In mijn linkse jaren ben ik een keer met een linkse vriend een voordracht van Zinzen over Congo gaan beluisteren. Zinzen is een Congospecialist. In het televisiespel De slimste mens werd hem ooit gevraagd naar vijf talen die in Congo gesproken werden. Het was een gelukkig toeval dat die vraag juist bij hem terecht kwam, want zijn tegenspelers zouden het wellicht niet verder gebracht hebben dan euh … euh … Lingala … Maar Zinzen had er geen moeite mee: Frans, Lingala, Kikongo, Swahili en Tshiluba en je zag dat hij makkelijk nog tien andere talen had kunnen noemen.
Op die Congo-voordracht – het moet eind de jaren zeventig geweest zijn – vertelde Zinzen allerlei slechts over de toenmalige president Mobutu. Alles wat hij vertelde, zal wel ongeveer waar geweest zijn. Toch zat een en ander mij en mijn linkse vriend niet lekker. Mobutu was op dat moment oorlog aan het voeren tegen een rebelse afscheidingsbeweging onder leiding van een zekere Mbumba. Mobutu werd gesteund door China en Mbumba door Cuba. Zinzen was, geloof ik, een beetje Cuba-links, en mijn vriend en ik waren in elk geval honderd procent China-links. We waren het dus niet eens met Zinzen. Mijn vriend had een mooie tussenkomst voorbereid, met veel feiten, cijfers en data – alles netjes vermomd als een vraag aan de spreker. Daarop antwoordde Zinzen heel uit de hoogte: ‘Meneer, welk deel van Congo hebt u ooit bezocht?’ Dat was een dodelijke sneer, en mijn vriend vergat toen te antwoorden dat hij eigenlijk in Congo geboren was. De goedkope kunstgreep heeft mij een latente aversie bezorgd tegen de man die ze gebruikte, aversie die af en toe heropflakkert en waarvan dit stukje een bescheiden attest is.
Je moet weten, lieve lezer, dat Zinzen laatst een stuk publiceerde op MO-Magazine. Het stuk bestrijkt een breed veld van onderwerpen: de vage taal van minister Jambon, de leugen van Theo Francken, de drugsverslaving van Erik Van der Paal, de war on drugs in Antwerpen, het sentimentalisme van dierenvrienden, de martelingen in Libië, om dan te eindigen met de uit België uitgewezen Soedanezen die in hun land van herkomst al dan niet gefolterd werden.
Het stuk van Zinzen behoort tot het genre van de polemiek en voor lui als Zinzen hoort daar een bepaald stijltje bij. Minister Jambon wordt ‘de heer Jambon’ genoemd. Burgemeester Bart De Wever is een ‘opperhoofd’. Dirk Van den Bulck, het hoofd van het Commissariaat-Generaal voor de Vluchtelingen en Staatlozen is een ‘meneer’ en een ‘edelachtbare’ en – sarcastisch – een ‘geniaal deskundige’. Als Jambon de taak van een advocaat op een eenzijdige of verkeerde manier samenvat, legt hij ‘een bom onder Justitie’. Bepaalde uitspraken hoor je op TV ‘honderd keer per dag’. Honderd keer per dag? Ach ja, als je op een dag heel veel TV kijkt misschien.
En dan die argumenten! Zinzen merkt fijntjes op dat De Wever trouw blijft aan zijn aan cocaïneverslaafde vriend Van der Paal, maar anderzijds een ‘keihard’ beleid voert tegen drugs. Misschien ziet Zinzen daar een tegenspraak in, terwijl het mijn ervaring is dat mensen die in hun nabije omgeving met drank- en drugmisbruik te maken hebben, meer dan anderen geneigd zijn om iets tegen drank en drugs te ondernemen.* Maar ja, polemisten zijn erg sterk in het ontdekken van tegenspraak bij anderen. Als het daarentegen over henzelf gaat, ligt dat anders. Dan komt het er niet zo op aan. Zinzen bijvoorbeeld maakt zich in de ene alinea boos omdat tijdens het politieke debat rond Francken zo weinig werd aangedrongen op het ontslag van de staatssecretaris, en zes alinea’s verder is hij vooral kwaad dat het politieke debat zolang beheerst werd door de vraag: ontslag of blijven. Ja maar, wat is het nu?
Het best uitgewerkte deel van Zinzens stuk betreft de Soedanezen en het rapport van het Commissariaat daarover. Het Commissariaat heeft met de uitgewezenen contact opgenomen en heeft geprobeerd na te gaan of die inderdaad gefolterd werden zoals beweerd wordt in het dossier van het Tahrir-instituut. Zinzen tekent bezwaar aan tegen dat contact opnemen. De slachtoffers van foltering gaan nooit de waarheid durven vertellen, zegt hij, aan officiële ambtenaren zoals die van het Commissariaat, als ze kunnen veronderstellen dat die ambtenaren een en ander doorvertellen aan de personen die verantwoordelijk waren voor hun foltering. Zinzen weet dat uit zijn journalistieke ervaring. Hij heeft zelf ‘tientallen Afrikanen geïnterviewd die zeiden het slachtoffer te zijn van geweld, terreur en mishandeling.’ En één ding weet Zinzen zeker: ‘Nooit of te nimmer zou een getuige, hoe erg hij ook mishandeld was, vrij en vrank spreken als hij zelfs maar het minste vermoeden had dat iemand zou meeluisteren die hem later kwaad zou kunnen berokkenen.’
Die inschatting van Zinzen is erg geloofwaardig. Als Soedanezen in Brussel, of aan het Tahrir-instituut, vertellen dat ze gefolterd zijn, en in Soedan zeggen ze dat ze niet gefolterd zijn, zou ik niet weten welke versie gelogen is. In Brussel of bij die Tahrir-mensen kunnen ze die foltering bovenhalen in de hoop uitwijzing te voorkomen, en in Soedan kunnen ze de foltering ontkennen uit vrees om anders nog meer gefolterd te worden. Als het rapport dus alleen ontkenning van de folteringen zou bevatten, dan zou het weinig waarde hebben, en dan had Zinzen gelijk.
Maar Zinzen hééft geen gelijk. Het rapport bevat veel meer. Het rapport toont aan dat een aantal van de oorspronkelijke verklaringen over de foltering niet juist kunnen zijn. Zo is er de getuige die aan de Tahrir-mensen beweerd had dat hij bij zijn aankomst op het vliegveld van Khartoem – op 22 oktober 2017 - onmiddellijk werd gearresteerd. Hij werd twee dagen opgesloten, ondervraagd over zijn politieke activiteiten, en gedurende drie uur geslagen met een stok en onderworpen aan psychologische foltering. Welnu, die man bleek zich op diezelfde dag – 22 oktober – te hebben aangemeld bij het kantoor van de IOM – International Organisation for Migration – om zijn re-integratiepremie aan te vragen. Hij kon volgens mij onmogelijk tegelijk op dat kantoor en in de gevangenis zijn.
Er steken in de Tahrir-map dus nogal wat uitspraken die, om het met de woorden van het Commissariaat te zeggen ‘duidelijk niet waarheidsgetrouw’ zijn en die ‘doen twijfelen aan de waarheidsgetrouwheid van de [rest van de] getuigenis’: er wordt gelogen over de geboorteplaats (nu eens Darfoer, dan weer Rabak), over gedwongen uitwijzing als het om een vrijwillige terugkeer ging, er wordt een reis langs Istanboel verzonnen. En er wordt hevig geprotesteerd omdat men beloofde premies niet heeft ontvangen. Dat laatste was overigens geen leugen, geloof ik.
Over al die mankementen aan het Tahrir-dossier zegt Zinzen geen woord. Voor hem gaat het nog altijd om ‘gefolterde Soedanezen’ en de bepaling ‘al dan niet’ krijgt hij niet over zijn lippen. Zinzen beweert dat het Commissariaat-Generaal niet heeft kunnen bewijzen dat de Soedanezen de waarheid spraken en dat we dat ook niet hadden kunnen verwachten. Daar heeft Zinzen twee keer gelijk in. Dat het ondertussen wel heeft kunnen bewijzen dat de Soedanezen gelógen hebben, dat vergeet hij te vermelden.
* ‘Iets ondernemen’ betekent niet noodzakelijk een repressief beleid voeren – dat is een heel ander vraagstuk. Zinzen omschrijft de ‘war on drugs’ in Antwerpen als ‘een keihard beleid tegen tegen dealers maar ook tegen gebruikers’. Ik heb die Antwerpse oorlog niet zo goed gevolgd, maar ik neem aan dat er in het beleid een nogal groot verschil bestaat tussen de aanpak van de dealers en die van de gebruikers.