woensdag 24 april 2019

Ik zal mijn les moeten bijschaven

     Door de week doe ik wel eens smalend over Unesco. Dat is een gespecialiseerde organisatie van de Verenigde Naties die als taak heeft ‘bij te dragen aan de vredesopbouw, armoedebestrijding, duurzame ontwikkeling, interculturele dialoog, onderwijs, cultuur en communicatie’. ‘Armoedebestrijding’ en ‘onderwijs’ zouden allang genoeg zijn, vind ik, en als er iets bij staat van ‘communicatie’ word ik wantrouwig. Die Unesco-mensen hebben ook overal een mening over: over Zwarte Piet, over  het carnaval van Aalst, over de Palestijnse kwestie en over de Menenpoort van Ieper. Die laatste willen ze niet als ‘erfgoed’ erkennen om toch maar niet ‘het voeren van oorlog te verheerlijken’.
     Maar ze doen ook veel goeds. Zo hebben ze ervoor gezorgd dat we nu, sinds 1995, een Wereldboekendag hebben, en wel op 23 april. Zonder Unesco was 23 april een dag als een andere, of misschien was het de dag van de Commerciële Film geworden of van het Petanquespel. Stel je voor!
     De dag is anders wel goed gekozen want op 23 april 1616 stierven twee van de grootste schrijvers van de mensheid: William Shakespeare en Miguel de Cervantes. Dag op dag? Dat zou wel heel toevallig zijn. Maar het klopt natuurlijk niet helemaal. In Shakespeares tijd kenden ze in Engeland de Gregoriaanse kalender nog niet, waardoor de Bard enkele dagen te vroeg stierf. En na eeuwen gehakketak hebben de Cervantes-geleerden een akkoord bereikt dat hun auteur eerder in de late uurtjes van 22 april dan in de vroege uurtjes van 23 april het loodje legde. Maar laten we voor het gemak 23 april 1616 onthouden voor allebei de schrijvers.
    Ik geef over die schrijvers trouwens les (zie hier). Over Shakespeare zeg ik dat zijn stukken, door de snelle scènewisselingen, meer op films dan op toneel gelijken. En over Cervantes vertel ik dat zijn beroemdste boek Don Quichot een satire is. ’t Is een ironische aanval op de laatmiddeleeuwse ridderroman, op de achterhaalde eercultuur, op de illusies van de Spaanse adel, op het materialisme van de Spaanse volksklasse. Ik praat daarbij na wat ik bij anderen heb gelezen. Als ik een nieuw boek lees over een of andere auteur die ik behandel, moet ik mijn uitleg in de klas zelden aanpassen, want in al die boeken staat ongeveer hetzelfde.
     Maar laatst vond ik iets interessants in een boek van William Egginton over Cervantes. Don Quichot, schrijft Egginton, droomt de hele tijd van heldhaftige strijdtonelen,  waarin hij zijn moed kan bewijzen in lijf-aan-lijf-gevecht - het soort moed waarvoor Hendrik V bij Shakespeare eeuwige roem belooft ‘from this day to the ending of the world’. Is bij die heldhaftige dromen ook een element van spot? Lijf-aan-lijfgevechten zijn toch niet om te lachen?
    Mijn oud-oom heeft aan de IJzer gevochten. Ik zal dat hier niet verheerlijken want ik wil geen kwestie met Unesco, maar soms vertelde hij daar iets over. In de loopgraven werd al eens gelachen, zei hij, maar vaker waren hij en zijn makkers bang: bang van inslaande obussen, bang van mitrailleurs, bang van mosterdgas. Maar er was één ding vooral waar ze bang van waren. Dat was als de officieren het bevel gaven: ‘Bajonet op ’t geweer.’ Dan volgde mogelijk een lijf-aan-lijfgevecht. Het bevel werd maar uitzonderlijk gegeven, en ’t was soms vals alarm, maar dát was waar ze het bangst van waren.
     Cervantes was als soldaat betrokken geweest bij de zeeslag van Lepanto (1571). Dat was, volgens Egginton, ongeveer de laatste zeeslag oude stijl, waarbij kanonvuur amper een rol speelde. Het kwam erop aan over ladders naar het vijandelijk schip te klimmen en daar, lijf-aan-lijf en oog-in-oog, het gevecht aan te gaan met een vijand van vlees en bloed. Cervantes werd bij zo’n gevecht zwaargewond en bleef voor de rest van zijn leven verlamd aan zijn linkerarm.
     Na Lepanto veranderde de oorlogsvoering echter snel, zowel op zee als op land. Kanonnen werden belangrijker. Er werd meer en meer vanop afstand gevochten,  en dat was een ontwikkeling waar Cervantes met verachting op neerkeek. Elke lafaard kon een kanon doen ontbranden, vond hij. De held van Lepanto dacht met weemoed terug aan de tijd dat er écht gevochten werd, mano a mano zoals de Amerikanen zeggen. Maar hij moet tegelijk hebben ingezien dat zo’n weemoed iets belachelijks had. Cervantes spotte in de figuur van Don Quichot dus met zichzelf, met zijn oorlogsverleden, en met zijn onvermijdelijke trots op dat verleden.
     Ik zal mijn uitleg over Don Quichot volgend jaar wat bijschaven, want zelfspot vind ik iets moois en iets belangrijks.

 

1 opmerking: