maandag 19 februari 2024

Het verdwijnen van de maakindustrie

    Een heel fijn, informatief en evenwichtig artikel in De Standaard (16-17 februari) van Stijn Decock over het verdwijnen van de maakindustrie*. De eerste helft is een pleidooi om de markt haar werk te laten doen, zelfs als dat leidt tot een afname van de industriële sector (en een groei van de dienstensector). Een land moet zich toeleggen op die zaken waar het sterk in is. Ricardo’s wet van het comparatieve voordeel is nog altijd geldig. Limburg toont aan dat creatieve destructie – reconversie dus – werkt. De steenkoolmijnen, Philips Hasselt en Ford Genk werden gesloten, en toch is de werkloosheid in de provincie beperkt tot 3,6 procent.
     Met het tweede deel kom ik echter als marktmannetje – zoals een collega mij noemde – in de problemen. In dat deel worden de nadelen van de spontane desindustrialisatie opgesomd en daar zou je makkelijk uit kunnen besluiten dat staatsinterventionisme en protectionisme nodig is. Sommige van die nadelen kan ik wegredeneren. 

  1. ‘Een arbeider van een autofabriek die de deuren sluit, heeft er niet veel aan dat er vijf jaar daarna op dezelfde plek een softwarebedrijf komt.’ Dat is een kwestie van sociale begeleidingsmaatregelen, en van voordelen die opwegen tegen nadelen. 
  2. ‘Bedrijven verliezen is makkelijk, nieuwe bedrijven aantrekken is moeilijk. Kijk maar naar Wallonië.’ Er zullen wel oorzaken zijn waarom sommige regio’s moeilijkheden hebben om nieuwe bedrijven aan te trekken. Dan moet iets aan die oorzaken gedaan worden. 
  3. ‘Grote fabrieken zorgen voor sterke vakbonden en hoge lonen.’ De lonen kunnen door vakbondsdruk ook te hoog zijn in vergelijking met de productiviteit.  
  4. ‘Grote bedrijven hebben meer slagkracht – export, R&D – waar kleine bedrijven van profiteren.’ Dat heeft met de omvang, en niet met de industrële aard van de bedrijven te maken. 
Maar met de zwaarste argumenten weet ik geen raad. Een lijstje van onopgeloste vragen:

  1. ‘Welvaart hangt af van productiviteitsstijging, en die is makkelijker te bereiken in de industrie dan in de dienstensector.’ Dat is ongetwijfeld zo. Maar hoe verhoudt die waarheid zich tot de waarheid van Ricardo’s wet van het comparatieve voordeel – dat een land zich moet specialiseren waar het goed in is?
  2. ‘Je kunt makkelijker industriële producten dan diensten uitvoeren. Minder industrie leidt tot een tekort op de handelsbalans. Dan moet een land een beroep doen op buitenlands kapitaal.’ Waarom is dat erg? Omdat buitenlands kapitaal ‘bij onrust’ kan vertrekken?  Maar zou dat buitenlands dan een andere plek vinden met garantie op ‘rust’?
  3. ‘In een autofabriek heeft een arbeider dankzij de samenwerking met robots een hogere productiviteit dan in de logistiek waar hij met pakketjes rondrijdt. Die hogere productiviteit vertaalt zich in een hoger loon.’ Daar breek ik mij al lang het hoofd over. Waarom is dat zo? Verdient een arbeider die met een gemakkelijk te hanteren, maar dure machine werkt meer dan een die met een moeilijk te hanteren, maar goedkope machine werkt? Waarom verdient een arts-specialist die met dure apparaten werkt meer dan een die alleen met zijn brein werkt om diagnoses te stellen? 
* Johan Norberg wijdt in zijn Capitalist Manifesto een interessant hoofdstuk aan de maakindustrie, en aan de vraag of de verdwijning ervan reëel is en de verplaatsing een probleem.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten