zondag 19 januari 2020

De man die nooit een maagd deed blozen

     Omdat ik volgend jaar 65 word, en op pensioen ga, is elke les die ik nu over een onderwerp geef meteen de laatste die ik over dat onderwerp geef. Vorige week heb ik dus voor de laatste keer les gegeven over Hendrik Conscience en Blinde Roza. Ik geef die les al 15 jaar aan gemiddeld drie klassen van het zesde jaar en mijn draaiboek verandert niet veel. De pathetische uitroepen van Lange Jan declameer ik altijd op dezelfde manier. Ik leg uit dat latere realisten die pathetiek in hún boeken afzwakten door het gebruik van de vrije indirecte rede. Bij het stukje over de jonge reizigers die uit de koets springen en daarbij ‘hunne armen bewogen als ontsnapte vogelen die hunne vlerken weer in volle vrijheid beproeven’ maak ik een sprongetje en beweeg ik mijn armen op een zo’n manier dat de ongelukkige keuze van de beeldspraak duidelijk wordt. Verder leg ik Rousseaus begrip van ‘noble sauvage’ uit. James Fenimore Cooper, zeg ik dan, vond zijn wilden in de bossen en de prairies van de Frontier. Maar waar moest Conscience die vandaan halen? Wij hier in Vlaanderen hadden daarvoor alleen Limburg, en bij uitbreiding de Kempen. Als ik alleen ‘de Kempen’ zeg, zonder Limburg, komt er geen gelach. Dat Limburg moet erbij, al is het als we over Conscience spreken niet helemaal correct.
     Ook zeg ik een woord over de kritiek van Louis-Paul Boon. Die vond dat Conscience de armoede had geromantiseerd. De Kempense landlui zoals Conscience ze tekende, waren ‘arm maar proper’. Ik ga daar in de klas niet dieper op in, terwijl er wel iets over zeggen valt. Boon maakt het verwijt dat Conscience niet schrijft over ‘de bittere strijd om ontvoogding … en de eerste manifesterende arbeidersrangen waarop geschoten wordt.’ Dat is flauw. Een schrijver schrijft waarover hij kán schrijven. Je verwijt Van Gogh niet dat hij zonnebloemen schilderde, en Proust niet dat hij over koekjes schreef, om twee van Boons eigen helden aan te halen. In werkelijkheid gaat het Boon niet om de onderwerpen die Conscience koos, maar om de brave en tevreden toon waarop hij ze behandelt. Elsschot schreef ook niet over de mijnstakingen in de Borinage, en toch ziet Boon in hem een verwante ziel. De reden is dat je in bijna elke zin van Elsschot de ontevredenheid voelt over de stand van zaken, over welke stand van zaken het ook gaat. Om één of andere reden vindt Boon die ontevredenheid en opstandigheid merkelijk superieur aan braafheid en berusting. Ik vond dat vroeger ook. Nu zie ik voordelen in allebei de houdingen.
     Omdat het afscheid van de vertrouwde Conscience-les mij zwaar viel, heb ik zojuist nog een biografie over de man gelezen. Hij was, zo blijkt, in zijn tijd een hele meneer. Er werd van hem gezegd dat hij zijn volk leerde lezen en nooit een maagd heeft doen blozen. Je weet niet wat het meeste lof verdient, want het analfabetisme in Vlaanderen was wijdverspreid en de maagden bloosden er gemakkelijk. Maar Conscience speelde het klaar. Hij werd gelezen in het buitenland, vertaald in het Duits en het Frans, en geplagieerd door Alexandre Dumas. In zijn geboortestad Antwerpen kreeg hij bij zijn leven een standbeeld. Een straat en een plein werden naar hem genoemd. Jammer dat hij niet zelf in die straat woonde, want dan had men hem brieven kunnen sturen naar ‘Henri Conscience, en sa rue, à Anvers’, zoals men brieven stuurde naar ‘Victor Hugo, en son avenue, à Paris.’
     Hier en daar heb ik in de rand van mijn biografie in potlood een kruisje gezet. Op bladzijde 89 staat iets over de cholera-epidemie die in 1866 heel West-Vlaanderen teisterde. Ik geloof dat de grootmoeder van mijn grootmoeder in de epidemie is omgekomen. Op bladzijde 104 wordt verteld dat Cyriel Buysse in 1912 een kleine steekproef deed naar de populariteit van Conscience: ‘De ouden van dagen kenden hem, de jeugd had op school van hem gehoord en de jonge volwassenen lazen hem niet meer.’
     Zulke kleine steekproeven doe ik ook soms onder mijn leerlingen, en ze bevestigen mij altijd in mijn mening. Misschien is het met Buysse ook zo gegaan. Maar het kan ook de zuivere waarheid zijn geweest. Dat de jeugd van 1912 op school van Conscience had gehoord, klopt in elk geval. Mijn grootmoeder had van hem gehoord en ze zat op school rond 1912. Over de jonge volwassenen van 1912 weet ik niets, dus misschien lazen die wel liever iets van Buysse. Dat kan.
     Waar ik wél iets over weet, dat is de jeugd van 1966. Ik zat toen in het zesde leerjaar en we hadden een kleine bibliotheek in de klas. Die bevatte sciencefictionverhalen voor de jeugd, De Witte van Ernest Claes en een vijftal boeken van Conscience in gele banden. Sommige van mijn vriendjes kwamen uit een flamingant gezin, en ze raadden mij aan om De leeuw van Vlaanderen te lezen. Ik kwam niet uit een flamingant gezin, maar heb het boek toch gelezen. Ik herinner mij nog de uitroep van de maagd Machteld: ‘Is mijn lieve moei dood? O God wat droefheid!’ Ook herinner ik mij nog dat het om een misverstand ging. De lieve moei was niet dood. Ik wist overigens niet wat een ‘moei’ precies was, en dat weet ik nog altijd niet. Verder herinner ik mij nog het historisch nawoord waarin het Vlaanderen minder goed verging dan op het Groeningeveld. Dat was een hele ontgoocheling.
     Het is mogelijk dat ik in dat zesde leerjaar ook de Kerels van Vlaanderen en Jacob van Artevelde gelezen heb. Ik denk het, maar ik kan er mij niets meer van voor de geest halen. Misschien kwam er in die boeken geen moei voor. Wel herinner ik mij dat ik het jaar daarna, ik zat toen al in de Latijnse klas, nog twee deeltjes Conscience gelezen heb. Het ene was De Boerenkrijg. Daarvan herinner ik mij een jonge idealistische revolutionair die met de Fransen sympathiseerde. Het andere deeltje was een verzameling van langere en kortere verhalen: Baas Ganzendonck, De loteling, De arme edelman, Een 0 te veel en Blinde Roza.
     Blinde Roza vond ik het mooiste.



Ik weet niet zeker of ik dit boek gelezen heb. Zo ja, dan was het in deze uitgave.

zondag 12 januari 2020

Tom en Jan

     De boeken en toneelstukken van Tom Lanoye heb ik altijd graag gelezen en gezien, maar de schrijver zelf mocht ik niet zo. Hij had van die rare brillen op. Ook sprak hij erg plat als hij op de televisie kwam. Dat een gevelschilder als Louis-Paul Boon plat praatte, dat vond ik normaal. Maar als zo’n afgestudeerde germanist dat doet, moet ik aan die Humphrey Bogart-film denken, met die Mexicaanse bandiet die zegt:  ‘We don’t need no stinking badges’. Bij Lanoye is het: ‘We don’t need no stinking ABN.’
     Die bril en dat platte praten wekten dus mijn ergernis. Later is daar de politiek bijgekomen. Dat is niet de schuld van Tom, maar van mij, omdat ik van extreemlinks naar rechts-liberaal geëvolueerd ben en Tom is links gebleven.
     Meestal heb ik van Tom geen last, hij zit vaak in Kaapstad, maar een linkse vriend vestigde mijn aandacht op een stuk van Tom in Humo van 7 januari. ’t Is een scherp stuk tegen Jan Jambon, over wie Tom opmerkt ‘dat de wonderen der plastische chirurgie aan zijn neus zijn voorbijgegaan.’ Zijn neus, snap je ’m? Ik vind dat zoiets moet kunnen in een polemiek. Een opmerking over het uiterlijk of de geaardheid van je opponent, kan grappig zijn. Maar, zoals Karel van het Reve opmerkt, je moet er dan ‘iets leuks mee doen.’ Naar mijn smaak is dat hier niet gebeurd.
     In zijn stuk formuleert Tom het verwijt dat Jambon in de vorige regering een ‘keihard besparingsbeleid jegens álle Belgen heeft gevoerd.’ Dat is ongeveer het enige zinnetje met inhoudelijke kritiek. Zou dat eigenlijk erg zijn, vraag ik mij af, zo’n ‘keihard besparingsbeleid’? En tegen álle Belgen nog wel? Voor mij is het in elk geval nog meegevallen, al ben ik een van die Belgen. Mijn inkomen is omhoog gegaan en aan het einde van de maand hield ik, ondanks alle prijsstijgingen, meer centen over. En ik ben de enige niet. Volgens economen zijn de ‘reële’ inkomens voor álle werkende Belgen gestegen, en voor de kleinverdieners nog het meest. Als keihard besparen betekent dat iedereen die werkt, een hoger inkomen krijgt, én dat er meer werk is, dan vind ik dat zo slecht nog niet. Tom mag daar gerust anders over denken.
     Tom heeft trouwens nog meer te vertellen over besparingen, maar dan in het minder ernstige register. Hij vindt het erg belangrijk dat Jambon, als hoofd van een Vlaamse regering die op allerlei posten zes procent bespaart, zelf ook zes procent zou besparen op zijn brutojaarwedde van 253 000 euro. Die wedde komt, geloof ik, neer op 11 000 euro netto per maand en dat is nogal veel. Misschien verdiende Jambon als bedrijfsleider nog meer, maar ondertussen is het  meer dan het dubbele van wat ik en mijn vrouw samen verdienen. Het is geloof ik zelfs meer dan wat de meeste slagers en slagerszonen verdienenIk begrijp dus de woede en misschien zelfs de afgunst van Tom. Dat alles heeft echter niet veel met Jambon zelf te maken, want een Groene of Rode minister-president zou hetzelfde hebben verdiend. Maar als Tom vindt dat het inkomen van Jan met zes procent naar beneden moet, is dat voor mij in orde. Zolang hij, of Jambon, met zijn vuile vingers maar van mijn inkomen blijft (1).
    Behalve door de centenkwestie is Tom ook erg geboeid door een aantal uitspraken van de minister-president. Het zijn dezelfde uitspraken die je op Wikipedia becommentarieerd vindt – de dansende moslims, het kindergeldhuis – en eentje dat Tom zelf uit de oude doos haalt: de Atoma-schriftjes. Jambon had op een bijeenkomst van KVHV gezegd dat er bij de regeringsvorming van 2014 bindende afspraken waren gemaakt om na 2019 een grote staatshervorming mogelijk te maken. Verwijzend naar het bekende schandaal van Leo Delcroix had hij er grappend bij gezegd dat die afspraken genoteerd stonden in ‘geheime Atoma-schriftjes die in de kluizen liggen van alle meerderheidspartijen’.
    Nu zaten er in het KVHV-publiek undercoverjournalisten die die woorden opschreven en ze de dag erna in de krant plaatsten. Jambon gaf onmiddellijk toe dat hij dat van die Atoma-schriftjes niet letterlijk bedoeld had. Je moest dat in de context zien. Je moest een onderscheid maken tussen wát hij wilde zeggen en het cynisme, de beeldspraak en de humor waarméé hij het gezegd had. De journalisten hadden hem ‘te letterlijk geciteerd.’
    ‘Te letterlijk geciteerd’ … Tom vindt dat belachelijk. Ik niet. Ik maak het bij elk schriftelijk examen weer mee. In de klas zeg ik in het vuur van mijn betoog, dat er rond 1830 een oorlog woedde tussen de classicisten en de romantici, en op een examen lees ik dat ‘in 1830 de oorlog uitbrak tussen classicisten en romantici’. Of ik zeg dat Shakespeare in dat of dat fragment de oorlog beschrijft als het leukste wat je kunt doen zonder er je broek voor uit te trekken, en op het examen lees ik dan over Shakespeare en over die broek. Dan voel ik mij ook ‘te letterlijk geciteerd.’ Gelukkig zitten er bij mij geen undercoverjournalisten in de klas, en moet ik het de volgende dag niet gaan uitleggen op een persconferentie.
     Over het kindergeldhuis zegt Tom nog iets interessants. ‘Jambon legitimeert extreemrechtse leugenpropaganda door ze als topminister keer op keer klakkeloos na te kwekken. In de hoop zodoende zijn politieke concurrenten te counteren, overhandigt hij hun de leidsels van zijn kiesvee. Gratis en voor niets.’ Als we de scheldwoorden en de hyperbolen weglaten, krijgen we de volgende analyse: Jan Jambon maakte veel ophef over het kindergeld om op die manier Vlaams Belang voor te zijn, terwijl juist Vlaams Belang het meeste electorale baat heeft bij de rel.
     Dat laatste is juist. Het Vlaams Belang is hier de winnaar want het verhaal van de ‘profiterende vreemdeling’ is vooral hún verhaal, niet dat van N-VA. Dat is ook de analyse van Bart Eeckhout. Het eerste deel van de analyse is echter fout. Het was niet Jan die ophef maakte rond het kindergeld. Hij had alleen één zinnetje gezegd, ter illustratie van het regeringsbeleid, en nog wel in een zaal waar hij niet bepaald de hete adem van Vlaams Belang in de nek voelde. Het waren de vijanden van Jan – o.a. de krant van Bart Eeckhout – die er dagenlang honderden zinnen over produceerden, waarbij de ene foute factcheck op de andere volgde, totdat uiteindelijk de ware cijfers naar boven kwamen, tot vermaak van Vlaams Belang (2). Het is de linkerzijde, en enkele journalisten,  die met hun dagenlang kabaal ‘de leidsels van het kiesvee’ hebben overhandigd.
     Het is eigenlijk merkwaardig dat de anti-N-VA-linkerzijde blind is voor de rol die ze zelf speelt bij het succes van Vlaams Belang. Toen doodzwijgen niet hielp, schakelde ze over op het soort sensationele berichtgeving dat Dries Van Langenhove groot heeft gemaakt. Toen Vlaams Belang in de touwen lag, stelde zij N-VA voor als het nieuwe extreem-rechts. Een aantal kiezers heeft daaruit onthouden dat ze, of ze nu voor de ene of de andere partij stemmen, in elk geval het foute DNA bezitten. En nu Vlaams Belang weer groot is, blijft de linkerzijde vooral op N-VA schieten, uit gewoonte (3).
     Ik hoop dat de anti-N-VA-linkerzijde mij niet verkeerd begrijpt. Zij moet blijven schrijven wat ze zelf gelooft. Als ze gelooft dat Jan liegt, moet ze schrijven dat Jan liegt. Als ze vindt dat dat dagelijks moet worden herhaald, moet ze dat dagelijks herhalen. Als ze vindt dat N-VA voor hetzelfde staat als Vlaams Belang, dan moet ze daar geen doekjes om doen. En als met name Tom nog veel stukken in Humo wil schrijven over N-VA als de verpersoonlijking van extreem-rechts, mag hij dat blijven doen tot hij er evenveel geld mee verzameld heeft als de minister-president verdient op een jaar. Misschien wordt Tom Van Grieken dan opnieuw ‘politicus van het jaar’ in Humo’s Pop Poll. 

(1) Mijn mening over hoge lonen voor politici heb ik hier neergeschreven.

(2) Dat is wellicht de reden dat bijvoorbeeld Het Nieuwsblad met die cijfers uiteindelijk zo discreet omging

(3)Toen Filip De Winter twitterde:  Vreemdelingen hebben twee rechten: recht op niks en recht op terugkeer, is daar in de pers weinig stennis rond gemaakt. Mij goed. En veronderstel nu dat Theo Francken iets zou twitteren dat een héél, héél klein beetje in de buurt komt van die tweet … Zie hier.

zaterdag 11 januari 2020

Bij een tweet van Filip Dewinter

     ‘Vreemdelingen hebben twee rechten,’ twitterde Filip Dewinter deze week: ‘recht op niks en recht op terugkeer.’ Ik ben het daar om verschillende redenen niet mee eens.
      Het begint met het woord vreemdelingen. Dat woord kan van alles betekenen. Als het betekent ‘inwoners die niet de Belgische nationaliteit  hebben’, dan spreken we in al gauw over 1,3 miljoen mensen, waarvan 70 procent Europeanen zijn – vooral Fransen, Italianen en  Nederlanders.  Ik geloof niet dat er veel mis is met de rechten van die Europeanen. Of bedoelt Dewinter met ‘vreemdelingen’ misschien iedereen met Arabische, Turkse of soortgelijke achtergrond. Dan zijn we er nog niet, want een groot deel van die mensen hebben de Belgische nationaliteit, en bij die nationaliteit horen onvervreemdbare rechten die voor iedere burger gelijk zijn. Het zou mij verwonderen als Vlaams Belang – zoals Vlaams Blok indertijd – zou voorstellen om de nationaliteit van die mensen weer af te nemen.
     Dan is er het woord ‘niks’. Recht op niks. Dat is minstens overdreven, want ieder mens heeft het recht om waardig behandeld te worden, beschermd te worden tegen geweld en op een eerlijke manier zijn brood te verdienen. Maar Dewinter legt zelf uit wat hij bedoelt:  ‘geen leefloon, geen sociale huisvesting, geen werkloosheidsuitkeringen, geen pensioen.’ Het gaat met andere woorden om de sociale rechten.
    Maar ook die kunnen zomaar niet tot nul worden herleid. Zowel onder de vreemdelingen in de strikte zin, als onder de personen met migratieachtergrond is een grote groep die hier gewerkt heeft en dus sociale rechten heeft opgebouwd. Die sociale rechten afschaffen zou een grove contractbreuk vormen. Is dat wat Dewinter wil?
     Er is ook een legitieme interpretatie van Dewinter zijn uitspraak: nieuwkomers – niet vreemdelingen, maar nieuwkomers onder de vreemdelingen – hebben geen rechten, maar krijgen gunsten. Daar ben ik het mee eens. Komen die nieuwkomers hier op een legitieme manier binnen, als asielzoeker of in het kader van de gezinsvereniging, dan kun je hen bed-brood-bad, medische hulp en scholing voor de kinderen niet ontzeggen. Veel Vlamingen zullen luid vloeken als ze horen wat die nieuwkomers krijgen, maar diezelfde Vlamingen zijn niet bereid om kinderen, bejaarden en zieken te laten omkomen zonder hulp te bieden.
     Vindt Dewinter dat die mensen moeten omkomen? Ik hoop van niet. Hij vindt waarschijnlijk dat ze niet moeten worden binnengelaten in de eerste plaats. Daar geef ik hem gelijk in. Zowel gezinshereniging en asiel zouden wettelijk veel strenger moeten worden beperkt, zodat we er misschien jaarlijks enkele honderden migranten in dat kader binnenkrijgen, in plaats van enkele tienduizenden. En een van de manieren om dat te bereiken is door de sociale rechten van die nieuwkomers tot een minimum te herleiden, waardoor een vestiging in ons land veel minder aantrekkelijk wordt.
     Maar zo zal Dewinter dat niet formuleren: ‘nieuwkomers’, ‘sociale rechten’, ‘tot een minimum herleiden’ ‘wettelijk beperken’. Een deel van zijn kiezers hoort liever ongenuanceerde taal over ‘niks, noppes, nada, nougatbollen’, en over ‘vreemdelingen’ – en dat die hier zo snel mogelijk weer weg moeten, want dat is de implicatie van het tweede twitterrecht: ‘recht op terugkeer’.
     Sam van Rooy is zijn mentor Dewinter bijgesprongen door op zijn beurt te twitteren: ‘Recht op terugkeer, is niet hetzelfde als plicht’ op terugkeer. Ik ben blij dat Sam dat onderscheid maakt, want taalkundig betekent ‘recht’ hier wel degelijk ‘plicht’. Volgens het vierde maxime van Grice wordt een al te evidente uitspraak automatisch geïnterpreteerd als een relevante uitspraak. Niemand betwist vreemdelingen, autochtonen, nieuwkomers enzovoort het recht om het land te verlaten. Alleen de communistische regimes deden dat. Dewinter zijn uitspraak krijgt door de evidentie ervan dus een andere betekenis. Als ik een toets geef in de klas, en de leerlingen roepen dat ze recht hebben op een aankondiging op voorhand, dan kan ik daarop antwoorden: ‘Jullie hebben vooral het recht om te zwijgen.’ Niemand begrijpt dat verkeerd.
     Dat ‘recht op terugkeer’ – dat een grote rol speelde in het vroegere 70-puntenplan – zit er bij Vlaams Belang blijkbaar nog altijd diep ingebakken. Zo ongeveer iedereen in de politiek is het ermee eens dat criminelen, afgekeurde asielzoekers, illegalen en transmigranten een ‘recht op terugkeer’ hebben. Dáármee kan Vlaams Belang zich niet onderscheiden van de rest. Dus suggereert Dewinter maar dat àlle vreemdelingen ‘recht hebben op terugkeer’.
    Alle vreemdelingen? Dat ook weer niet. Sam van Rooy maakt in een andere twitterbericht duidelijk dat zijn partij ‘het kaf van het koren wil scheiden’. Moet dan alleen ‘het kaf’ zijn ‘het recht op terugkeer’ uitoefenen? En wat is dan dat ‘kaf’?  Criminelen? Afgekeurde asielzoekers? Illegalen? Transmigranten? Neen, Van Rooy heeft het over ‘zij die de waarden van islam in de praktijk brengen’*.
     Wil Van Rooy werkelijk een klein miljoen moslims het land uit zetten? Dat is om vele redenen onmogelijk. En was het mogelijk, dan zou dat met zulke tirannieke middelen moeten gebeuren – uitzonderingswetten, razzia’s, politiegeweld – dat veel Vlamingen terecht zouden vrezen dat zulke middelen ook tegen henzelf zouden kunnen worden gebruikt.
     Hoe terecht veel bezwaren van Sam tegen de islam ook zijn, die moslims zijn er nu eenmaal – we moeten geen nieuwe moslimmigratie meer aanvaarden – maar we zullen wel een manier moeten vinden om met de mensen die er zijn samen te leven. Ik ben daar niet optimistisch over op de middellange termijn. Hat zal niet gemakkelijk zijn. Er hoort van onze kant een principiële verdediging van de verlichtingswaarden bij en van hun kant een geleidelijk overnemen van die waarden. Privileges die door de islam – en door andere godsdiensten worden opgeëist – kunnen niet worden gedoogd. Maar wat Dewinter en Van Rooy doen, daar is niemand mee gebaat: een massale deportatie aan de eigen achterban als oplossing suggereren, en aan de moslimbevolking als dreigement.

* Van Rooy schrijft niet moslims maar zij die de waarden van de islam de praktijk brengen’*. Die laatste nogal dubbelzinnige uitdrukking, zou ik niet graag in een wettekst zien verschijnen.






woensdag 8 januari 2020

Jambon geframed door Het Nieuwsblad

     Voor Jan Jambon heb ik een zekere sympathie sinds ik hem op 7 mei 2007 hoorde spreken op het O-Zon-symposium over onderwijs. Ik had van de man, die voorgesteld werd als bestuurslid van VOKA, nog nooit gehoord. Andere sprekers hielden een praatje voor de vuist, maar Jambon las zijn tussenkomst voor van een papiertje. Zoiets maakt op mij een slechte indruk. Maar wàt hij zei was helder en juist. Hij kende de onderwijsvernieuwing vooral langs zijn schoolgaande kinderen en hij had er een hekel aan. Hij was als bedrijfsleider groot voorstander van vernieuwing, zei hij, maar als een bedrijf op zo’n willekeurige manier aan vernieuwing zou doen als het onderwijs –  vernieuwing om de vernieuwing dus – dan zou dat bedrijf snel failliet zijn.
     En nu is die ondernemer met zijn papiertje minister-president. In de wereld van de politiek heeft hij de reputatie van een efficiënt bestuurder te zijn, waar iedereen graag mee samenwerkt. Maar in het openbare debat gaat het vaker over drie zinnetjes die hij ooit heeft gezegd. Iets over een significant deel van moslimjongeren dat gedanst had na de terreuraanslag in Zaventem (het bleek een marginaal deel te zijn), een sneer naar de oppositie in het Parlement (1) (‘dat gaat gij niet bepalen’) en een zinnetje over het achterstallige kindergeld voor asielzoekers dat door zijn regering zou worden afgeschaft. Hij had, zei op een lezing, “het verhaal gehoord van een familie die meteen een huis kon kopen van dat kindergeld.” Dat zinnetje werd opgepakt door De Tijd, en door de commotie er rond kreeg je de indruk dat de minister-president wekenlang elk café in Vlaanderen had bezocht waar hij altijd maar zijn verhaal vertelde over dat huis dat met kindergeld was aangekocht. (Zie ook hier)
     Dat de oppositie die laatste uitspraak aangreep om de minister-president in verlegenheid te brengen, is normaal en redelijk. The duty of Her Majesty’s opposition is to oppose Her Majesty’s government. Hannelore Goeman  van sp.a zei dat Jambon ‘hard om zich heen slaat’ en Bjorn Rzoska van Groen sprak van ‘een zeer gratuite uitspraak’. Gwendolyn Rutten, die formeel niet tot de oppositie behoort, sprak van een ‘extreem-rechts broodje-aapverhaal’.  Ik vraag mij of ze die woorden zal blijven gebruiken, nu is gebleken dat er inderdaad gedurende jaren tientallen keren achterstallig kindergeld werd uitgekeerd aan asielzoekers ten bedrage van 50, 60, 70 en 80 000 euro; en één keer zelfs van 91 309 euro. Voor mij moet ze het niet laten.
      Ook redelijk vind ik wat commentaarschrijver Matthias Vanderaspoilden van Het Nieuwsblad schrijft. Die vindt dat Jambon ‘een loopje heeft genomen met de waarheid’. Prima. Zo’n commentaarschrijver mag dat schrijven. Hij heeft zoals iedereen het recht op een eigen mening. Als hij de situatie graag zo samenvat, waarom niet? Comments are free. 

     Anders zit dat met het informatieve stuk in dezelfde krant. Daar verwachten we feitelijke berichtgeving. Maar dat valt tegen. De kop ervan luidt: ‘Cijfers Beke bewijzen Jambons ongelijk.’ (2) Bij zo’n ongenuanceerde kop word ik een beetje kregelig. Ik doe er dan beter aan het stuk zelf te lezen en niet meer aan die kop te denken. Maar ook het stuk valt tegen, vooral de cijfers die beloofd werden in de kop. De eenmalige betaling van de 91.309 wordt vermeld en verder dat er – tussen 2014 en 2019 – ‘2 524 aanvragen voor retroactieve kinderslag voor meer dan 10 000 euro geweest zijn’. Meer dan 10 000 euro, dat vind ik een beetje vaag. Ik moet naar Het Laatste Nieuws gaan om de details te krijgen. Dit zijn de aanvragen:
  • 2 038 betalingen tussen 10 000 en 20 000 euro
  • 369 betalingen tussen 20 000 en 30 000 euro
  • 76 betalingen tussen 30 000 en 40 000 euro
  • 29 betalingen tussen 50 000 en 60 000 euro
  • 1 betaling tussen 60 000 en 70 000 euro
  • 3 betalingen tussen 70 000 en 80 000 euro
  • 1 betaling tussen 80 000 en 90 000 euro.
    Heeft Het Nieuwsblad gelogen door alleen te spreken over betalingen van ‘meer dan 10 ooo euro’ ? Eigenlijk niet, want 50, 60, 70, 80 en 90 000 is inderdaad meer dan 10 000. Maar ’t is wel heel gemakkelijk om met dat ‘meer dan 10 000 euro’ te laten verstaan dat ‘Jambon op zijn minst flink overdreef’.  Die andere cijfers zouden, geloof ik, het glasheldere verhaal hebben vertroebeld.
     Het wordt nog sterker. Het Nieuwsblad herhaalt ook de uitspraak van Jambon en herhaalt ze fout. Jambon had weet (3), schrijf de krant, van ‘asielzoekers die met het achterstallige kindergeld … een huis had kunnen kopen.’ De ‘familie’ – enkelvoud – waar De Tijd over berichtte, is vervangen door ‘asielzoekers’ – meervoud –, alsof Jambon gesuggereerd had dat hij ‘weet had’ van meerdere dossiers. Ja, als hij dát had gesuggereerd, zou je van een ‘flinke overdrijving’ kunnen spreken.
     Niet tevreden met Het Nieuwsblad, heb ik de hele geschiedenis ook nog eens op Wikipedia opgezocht. En ook dat viel tegen. We lezen, onder het lemma ‘Jan Jambon’: ‘In december 2019 beweerde Jambon in verschillende lezingen dat een familie asielzoekers met het kindergeld dat ze gekregen heeft een huis heeft kunnen kopen. De Tijd berekende dat dit onmogelijk is, aangezien zo maximaal € 32.000 aan kindergeld kan verkregen worden, wat onvoldoende is voor het aanschaffen van een huis in Vlaanderen.

     Wat Wikipedia hier schrijft, is de zuivere waarheid. De Tijd hééft dat berekend. Maar wàt De Tijd berekend had, was fout (4). De bron waar Jambon zijn verhaal vandaan haalde – naar het schijnt een CD&V-er die aan de regeringsonderhandelingen deelnam – was hopelijk alerter dan Wikipedia, beter op de hoogte dan De Tijd, en, vooral, minder tot framing geneigd dan Het Nieuwsblad.




(1) Door de tv-beelden van dat incident kreeg ik de indruk dat Jambon antwoordde op een uithaal van Jos DHaese van PVDA. D'Haese zelf beweert dat de Jambon uithaalde tegen Meyrem Almaci.

(2) De kop stond in de krant van woensdag 8 januari, editie Leuven-Hageland. Op de website van de krant is de kop ondertussen: Wouter Beke geeft cijfers over retroactieve kinderbijslag vrij na heisa over uitspraak Jambon.

(3) ‘Weet hebben van’ is naar mijn smaak niet hetzelfde als ‘het verhaal gehoord hebben van’, maar zo blijven we aan de gang.


(4) Er was nogal wat verwarring, waar ik toen enkele bedenkingen bij heb geformuleerd op mijn blog (hier).


maandag 6 januari 2020

Othman, de hoofddoek en de satire

     Othman El Hammouchi heeft laatst een paar satirische stukken gepubliceerd in Doorbraak. Dat is een moeilijk genre als je zoals El Hammouchi voortdurend twijfelt tussen kolder, parodie en redenering. Zijn stuk over de kaarsen van Freilich en de spreekbeurt van Hoeyberghs vond ik daardoor wat onsamenhangend, maar zijn laatste stuk over de hoofddoek op school is beter geslaagd. Dat komt, geloof ik, omdat hij in dat stuk ongeveer weet welk rolletje hij wil spelen: dat van een Iraanse Ayatollah. Hij ondertekent ook met de geloofwaardige naam Ayatollah Jalal Al-Din Revzani. Die Ayatollah raadt aan om in onze scholen een hoofddoekenverplichting in te voeren en omkleedt dat voorstel met redenen. De grap bestaat erin dat ongeveer dezelfde redenen onlangs werden gebruikt, onder andere door het Antwerpse Hof van Beroep, om een hoofddoekenverbod in onze Gemeenschapsscholen te rechtvaardigen.
     Ook hier hecht El Hammouchi veel belang aan het redeneergedeelte. Dat gaat als volgt. De Antwerpse rechters oordeelden dat moslimmeisjes soms een hoofddoek gaan dragen omdat ze slachtoffer zijn van een ‘groepsdruk’, met andere woorden van pestkopjes die andere meisjes intimideren als ze geen hoofddoek dragen. Maar, antwoordt Ayatollah El Hammouchi hierop, die meisjes, en eigenlijk alle meisjes, en alle vrouwen, staan onder een veel grotere groepsdruk om zich een aantrekkelijk voorkomen aan te meten, om zich te ‘seksualiseren’, wat leidt tot strakke broeken, korte rokken, diepe decolletés, hoge hakken, en, in een verder stadium, tot een laag zelfbeeld, eetstoornissen en depressie. Om de nare gevolgen van díe groepsdruk teniet te doen, heeft men in Iran beslist om alle vrouwen een egale, onaantrekkelijke kledij met hoofddoek op te leggen.
     Er zit veel waarheid in die redenering. Ik ken weinig dingen die zo onaantrekkelijk zijn als een hoofdtooi die alle haren van een vrouw bedekt en ook nog eens haar hals*. Als er een hogere macht bestaat, dank ik hem of haar dat mijn moeder en grootmoeder niet zo rondliepen. In de lagere school werd ik opgevoed door nonnen met zo’n hoofdtooi. Gelukkig was het de tijd van het tweede Vaticaans Concilie, en toen ik in het vierde leerjaar zat, werden de kledingvoorschriften versoepeld. De hoofddoek bleef, maar hij werd kleiner, een deeltje van de oren, de wangen en de hals, die voordien bedekt waren, kwamen vrij, en een haarlok werd zichtbaar. Meester Bernard kondigde het nieuws aan: moeder-overste zou onze klas bezoeken en ze zou er anders uitzien. We kregen toestemming om te lachen. En toen het zover was, hébben we gelachen. Ik denk niet dat ik ooit in mijn leven zo hard gelachen heb als toen. Moeder-overste was geseksualiseerd. Wat ik hier vertel is overigens waar gebeurd. Ik doe niet aan satire.
     El Hammouchi doet dat dus wel en hij heeft gelijk. ’t Is een betere manier om aan je ergernis lucht te geven dan luid ‘fasciste de merde’ te roepen op twitter. Maar de kwestie met satire is dat ze haar grootste effect uit overdrijving en veralgemening haalt. Satire schuwt de nuance; en zonder een beetje nuance kun je in het hoofddoekendebat weinig zinnigs vertellen. Zo maakt El Hammouchi in zijn vergelijking tussen Vlaanderen en Iran geen onderscheid tussen wat bij ons aan kinderen wordt opgelegd en in Iran aan volwassen vrouwen. Ik vind het een wereld van verschil. Hij maakt geen onderscheid tussen wat er bij ons binnen de schoolmuren gebeurt en wat er dáár op straat mag en niet. Hij staat ook niet stil bij het verschil in sancties die volgen op een overtreding**.
     De kern van de zaak verwoordt El Hammouchi in een ander stuk. Hij munt daarbij het begrip ‘vestimentaire’ vrijheid dat volgens hem behoort tot de ‘grondrechten’ van de mens. Die kunnen niet zomaar door de ‘willekeurige mening van drie hoogedelachtbare heren’  worden weggewuifd. Ik kan hierin een heel eind meegaan. Ik geloof ook dat er grondrechten bestaan, en dat Antwerpse rechters of Europese hoven die niet zomaar kunnen wegwuiven. Maar het net van die grondrechten uitgooien over de interne kledijvoorschriften van een schóól, dat gaat mij te ver. Ik ben naar een school geweest waar we verplicht een stofjas moesten dragen. Werd daarmee mijn ‘grondrechtelijke vrijheid’ aangetast? Ik geef les aan een school die sinds haar ontstaan een leerlingenuniform oplegt. De korte rokken zijn daarmee niet helemaal van de baan, maar strakke broeken, diepe decolletés en hoge hakken komen er niet in. En in de klas moeten de jongens ook nog eens hun pet of muts afzetten en de meisjes hun sjaal uitdoen. Wordt door die regels enig grondrecht geschonden?
     Het Antwerpse Hof van Beroep heeft in zijn uitspraak verwezen naar het Europees Hof van de Rechten van de Mens. Dat Hof stelt dat het dragen van levensbeschouwelijke tekens verboden kan worden als dat noodzakelijk is voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Als meisjes zich door groepsdruk en intimidatie verplicht voelen om een hoofddoek te dragen, kun je inderdaad zeggen dat hun rechten en vrijheden worden aangetast. Je kunt daar tegen inbrengen dat sommige meisjes de hoofddoek dragen om andere reden dan de gewraakte groepsdruk. Ze kunnen die vrijwillig dragen, of omdat ze moeten van hun vader, of van hun broer. Toch vallen ook zij onder het verbod dat met de fameuze groepsdruk wordt verantwoord. Die bedenking, vind ik, houdt steek, maar slechts tot op zekere hoogte. Het besluit is dat je een afweging moet maken. De vraag dient gesteld welke vrijheid je wil beschermen, die van de pestkopjes, die van de vader, die van de broer, die van het moslimmeisje dat géén hoofddoek wil dragen en die van het moslimmeisje dat wel een hoofddoek wil dragen.
       El Hammouchi maakt een andere afweging. Die groepsdruk stelt volgens hem niet veel voor. Het is de psychologische invloed van ‘ocharme 7 % van de bevolking’, schrijft hij. Dat ‘ocharme’ mogen we op rekening van de satire schrijven, maar die 7 % moet ongeveer juist zijn. Dat is het huidige aandeel van de moslims in onze bevolking. Maar wat komt dat aandeel hier doen in het betoog? Wat heeft een moslimmeisje te maken met die 7 % geloofsgenoten die verspreid zijn over Antwerpen, Mechelen, Vilvoorde en de rest? Op school krijgt ze te maken met een aandeel van 40 %, in de klas van 60 %, in de straat van 80 % en thuis van 100 %. Dat zijn de procenten die meetellen.
       Zoals de zaken er nu voorstaan, volg ik de afweging van het Gemeenschapsonderwijs, van de Antwerpse rechters en van Koen Tanghe, waarmee El Hammouchi polemiseert.*** Maar als de islamitisch godsdienst - waar de hoofddoek mee te maken heeft - zich voldoende bevrijdt van oud expansionisme en van nieuw fundamentalisme, zal mijn afweging misschien anders zijn. Ruud Koopmans schat de fundamentalisten onder onze moslims op ongeveer de helft van de groep. Dat zijn de moslims die vinden dat men terug moet naar de wortels van hun geloof, dat er maar één interpretatie van de Koran bestaat, en dat men de religieuze regels boven de seculiere wetten moet stellen. Geen van die drie opvattingen leidt onvermijdelijk naar het jihadisme, en alle drie samen ook niet, maar ik ben in elk geval blij dat ongeveer de helft van onze moslims minstens één van die opvattingen niet deelt, en zijn geloof op een minder fanatieke manier beleeft. Het is de helft, geloof ik, van wie veel vrouwen en meisjes minder behoefte voelen aan een symbolische hoofdtooi. Als de andere helft die behoefte wel nog lang blijft voelen, zou een Vaticaanse evolutie naar een haarlok en een vrije hals, wang en, wie weet, misschien zelfs een oorlel, al een verademing zijn. Ik beloof niet dat ik onder die omstandigheden al die vrouwen zal beminnen of begeren, maar ik zal misschien af en toe aan het vers van Gorter denken:
     En je neus en je mond en je haar
     en je ogen en je hals waar
     je kraagje zit en je oor
     met je haar er voor.

* Over de boerkini schreef ik hier ooit een stukje.

** El Hammouchi maakt verder geen verschil tussen een hoofddoekenverbod voor loketambtenaren – dat bestaat –  en een hoofddoekenverbod voor àlle ambtenaren –  dat niet bestaat. Ook stelt hij het voor alsof àlle moslima’s getroffen worden door het hoofddoekenverbod en dus uitgesloten worden van bepaalde betrekkingen of scholen, terwijl dat natuurlijk maar het geval is voor die moslimmeisjes en –vrouwen die de hoofddoek als een noodzakelijk onderdeel van hun godsdienstbeleving beschouwen. Dat zijn ze lang niet allemaal.

*** Ik vind het overigens jammer dat Tanghe er Spinoza bijhaalt die tolerantie voorschreef tegenover minderheidsgodsdiensten, maar ze wel minder rechten toekende dan de meerderheidsgodsdienst. Dat is een liberaal-tolerante opvatting van de 17de en 18de eeuw. Maar wat als liberaal-tolerant gold in de tijd van Spinoza, Jonathan Swift en Edmund Burke zou ik niet onverkort toepassen op onze seculiere tijd.

zondag 5 januari 2020

Arme, domme muziek


    Ik was al enkele dagen aan het nadenken over een stukje in de stijl van ‘Georg Friedrich Händel en ik’*. Dan is de vraag: waarmee begin je? Met een Latijns proverbium? Een algemene beschouwing? Iets over de Beatles en de Rolling Stones? Die laatste kaart heb ik eergisteren al op tafel gegooid**.
 En zie. Nu heeft mijn Facebookvriend Geraard Goossens mij vanmorgen een interview met Philippe Herreweghe doorgespeeld dat erg bruikbaar is voor mijn doel***. De bekende dirigent geeft daar als zijn mening te kennen dat de barokperiode in de muziek de armste en domste periode is die hij kent. Dat verklaart ongetwijfeld mijn voorkeur voor die periode. Voor Bach wil hij een uitzondering, maken, en voor Monteverdi, ook al vindt hij die laatste – terecht geloof ik – eerder een renaissancecomponist. Maar Telemann, Charpentier en Händel, die zou Herreweghe in de jaren die hem nog resten nooit willen dirigeren. Voor het geld moet hij het niet doen, want hij heeft al een huis en een tweede huis.
     Ik zou de muziek van die drie componisten ook niet willen dirigeren, en in de jaren die mijn nog resten, zal ik er ook niet vaak naar luisteren. Dat is ooit anders geweest. Ik had indertijd in de auto enkele muziekcassettes liggen met Händelmuziek erop. Het vaakst luisterde ik naar de opera over koning Salomon.
     De muziekcassette heeft met de e-reader gemeen dat ze een lineair gebruik opdringt. Je kunt niet zoals in een dichtbundel, meteen dat ene gedicht opslaan dat je graag eens wilt herlezen. Je kunt ook niet, zoals met een cd-speler of een mobieltje telkens hetzelfde nummer laten herhalen, zoals ik nu doe met variatie 25 van de Goldbergverzameling. Waarom luisteren naar variatie 24 en 26 als 25 de mooiste is?****
     De cassette met de opera over de wijze koning beluisterde ik dus in zijn geheel. Maar, en nu moet ik Herreweghe gelijk geven, zowel muziek als tekst begonnen mij op de duur te vervelen. Dezelfde noten en dezelfde woorden werden eindeloos herhaald. ‘Thy sentence, great king, is prudent and wise’, opnieuw en opnieuw en opnieuw en opnieuw.
     Je denkt nu bij jezelf: Clerick, als die koning Salomon je verveelde, waarom liet je dat bandje dan telkens weer afspelen? Eigenlijk deed ik dat alleen voor één kort stukje. En om bij dat korte stukje te komen moest ik eerst de hele cassette afspelen, en om er opnieuw bij te komen, moest ik de andere kant ook nog eens afspelen. De terugspoelknop ingedrukt houden terwijl ik een auto bestuurde, zou ik niet gedurfd hebben. Dat is te gevaarlijk.
    Nu wil de lieve lezer graag weten voor welk stukje ik de hele cassette doorliep? Het gaat om een aria uit de derde scène van het tweede bedrijf. Twee vrouwen – ‘harlots’, staat er in het libretto –  hebben onlangs een kind gebaard en een van die kinderen is overleden. De twee moeders beweren allebei dat het nog levende kind het hunne is. Ze leggen het probleem voor aan de koning die, bij gebrek aan overtuigend bewijsmateriaal, beslist om het kind in twee stukken te laten snijden, voor elke moeder één. De tweede ‘harlot’ vindt de beslissing ‘prudent and wise’ en wordt niet moe dat te herhalen. Maar dan komt de eerste ‘harlot’ aan het woord. Die kan de gedachte niet verdragen dat het zwaard in het tere vlees van het kind zou snijden. Ze stelt zich levendig voor hoe het bloed uit het lichaampje zou vloeien.

Can I see my infant gor’d
With the fierce relentless sword?
Can I see him yield his breath,
Smiling at the hand of death?
And behold the purple tides
Gushing down his tender sides?
Rather be my hopes beguil’d,
Take him all, but spare my child.

     Je moet geloof ik een hart van steen hebben om niet iedere keer weer ontroerd te worden bij de woorden ‘gushing down his tender side’. Toch is het niet meer dan mi-mi-mi (telkens mol) en re-re-re-re, van verschillende lengte weliswaar, en versierd met een eenvoudige harmonie op de achtergrond. En je moet de noten die er juist aan voorafgaan ook enigszins in rekening brengen.
      De aria vind je hier vanaf 1:26:15. Het ‘gushing down’ begint vanaf 1:27:56. 

* Zo’n stukje schreef ik hier al. 
** Zie ook hier
*** Hier, vooral vanaf 11’50’’
**** Zie ook hier.

vrijdag 3 januari 2020

Welke rockers? De ba-rockers!

     Ik ben net te jong om de grote ruzie tussen Beatles-fans en Rolling Stones-fans te hebben meegemaakt. Het is nu te laat om mij daar nog mee te moeien, maar achteraf denk ik dat beste liedjes van de Rolling Stones ook echt wel de béste zijn, maar dat de Beatles méér goede liedjes gemaakt hebben. Maar ik ken daar weinig van.
     Ik kende er trouwens als kind ook al weinig van. Toen ik veertien, vijftien was vertelden mijn vriendjes op school mij dat Creedence Clearwater Revival en Led Zeppelin goede muziek hadden, en ik deed mijn best om die ook goed te vinden. Dat lukte niet helemaal. Ik geloof dat ik die muziek nu liever hoor dan toen. Ik heb voor de zekerheid nog eens geluisterd naar Whole Lotta Love, en ja, dat heeft wel iets. Maar ik zou toch ook geen acht minuten naar Stairway to Heaven kunnen luisteren als ik niet tegelijk aan het schoonmaken was, of aan het  afwassen*.
     Een en ander veranderde toen wij in het vierde jaar van de humaniora kwamen. Onze klas werd uitgebreid met een aantal jongens van Wevelgem. Die waren een jaar ouder, want ze hadden een zevende jaar gevolgd in het lager onderwijs. Ze droegen lange, stoere stofjassen gemaakt van echt lijnwaad, want Wevelgem was de streek van het vlas, zoals Wervik de streek van de tabak was. De eerste dagen stonden ze samen in een zwijgzame groep op de speelplaats. Zei ik al dat ze er stoer uit zagen?
     Nu had Wevelgem naast vlasvelden en rootputten ook een goede bibliotheek**, waar je boeken en platen kon uitlenen en tijdschriften kon lezen. De nieuwkomers hadden daardoor een zekere culturele voorsprong op ons. Ze lazen boeken van Cyriel Buysse, kenden het weekblad De Nieuwe, en op muzikaal vlak hielden ze van een kerel die ze ‘den George’ noemden.  Dat bleek Georg Friedrich Händel te zijn, een man met een pruik, die lang geleden partituren schreef die men nu 
barokmuziek’ noemt. Voor die van Wevelgem was dat allemaal geen bezwaar. ‘Welke rockers? De Ba-rockers!,’ was hun strijdkreet. Ook leerden ze ons dat er twee soorten barokmuziek bestonden: de snelle en de trage. De snelle was mooi, maar de trage moest niet onderdoen. 


*Over de bibliotheek van Wevelgem, zie ook hier

**Over muziek bij het schoonmaken of afwassen, zie ook hier, hier, hier.

donderdag 2 januari 2020

'Een van onze grootste kunstenaars'

    


     Er is niets mis met een beetje eerbied – voor bejaarden bijvoorbeeld, zeker nu ikzelf tot die groep behoor. In de Nederlandse les probeer ik mijn leerlingen wat eerbied bij te brengen voor de grote namen uit de literatuur. ‘Chrétien de Troyes,’ zeg ik dan met veel nadruk, ‘was de tweede grootste epische schrijver van de middeleeuwen.’ Daarmee heb ik meteen mijn les over Dante al wat aangekondigd. Omgekeerd vind ik het fijn om af en toe zo’n grote naam eens door de mangel te halen. Dan geloven de leerlingen gemakkelijker dat ik meen wat ik over de anderen zeg, en dat ik die niet alleen ophemel omdat ik ervoor betaald word.
     Eerbied is dus goed, maar te veel eerbied wordt bespottelijk. Het is alsof je een buiging maakt die zo diep is dat je romp en je benen een perfecte hoek van 90 graden vormen daar waar je achterwerk zich bevindt. In mijn jonge jaren behoorde ik tot een organisatie waar men sprak over ‘voorzitter’ Mao en ‘kameraad’ Stalin. Gewoon Mao en Stalin kon ook, maar af en toe moest de titel er toch bij. We deden op die manier mee aan een oude, ik zal maar zeggen: eerbiedwaardige, traditie. De anarchisten van honderd jaar geleden spraken ook over ‘graaf’ Tolstoj en ‘vorst’ Kropotkin. ‘Ça me gêne si peu et ça leur fait tant de plaisir,’ zei de laatste daarover.
     Karel van het Reve haalt ergens aan dat de communisten van de jaren dertig – binnenkort zijn ze er weer, die jaren – graag de academische titels van hun intellectuele leden vermeldden: ir Anton Struik, mr. A.S. de Leeuw, dr. J.A.N. Knuttel’. Dat was vijftig jaar later nog altijd een beetje zo. Een vriend van ons – laten we hem Piet Zonnebloem noemen – maakte toen een reis naar Peru. Dat was een politieke reis om contacten te leggen met een marxistisch-leninistische partij die daar in het hooggebergte actief was – niet het Lichtend Pad, maar een bravere versie ervan. Nu was onze vriend ingenieur van opleiding, en overal waar hij kwam, werd hij door het lokale partijcomité opgewacht met spandoeken waarop stond: ‘Bienvenido al ingeniero Piet Zonnebloem del Partido del Trabajo de Bélgica’. De materialenkennis van ingeniero Piet straalde daarmee af op de hele communistische beweging van ons land. 
      Ook mooi zijn de adjectieven die in het milieu gebruikt worden. Als een schrijver ‘humanistisch’ wordt genoemd, of een geleerde ‘kritisch’, een schilder ‘vooruitstrevend’ of een kanunnik ‘democratisch’, dan mag je er zeker van zijn dat die iets gezegd heeft dat in het communistische kraam past, of hij nu Sartre** heet, of Chomsky*** of Picasso of François Houtart****. Soms volstaan zelfs de adjectieven ‘belangrijk’ of ‘groot’ om een politieke verbondenheid uit te drukken. Daar kan desnoods nog een overtreffende trap bij. Een oude vriend van mij postte laatst iets over een interview dat hij in De Morgen gelezen had met ‘één van onze allergrootste kunstenaars.’ Het ging om Luc Tuymans.
     Ik kan de inhoud van dat interview al een beetje raden.

* De anarchisten van mijn generatie spraken over de boer Machno, ook een soort adeltitel als je wil.
** Zie ook hier en hier.
*** Zie ook hier en hier.
**** Zie ook hier.

woensdag 1 januari 2020

On est encore autre chose

     In het Nederlands kennen we het handige voornaamwoordje ‘men’ waardoor we een handeling, uitspraak of toestand kunnen beschrijven zonder dat we moet verduidelijken wie handelt, spreekt of zich in een bepaalde toestand bevindt, of zonder dat we een passieve constructie moeten gebruiken. De Duitsers hebben het voornaamwoord ook : ‘man’.  Een hunner filosofen heeft zelfs een stuk van zijn systeem opgebouwd rond bespiegelingen over ‘das Man’.
     Anders zit dat in het Spaans en het Engels. In die talen bestaan wel de woordjes ‘uno’ en ‘one’, maar die worden niet zo vaak gebruikt, en ze betekenen iets anders. Professor De Kock, die graag statistieken bijhield, heeft in een twintigtal artikels van samen 238 bladzijden maar vijftien keer het voornaamwoord ‘uno’ kunnen aanstrepen en iedere keer betekende het eigenlijk ‘ik’. Dat lijkt ook de belangrijkste betekenis in het Engels. Je zegt: ‘One does what one can’, en je bedoelt dat je zélf doet wat je kunt. In een van de afleveringen van Yes Minister zegt Hacker dat hij zich geen kandidaat stelt om eerste minister te worden maar ‘if one’s colleagues persuaded me, one might reluctantly have to accept the responsibility, whatever one’s own private wishes might be.’ Dat is mooi gezegd.
     In het Frans is het nog anders. Daar hebben we het voornaamwoord ‘on’, dat gebruikt wordt als ons ‘men’ maar vaker nog de betekenis heeft van ‘wij’. Nu las ik echter onlangs  bij Mme du Deffand een anekdote waarin ‘on’ de waarde heeft van het Engelse ‘one’ en het Spaanse ‘uno’. Ze vertelt dat de Keizer van Oostenrijk – Jozef II neem ik aan, zie hier – op reis was en een omgekantelde koets zag langs de kant van de weg. De keizer nodigde de gestrande reiziger uit om plaats te nemen in zijn eigen koets, zonder evenwel zichzelf voor te stellen. 
     Er ontstond een gesprek. De reiziger liet de keizer raden wat hij die dag gegeten had. Kippenfricassee? – Nee. – Een lamsbout? – Nee. – Een omelet? – Nee. Uiteindelijk raadde de keizer juist. – Goed geraden, zei de reiziger en hij tikte de keizer op zijn dij. – We kennen elkaar niet, zei de keizer, ik laat je op mijn beurt raden wie ik ben. – Magistraat? – Nee. – Gouverneur? – Nee. – Militair? – Cela peut être, antwoordde de keizer, mais on est encore autre chose. 
     In het Nederlands zouden we dat misschien kunnen vertalen met ‘wij’. ‘Wij zijn nog iets anders.’ Maar ’t is toch minder mooi.