor een huwelijksreis, dan had hij zijn populariteit misschien kunnen behouden en was de Grande Terreur misschien uitgebleven, althans in de vorm die Robespierre eraan gegeven heeft. Maar dat doet – anderzijds, nietwaar – niet veel af van het fundamentele proces dat Burke begrepen heeft en dat zich later ook in Rusland en China zou voltrekken. Burke deed in 1790 aan ideologiekritiek, niet aan geschiedschrijving. Dat betekent niet dat hij de ‘bal missloeg’; hij beoefende alleen een ander vak.
Het boek van Dehaen is uitstekend geschreven. Zo'n Barbara Tuchman-boek, hoe interessant en spits het ook is, zou eigenlijk bladzijde na bladzijde moeten worden herschreven. De citaten zijn vaak de leesbaarste tekstdelen. Bij het boek van Dehaen, zou ik hooguit tien woorden willen vervangen. Hij schrijft ergens dat de kerkvaders in hun geschriften vrouwen voorstelden als ‘onbevredigbare geilaards die de mannelijke ziel wilden perverteren.’ Ik zou getwijfeld hebben tussen ‘sletten’ en ‘sloeries’, maar ‘geilaards’ zou ik niet hebben laten staan. Dat kan voor mij alleen op mannen slaan, zoals ook ‘grijsaards’ alleen mannen kunnen zijn.
Door zijn ontwapenende toon, zal het boek geloof ik graag gelezen worden zowel door linkse als door rechtse mensen. Ikzelf was het als rechtse mens in elk geval heel vaak eens met de auteur, alhoewel ik bij gelegenheid ook een betweter kan zijn. Helemaal bij het begin vertelt hij over Mme Roland die als klein kind weigerde om een bittere medicijn te nemen. Dreigementen van haar moeder hielpen niet. Maar toen de moeder rustig de voordelen van het medicijn uitlegde, dronk het kind het vieze goedje in een teug op. Althans, dat vertelt Mme Roland in haar memoires. Dehaen stelt dan de vraag: ‘Kan een zesjarige werkelijk zo consequent en rationeel zijn?’ Ik heb in de marge genoteerd: ‘Ja.’
* Voor een trage lezer zoals ik, was het een plezierige ervaring om dat boek van 436 bladzijden in enkele dagen te kunnen uitlezen. Voor de 200 bladzijden van Tocquevilles L’ancien régime et la révolution en de 30 bladzijden die Egon Fridell aan de Franse Revolutie wijdt in zijn Kulturgeschichte heb ik aanzienlijk meer tijd nodig gehad.
** Een van de dingen die ons in het pre-Revolutionaire Frankrijk verwonderen is dat mensen zo graag toekeken hoe veroordeelden urenlang gefolterd werden tot ze overleden. Het is voor de lezer een geruststelling dat Manon Roland als kind al een afkeer had van die barbarij. De mentaliteit was in die tijd aan het veranderen.
*** Zelfs zijn tegenstanders zoals Joseph De Maistre en Edmund Burke bewonderden Rousseau vanwege zijn stijl, zijn eerlijkheid, zijn morele inslag en zijn afwijzing van de meer rationalistische Verlichtingsfilosofen.
**** Voor brede reactionaire stromingen zouden we vandaag naar de fundamentalistische islam en de fundamentalistische Groenen moeten kijken.