Schopenhauer en Nietzsche hebben met elkaar gemeen dat ze meeslepend
Duits schreven. Van Schopenhauer weet ik dat zeker, en over Nietzsche heb ik
het horen beweren door mensen die ik vertrouw, dus het zal wel waar zijn.
Ook zien ze er allebei grimmig uit, maar bij Schopenhauer komt dat door zijn
ijskoude ogen, en bij Nietzsche door zijn snor. ‘De vriendelijkste man, schreef
hij, kan, als hij een grote snor heeft, zich in de schaduw ervan koesteren. Met
die snor zal hij de indruk geven een
militair te zijn, opvliegend en af en toe gewelddadig. Men zal hem met respect
behandelen.’
Als jongeling was Nietzsche erg enthousiast over Schopenhauer. Dat
gevoel was niet wederzijds, onder meer omdat Schopenhauer al dood was toen
Nietzsche die jongeling was, en ook omdat hij in het algemeen niet hoog opliep
met moderne filosofie, behalve die van hemzelf. Schopenhauer had, vond hij,
het raadsel van het heelal ontsluierd door alles terug te voeren tot de oerwil
die overal aanwezig is, en vooral in onszelf. Daardoor zijn we allemaal
ongelukkig, omdat de wil per definitie iets wil wat ze niet heeft. Nietzsche
nam die gedachte over, maar draaide ze om. We konden slechts gelukkig worden
door de oerwil te erkennen en te omarmen. Ons lot, met alle schele hoofdpijn, slechte
spijsvertering en slapeloosheid – de filosoof had last van alle drie en van nog
veel meer – dat lot dus moesten we niet alleen verdragen, maar verkiezen boven
elk ander, ook als we in een volgend leven, en in een daaropvolgend leven, enzoverder, tot in
de eeuwigheid, opnieuw schele hoofdpijn zouden hebben.
Het is mij al vaker opgevallen dat mensen die erg geestdriftig zijn over één van de twee genoemde filosofen, tegelijk met een zekere argwaan naar de andere kijken. Van Schopenhauer heb ik bijna alles gelezen, bij Nietzsche kom ik niet verder dan wat grasduinen. Menno ter Braak had geloof ik alles van Nietzsche gelezen, maar het werk van Schopenhauer bleef ongelezen in de kast. Dat kwam omdat het geen mooie uitgave was, dacht hijzelf – die onleesbare ‘Reklam’-editie –, maar ik geloof dat er iets anders speelde.
Schopenhauer was een van de laatste systeembouwers. Hij vertrok van een aantal min of meer aanvaardbare premissen, en probeerde daarop verder te redeneren, more geometrico, om tot verrassende conclusies te komen. Als je het met die conclusies van zo’n systeembouwer niet eens bent, kun je het systeem wat nader tegen het licht houden. Misschien zijn de premissen toch niet zo geloofwaardig – zoals Nozick aantoont bij het systeem van Ludwig von Mises – of misschien is de meetkundige bewijsvoering niet zo solide als ze eruitziet – zoals Popper aantoont bij het systeem van Karl Marx.
Nietzsche schijnt het in zijn latere werk anders te doen. Hij gaat meteen naar de conclusies, zonder de omweg van geometrische redenaties. Hij duikt tussen de gevaarlijke haaien door naar de bodem en oogst daar de pareloesters waarvan hij achteraf de kostbare inhoud aan zijn publiek presenteert in de vorm van verrassende aforismen. Dat is geen slechte werkwijze. Als de lezer het dan niet met die aforismen eens is, moet hij zelf maar iets verrassends verzinnen. Overigens ben ik niet zeker of Nietzsches aforismen altijd wel zo verrassend zijn. ‘God is dood’, schreef hij ooit. Dat is kort en bondig en de zin heeft veel indruk gemaakt. Maar het effect ervan zit eigenlijk híerin dat ze duidelijk onwaar is. God is helemaal niet dood of overleden. Nietzsche bedoelt gewoon dat God niet bestaat en nooit bestaan heeft, en dat de mensen, in tegenstelling tot vroeger, dat nu beseffen. Dat zijn voor een intellectueel van de negentiende eeuw allesbehalve verrassende vaststellingen.
En dan bedoelt Nietzsche nog iets: dat de moderne mens zelfs zonder godsgeloof nog altijd de morele regels blijft volgen die vroeger in dat godsgeloof hun verantwoording kregen. Nietzsche vindt dat inconsequent, en daar heeft hij gelijk in. Maar dat mensen niet erg consequent zijn, lijkt mij eerlijk gezegd geen verrassende conclusie. Het tegenóvergestelde zou mij verrast hebben. Die godsdienst van vroeger was zelf ook al niet erg consequent. Nietzsche vindt dat er nieuwe morele regels en oorspronkelijke waarden in de plaats moeten komen van de oude door godsgeloof geïnspireerde. Welja, waarom niet? Als Nietzsche ergens geduldig uitlegt waaróm die nieuwe regels beter zijn dan de oude, wil ik dat op mijn beurt geduldig lezen. Maar dat schijnt hij niet echt gedaan te hebben.
Het is mij al vaker opgevallen dat mensen die erg geestdriftig zijn over één van de twee genoemde filosofen, tegelijk met een zekere argwaan naar de andere kijken. Van Schopenhauer heb ik bijna alles gelezen, bij Nietzsche kom ik niet verder dan wat grasduinen. Menno ter Braak had geloof ik alles van Nietzsche gelezen, maar het werk van Schopenhauer bleef ongelezen in de kast. Dat kwam omdat het geen mooie uitgave was, dacht hijzelf – die onleesbare ‘Reklam’-editie –, maar ik geloof dat er iets anders speelde.
Schopenhauer was een van de laatste systeembouwers. Hij vertrok van een aantal min of meer aanvaardbare premissen, en probeerde daarop verder te redeneren, more geometrico, om tot verrassende conclusies te komen. Als je het met die conclusies van zo’n systeembouwer niet eens bent, kun je het systeem wat nader tegen het licht houden. Misschien zijn de premissen toch niet zo geloofwaardig – zoals Nozick aantoont bij het systeem van Ludwig von Mises – of misschien is de meetkundige bewijsvoering niet zo solide als ze eruitziet – zoals Popper aantoont bij het systeem van Karl Marx.
Nietzsche schijnt het in zijn latere werk anders te doen. Hij gaat meteen naar de conclusies, zonder de omweg van geometrische redenaties. Hij duikt tussen de gevaarlijke haaien door naar de bodem en oogst daar de pareloesters waarvan hij achteraf de kostbare inhoud aan zijn publiek presenteert in de vorm van verrassende aforismen. Dat is geen slechte werkwijze. Als de lezer het dan niet met die aforismen eens is, moet hij zelf maar iets verrassends verzinnen. Overigens ben ik niet zeker of Nietzsches aforismen altijd wel zo verrassend zijn. ‘God is dood’, schreef hij ooit. Dat is kort en bondig en de zin heeft veel indruk gemaakt. Maar het effect ervan zit eigenlijk híerin dat ze duidelijk onwaar is. God is helemaal niet dood of overleden. Nietzsche bedoelt gewoon dat God niet bestaat en nooit bestaan heeft, en dat de mensen, in tegenstelling tot vroeger, dat nu beseffen. Dat zijn voor een intellectueel van de negentiende eeuw allesbehalve verrassende vaststellingen.
En dan bedoelt Nietzsche nog iets: dat de moderne mens zelfs zonder godsgeloof nog altijd de morele regels blijft volgen die vroeger in dat godsgeloof hun verantwoording kregen. Nietzsche vindt dat inconsequent, en daar heeft hij gelijk in. Maar dat mensen niet erg consequent zijn, lijkt mij eerlijk gezegd geen verrassende conclusie. Het tegenóvergestelde zou mij verrast hebben. Die godsdienst van vroeger was zelf ook al niet erg consequent. Nietzsche vindt dat er nieuwe morele regels en oorspronkelijke waarden in de plaats moeten komen van de oude door godsgeloof geïnspireerde. Welja, waarom niet? Als Nietzsche ergens geduldig uitlegt waaróm die nieuwe regels beter zijn dan de oude, wil ik dat op mijn beurt geduldig lezen. Maar dat schijnt hij niet echt gedaan te hebben.
Uiteindelijk is het vooral de dwangmatige zoektocht naar verrassende ideeën, nieuwe normen en oorspronkelijke waarden die mij bij Nietzsche wat tegenstaat. Bij
Schopenhauer heb je het tegenovergestelde. Hij is er juist heel trots op als
hij ontdekt dat zijn conclusies ongeveer dezelfde zijn als die van honderden en
duizenden jaren geleden, van Meister Eckhardt, van Plato, van de boeddha en van
de schrijvers van de Oepanisjaden. Hij sleept nieuwe argumenten aan voor oude ideeën, normen en waarden. Dat heb ik liever. Dat doet Popper ook, en Nozick, en Ludwig von
Mises.