Wonderkinderen, topvoetballers, statistiek
‘Vergeet Mozart: de meeste wonderkinderen worden later geen toppers,’ lees ik op de voorpagina van de krant (DS 30/12). Ik weet meteen dat ik ten eerste dat artikel met interesse zal lezen en ten tweede dat ik er mij aan zal ergeren. Die interesse ligt voor de hand. Toen ik tien jaar geleden piano begon te studeren, keek ik vaak naar videofilmpjes van 6-jarige Chinese wonderkinderen die schijnbaar moeiteloos preludes van Bach op de piano speelden. Ik vroeg mij toen wel eens af wat er van die kinderen terecht zou komen.
Mijn eigen zoon was op een heel bescheiden manier een wonderkind in het voetbal. Toen hij op zijn negende – vrij laat dus – begon te voetballen bij een plaatselijke club, werd hij bijna onmiddellijk door scouts van Lierse opgemerkt en mocht hij bij de jeugd in die ploeg van de hoogste klasse beginnen. Ik wist dat er een groot verschil was tussen de jeugdreeksen in de hoogste klasse en de uiteindelijke A-ploeg. Als je alle jeugdspelers van de verschillende leeftijden samentelde kwam je al snel tot 200 spelers terwijl er in de A-ploeg, waar alle leeftijden door elkaar spelen, maar plaats was voor 20. In elke leeftijdscategorie was er misschien één die kans maakte om later ook als volwassene op eerste-klasse niveau te spelen. Het was een berekening die elke voetbalvader snel had gemaakt.
Die autobiografische bijzonderheden verklaren mijn interesse. Ik sla de krant dus open en zoek het artikel. Nu heeft het een andere kop: ‘Wie te vroeg piekt, mist meestal de top*.’ Daar heb je het al, denk ik. Het zal een pleidooi zijn tegen te vroege specialisatie. Kinderen verplichten om zich op één discipline toe te leggen wordt gezien als een vorm van kindermishandeling, wellicht terecht, en om die morele stelling te ondersteunen zal er wetenschappelijk onderzoek en cijfermateriaal worden aangehaald.
Bij sporters is het opvallend duidelijk. Zo haalt 82 procent van de jonge toppers het nooit tot de absolute top als volwassene. Omgekeerd was 72 procent van de volwassen toppers nooit internationaal actief … En voor muzikanten zien we hetzelfde: de meeste wonderkinderen worden nooit topmuzikanten, en de meeste topmuzikanten waren geen wonderkinderen.
Maar uit die cijfers kun je geen conclusies trekken! Dat is geen statistiek, maar anekdotiek met cijfers! Weet de journalist dat dan niet? Ik begin mij op te winden. Maar dat is ten onrechte. Naar het einde van het artikel toe staat de correcte uitleg van het verschijnsel.
Bij de resultaten hoort een belangrijke nuance. Dat de latere toppers tijdens hun jeugd geen kampioen waren, is vanuit statistisch oogpunt niet zo verrassend. De groep van jeugdkampioenen is immers heel klein, terwijl de groep van niet-kampioenen vele malen groter is. Daarom kunnen twee dingen tegelijk waar zijn: jonge kampioenen hebben een veel grotere kans om het later tot topatleet te schoppen, én toch zijn volwassen topatleten voornamelijk niet-jeudkampioenen. Dat toonden de onderzoekers zelf aan in een eerdere studie bij 1,8 miljoen atleten. Die studie liet zien dat jeugdkampioenen 49 keer meer kans hebben om ook bij de volwassen toppers te horen.
Daarmee is alles gezegd wat er over het onderwerp geweten is. Veel van de rest is speculatie. Er wordt aangehaald dat veel topatleten zich in hun jeugd hadden toegelegd op meerdere disciplines. Daar zijn cijfers van. Maar dat is alweer geen ernstige statistiek.
Kijk, het is best mogelijk dat jonge voetballertjes in plaats van vier of zes dagen per week alleen te voetballen, beter tussendoor twee dagen aan basketbal zouden wijden. Misschien is het ook beter dat ze naast het voetballen en basketballen wat vaker een boek zouden lezen of naar een film kijken of een prent inkleuren of een lego-kasteel bouwen of verstoppertje spelen met hun vriendjes. Maar het zou mij verwonderen dat het helpt om hun kansen op een topcarrière in het voetbal te vergroten. Het is een vorm van wishfull thinking: men vindt een brede, algemene vorming om morele redenen beter, en dáárom hoopt men men dat die vorming meteen de beste methode is om een welbepaald doel te bereiken. Wie dan een beetje zoekt, vindt een gemakkelijk een aantal cijfers die dat bewijzen.
In een geest van objectiviteit is het altijd best om meerdere cijfers te geven. Bijvoorbeeld. Slechts 18 procent van de jonge topsporters bereikt de absolute top. Maar ook: jeugdkampioenen maken 49 keer meer kans om ook bij de volwassen toppers te behoren. Dat zijn twee cijfers die elkaar alleen op het eerste gezicht tegenspreken. Men heeft ze allebei nodig om een correct beeld te krijgen.
Hetzelfde geldt voor roken. Anti-rook-mensen halen aan dat rokers 15 keer meer kans maken om longkanker te krijgen dan niet-rokers. Een roker antwoordt dan met de klassieke anekdotische evidentie: hij kent persoonlijk een roker die honderd is geworden. Waarop de anti-rookmensen antwoorden dat die bejaarde rokers zonder kanker een uitzondering zijn. Maar die zijn natuurlijk géén uitzondering. Rokers hebben ongeveer 15 procent kans om longkanker te krijgen. 85 procent van de rokers krijgt géén longkanker. (Ondertussen ben ik nog altijd tevreden dat ik er zelf 35 jaar geleden definitief met roken ben gestopt).
* Het aanvoelen dat men mislukt omdát men te vroeg gepiekt heeft, is meestal een illusie. De piek was een uitzondering en daarna werd teruggekeerd naar het normale niveau. Regression to the mean.
De Foer over Breakdown 1975
Omdat ik in vorige stukjes niet mals was over het Bardot-stuk van De Foer in De Standaard, wil ik graag vermelden dat ik het helemaal eens ben met zijn recensie van vandaag over Breakdown: 1975. In die documentaire wordt aan de hand van interviews en filmfragmenten een verband geschetst tussen de politiek, de algemene cultuur en de Hollywood-films rond 1975. Ik heb zelf bij het bekijken het meeste doorgespoeld, om slechts af en toe stil te staan bij een filmfragment. Voor de 90 minuten durende film had ik genoeg aan een kwartier kijktijd . Mijn vrouw vroeg of ik altijd zo naar films keek als ze niet thuis was.
Hedda (Gabler)
In de nieuwe verfilming van Hedda Gabler wordt Hedda gespeeld door een zwarte actrice, en is ze niet verliefd op een man maar op een vrouw. Ik zal zeker kijken, om te bewijzen dat ik ruimdenkend ben, en omdat een gecultiveerd mens in zijn leven toch minstens vier of vijf versies van dat stuk van Ibsen moet hebben gezien. Ik ken voorlopig alleen de versie met Glenda Jackson. Hopelijk valt de nieuwe film mee. Een paar jaar geleden zag ik Miss Julie met Colin Farrell en Jessica Chastain, acteurs die ik graag bezig zie, en toch heb ik mij erg verveeld. Misschien lag het aan de omstandigheden. Ik had toen een zware verkoudheid. Ik heb nu weer een zware verkoudheid.
The Abandons en Yellowstone
Werkelijk iedereen zegt dat de westernserie The Abandons slecht is. En omdat iedereen het zegt zal ik dan ook maar niét kijken, ondanks Gillian Anderson en Aisling Fraciosi (Cersei Lannister in Game of Thrones). Pim Raes (DS 30/12) schrijft dat de reeks ‘een feminien antwoord is op Yellowstone, een macho succesreeks die met elk nieuw seizoen aan kwaliteit verloor.’ Dat kwaliteitsverlies in Yellowstone heb ik niet opgemerkt. Het verwonderde mij zelfs dat de serie overeind bleef nadat de charismatische Kevin Kostner halverwege het laatste seizoen uit de reeks werd geschreven.
* Over Yellowstone schreef ik ook hier, hier en hier.
DT-fouten en journalistieke overdrijvingen
Een belangrijk argument tegen dt-fouten (ik maak er dagelijks) is dat het de aandacht van de lezer afleidt. De lezer kan alleen nog maar aan die fout denken. Ik heb hetzelfde met een aperte overdrijving in een journalistiek stuk. Ik lees het artikel van Corry Hancké over de Partido Popular en Vox. Het is een beschaafd, interessant artikel. Maar dan lees ik ‘In de onderhandelingen over het regeerakkoord in Extremadura eist Vox dat alle wetten die vrouwen beschermen verdwijnen.’ Dat móet een overdrijving zijn, denk ik, en na enig opzoekwerk weet ik het zeker.
Ik neem Hancké die overdrijving niet kwalijk. Ze kunt in zo’n overzichtsartikel niet álles genuanceerd uitleggen. Maar het maakt het voor mij moeilijker om mijn aandacht bij de rest van het stuk te houden.
Pluribus
In de tv-serie Pluribus wordt de mensheid, op enkele individuen na, door een buitenaardse tussenkomst, verbonden tot één geheel. Elke individuele kennis is gemeengoed geworden en als een iemand iets voelt, voelt ook iedere aardbewoner hetzelfde. Er is geen ‘ik’, ‘gij’ of ‘hij’ meer. Er is alleen nog een wereldziel. Tat Tvam Asi. Het Atman en het Brahman vallen samen.
Dit leidt onmiddellijk tot een integraal communisme. Als er geen ‘ik’ en ‘gij’ meer is, vervalt ook het onderscheid tussen ‘mijn’ en ‘dijn’. Het oude bezwaar tegen het communisme (‘great theory, wrong species’) valt weg. De mensheid is de ‘right species’ geworden. En planning van de economie wordt kinderspel want alle informatie is overal gelijktijdig voorhanden. Ook Hayeks bezwaar valt dus weg.
Tegelijk is de mensheid ook integraal libertarisch. Het non-agressie principe wordt de basis van alle menselijke verhoudingen. Waarom zou je agressief willen zijn tegen jezelf? En de nieuwe mensheid breidt het non-agressie principe ook uit tot de dieren- en plantenwereld, en tot de enkele individuen die niet getransformeerd zijn.
De nieuwe mensheid is altijd rustig, altijd vriendelijk, altijd efficiënt, altijd gelukkig. Voor iemand die de transformatie niet heeft doorgemaakt, zoals die enkele individuen in de serie en de kijkers naar de serie, werkt dat op de zenuwen. We wantrouwen al te vrolijke, al te brave, al te vriendelijke mensen. We geloven, vaak terecht, dat ze naïef en hypocriet zijn. Of we geloven dat ze gemanipuleerd zijn, zoals in Brave New World. Maar dat komt omdat we vanuit ónze realiteit redeneren. In de getransformeerde wereld is geen plaats voor naïeviteit, hypocrisie en manipulatie.
Hoezeer de nieuwe Pluribus-mensheid mij ook op de zenuwen werkt, ik kan er niets tegenin brengen. Misschien vallen de maskers af in een volgende seizoen, maar voorlopig kan ik er niets op aanmerken. Ik probeer daarin onpartijdig te zijn. Ook in andere science-fiction verhalen sta ik niet per definitie aan de kant van de mensheid. Een universum zonder intelligentie is voor mij een moeilijke gedachte om te verdragen, maar die intelligentie moet niet per se menselijk zijn. Ik wil van de menselijke onvolkomenheden geen deugden maken. Brel zingt: ‘Toi, tu n’est pas le Bon Dieu, toi tu es beaucoup mieux, tu es un homme.’ Die pathos is mij vreemd.
Eén ding vraag ik mij af. Is er in de perfecte collectivistische Pluribus-maatschappij plaats voor kunst? Of is die verbonden met ons individualisme, met onze onvolkomenheden en misschien zelfs met onze agressieve instincten. Het is een vraag die George opwerpt in Who’s Afraid of Virginia Woolf:
* Over sciencefiction gedachte-experimenten rond individualisme en collectivisme, zie ook mijn stukje hier.I’m really very mistrustful. I read somewhere that science-fiction is really not fiction at all... That you people are rearranging my genes so that everyone will be like everyone else... I suspect we will not have much music, much painting, but we will have a civilization of sublime young men, very much like yourself. Cultures and races will vanish. The ants will take over the world...



