Disclaimer: mocht de huidige
PVDA, die voortkomt uit de organisatie hieronder beschreven, enigerlei schade
ondervinden van onderstaand stuk, dan is dat mooi meegenomen, maar ’t is niet de
bedoeling. De PVDA is ondertussen een heel andere organisatie geworden. De huidige PVDA zou door de organisatie waar Guust en ik toe behoorden, beschouwd
zijn geweest als een verzameling revisionisten, rechts-opportunisten, reformisten en ‘valse
communisten’. (1)
Alhoewel ik een trage
lezer ben en soms meer dan twee maand aan één boek knaag, heb ik het
levensverhaal van Guust van Mol (367 bladzijden) in een namiddag en avond
uitgelezen, want ik kon het boek niet neerleggen. Het hielp dat ik Guust een
klein beetje heb gekend, sterker nog, ik heb hem als ‘Guust’ gekend, hoewel dat
niet zijn echte naam is. Guust en ik waren lid van Amada, later PVDA (2), en
het was de gewoonte om onder kameraden, met het oog op politiespionnen, nooit onze
echte naam te gebruiken, maar onze partijnaam. Guust heette ‘Guust’ in de
partij, en ik heette ‘Leon’ in de jeugdbond van die partij. Mijn contact met de
nationale leiding verliep langs ‘Rik’. Toen ik jaren later bij de paracommando’s
terechtkwam – het boek legt uit waarom Amadezen daar terechtkwamen – hoorde ik
voor het eerst de echte naam van ‘Rik’.
In het boek worden verder weinig partijnamen gebruikt, maar vooral
afkortingen. Veel van de afkortingen kan ik thuisbrengen. Wie Kris M. en Ludo
M. zijn kunnen veel lezers-generatiegenoten wel raden, maar ik weet ook wie Maggy
D. is, en Roos D., Patrick D., Wim D. en Boudewijn D., die in het boek een
‘oen’ wordt genoemd en die in de organisatie als second in command optrad. Tegelijk leer ik bij. Ik wist wel wie
Karel V.G. was of Jo C., maar niet dat die eerste ‘de Lenin van Lier’ werd genoemd,
of dat de tweede ooit een kettingroker was geweest. Je kunt niet alles weten.
We krijgen in het boek het hele verhaal van Guust en zelfs dat
van zijn ouders. Zijn vader was een schoolmeester en een tiran die zijn eigen kinderen
sloeg. Zijn moeder, verneem ik, gaf raad aan jonggehuwden over de ‘lichamelijke
kant van het getrouwd zijn’. Ze gebruikte daarvoor het boek van Th. Van de
Velde, Het volkomen huwelijk, een erg
moeilijk en expliciet boek met veel Latijnse, Duitse, Franse en Italiaanse
citaten. Het stak in het nachtkastje van mijn vader.
Op school is Guust eerst een lastig kind, maar alles wordt
beter als hij naar Rijksnormaalschool van Lier gaat. Er doceren ‘inspirerende
leraars’. Er zitten ‘vreemde vogels’ onder de studiemeesters. Op de speelplaats
wordt volop gediscussieerd. In de Franse les leest men Les mains sales van Sartre. Er is een leerlingenraad en een
schoolkrant. Guust werkt aan alle twee mee. En hij begint een pijp te roken. Ikzelf
ben nooit een erg lastige leerling geweest, vind ik, en nooit naar een rijksschool
gegaan, maar al de rest herken ik, ook Les
mains sales van de Franse les en dat pijproken.
In de winter van 1969 wordt Guust, net zestien, met twee
medescholieren, door Karel V.G., de voornoemde Lenin van Lier, meegenomen naar
het partijhoofdkwartier in Antwerpen waar hij de voornoemde Jo C. aantreft, die
hen kettingrokend uitlegt welke boeken ze allemaal moeten lezen van Marx, Engels,
Lenin, Stalin en Mao. De titels worden niet vermeld in het boek, maar ik ben er bijna zeker van dat Het historisch en dialectisch
materialisme van Stalin erbij hoorde.
Guust leest die boeken en hij vindt er een antwoord in op alle
vragen die hij zich ooit gesteld had, en ook op veel vragen die hij zich nooit
gesteld had. Door de ‘massamedia’ – dat was toen een nieuw woord – werd je in de jaren 60 voor het eerst
uitgebreid ingelicht over de vele problemen in de wereld, vaak ver weg –
honger, armoede, oorlog. Maar diezelfde ‘massamedia’ boden geen verklaringen en
oplossingen aan voor die problemen. Die verklaringen en oplossingen vond je wel
in de boeken van Jo C., misschien niet helemaal concreet, maar toch in algemene
lijnen, en redelijk onweerlegbaar. Ik vermoed dat Guust, net als ik, pas vele
jaren later bij Popper heeft ontdekt dat die onweerlegbaarheid eerder de zwakte
dan de sterkte van een verklaring uitmaakt.
Er breekt een periode aan van ‘politiek engagement’ in ‘de
beweging’. Guust doet aan bekeringswerk in het jeugdcentrum, probeert de
‘apathie’ van zijn medeleerlingen te doorbreken, zoekt naar redenen, en vindt
ze, om een schoolstaking te organiseren, gaat naar Vietnam-betogingen en
voorstellingen van revolutionaire films (La
bataille d’Algers), schrijft manifesten met ‘analyses’ van het ‘neo-kapitalistische
produktie-konsumptie-proces’ – let op de progressieve spelling, die vaak nog veel verder ging. Hij trekt naar
de universiteit waar hij psychologie zou studeren, maar in werkelijkheid gaat
bijna al zijn tijd naar politieke studie, agitatie en propaganda, kortweg
‘agitprop’. Na een poos stopt hij met studeren om in een fabriek te werken,
later zelfs in de mijn. Hij behoort nu tot het ‘kader’, de subtop van de partij,
werkt mee aan het weekblad Amada,
later Solidair, is aanwezig op het
stichtingscongres van de PVDA.
Maar niet alles loopt
perfect. Guust stopt met fabriekswerk om voor arts te studeren, komt
ontgoocheld terug van een China-reis, begint zich te ergeren aan het
amateurisme van de partijorganisatie, de autoritaire manier van leidinggeven,
het slaafs na-apen van wat in China gedaan en geschreven wordt, en het
fanatisme waarmee de partij de ene dag
beweert dat 2 + 2 exact 3 is, niet meer en niet minder, om de dag erna
met evenveel fanatisme te verkondigen dat het exact 5 is, niet meer en niet
minder. Uiteindelijk wordt Guust beschuldigd van zware afwijkingen van de
partijlijn zoals ‘het verdedigen van standpunten ten gunste van de universele,
absolute democratie boven de klassen’. Als antwoord stuurt Guust een
ontslagbrief naar de partijleiding, die hem vervolgens jarenlang blijft
bespioneren. Guust wordt huisarts in Turnhout, sp-parlementslid en sp.a-senator
en -gemeenteraadslid, breekt met de sp.a, wordt huisarts in een
achterstandswijk in Rotterdam, en eindigt als rechtse zak, zoals ik. Zijn broer
Johan, een trouw partijlid, keert zich tegen hem en verwijt hem dat hij ‘in
zijn opvattingen, levensstijl en engagement iedere sociale dimensie heeft laten
vallen.’ Zijn schoonzus voedt haar kinderen op met de gedachte dat ‘ome Guust
de fascisten doorlaat.’
Guust en ik hebben in de ‘beweging’ en de ‘partij’
gedeeltelijk dezelfde, en gedeeltelijk een andere weg afgelegd. Hij ging eerst
naar de universiteit en dan naar de fabriek, ik ging eerst naar de fabriek en
dan naar de universiteit. Hij behoorde tot het kader, ik behoorde tot het
voetvolk. Dat was een heel verschil. ‘Voetvolk is er overal genoeg,’ zei
Boudewijn D., ‘kaders, díe hebben we nodig.’ En verder hadden Guust en ik een
verschillend temperament. Hij bruiste van energie, enthousiasme en inzet,
terwijl ik mij altijd aangetrokken voelde tot het ‘rustige leventje’ waar in
partijteksten zo voor werd gewaarschuwd. In Guust brandde een innerlijk vuur,
terwijl mijn vlammetje nogal afhing van de omstandigheden en het publiek om mij
heen. Als er gevochten werd, zoals bij de VMO-betoging in Leuven in 1975, zat
Guust bij de falanx die dóór het VMO-blok
heen stormde, terwijl ik bij het groepje zat dat door de rijkswacht achterna
werd gezeten en over de daken vluchtte.
Ook is Guust iemand die niet over zich
laat lopen, terwijl ik mij altijd schaam als ik voor mijn eigen belangen op
moet komen. Toen Guust zijn vrouw betaald werd met ongedekte cheques, ging hij
naar de werkgever om met een proces te dreigen. Toen hij een huis bouwde, sleepte
hij aannemer en architect voor de rechtbank. Toen de PVDA op roekeloze manier dokter
Jan C. en zijn eigen broer naar Libanon had gestuurd, snauwde hij Kris M. toe
dat hij hem bij een fatale afloop persoonlijk een kogel door de kop had
geschoten. ‘En het strafste,’ voegt Guust er in het boek aan toe, ‘is dat ik
het waarschijnlijk ook had gedaan.’ Ik geloof hem.
***
In het boek heb ik hier en daar streepjes gezet bij gedachten die mij troffen of die speciale herinneringen opriepen. Dit zijn er enkele- de vormingsvergaderingen in de ‘Sociale
Raad’ in Leuven, op dat
moment nog in de Bogaerdenstraat; toen ikzelf in het middelbaar zat, zocht ik
valse voorwendselen om op vrije dagen naar Leuven te trekken; je kon pech
hebben als de vorming geleid werden door Luki M., maar je kon ook geluk hebben als
‘de voorzitter’ zelf sprak; (zie volgend punt)
- de hypnotiserende spreekstijl van Ludo M.: volgens Guust lag die gedeeltelijk aan de
balpen die hij tussen zijn vingers liet glijden, dan omdraaide en dan opnieuw
tussen zijn vingers liet glijden, als in een soort perpetuum mobile; later
ontwikkelde hij de gewoonte om met altijd bezige handen een traag-bezwerend
ritme aan zijn betoog te geven; ook bouwde hij aarzelingen in zodat de
aanwezigen konden anticiperen op wat hij zou kunnen zeggen; een voorbeeld van
de bezige handen en de slimme aarzelingen vind je hier;
- de revolutie die nakend was, maar ook weer niet zó nakend; Guust verwachtte
de revolutie op een termijn van 15 jaar; ikzelf herinner mij de uitdrukking van
Ludo M.: ‘10, 15, 20 jaar’;
- de ijskoude zolderkamers waar je logeerde bij kameraden als je
ergens tijdens een strenge winter voor enkele weken naar een staking werd
gestuurd om agitprop te bedrijven en rekruteringswerk te doen; beneden was het
gezelliger, tussen de hanglampen in rijstpapier en de Kewlox-schuifdeurkasten;
- de stapels vuile vaat in de partijhuizen: de partijleiding probeerde die
wantoestand recht te zetten met slogans aan de muren: ‘de partij opbouwen met
ijver en spaarzaamheid’; toen Ludo M. enkele
weken in Kortrijk logeerde om een reeks ‘sessies van kritiek en zelfkritiek’ te
leiden, deed hij al eens zelf de vaat; daar werd jaren later nog over
gesproken;
- het ongezonde fabriekswerk: wanneer Guust op de munitiefabriek in
Balen werkt, heeft hij dagelijks hoofdpijn en misselijkheid door het inademen
van TNT-dampen; toen ik in de sector van metallisatie werkte, droeg ik de hele
dag een soort duikerspak als in een Kuifje-album, waar koude lucht in werd
geblazen; ik ben zeven maanden aan één stuk verkouden geweest;
- gratis melk: wanneer Guust in de asbestfabriek in Mol
werkt, krijgen hij en zijn medearbeiders dagelijks een fles melk van het bedrijf;
de melk is bedoeld om de vezels van de asbeststof te neutraliseren door meer
slijmproductie; toen ik in een tapijtenfabriek werkte, kregen we die gratis melk
ook, om de verfdampen te neutraliseren;
- de problemen met het thuisfront: de jonge communist gaat, gesteund door zijn
onfeilbare geloof, de rollen omdraaien en zich tegenover zijn ouders de rol van
opvoeder aanmeten; in een ontroerende brief aan zijn ouders schrijft
Guust: ‘De revolutie nadert, wat er ook
gebeure. De loop van de geschiedenis is onstuitbaar. Ik vraag niet dat je ook
kommunist zoudt worden, dat is nu nog niet mogelijk, denk ik. Het enige dat ik
wens is dat je eerlijk verder zoudt proberen het volk te dienen.’
- het kerkelijk huwelijk met als episteltekst de parabel van ‘De
dwaze oude man die de bergen verzette’; bij sommige Amada-huwelijken werd vermeld dat de parabel van Mao Zedong is, bij andere niet; maar bijna altijd werd het slot weggelaten over het imperialisme, het feodalisme en de leidende
rol van de communistische partij;
- de ‘ijzervreters’ van de partijleiding: Guust noemt Lieven S. een ijzervreter; er
waren er ergere, maar Lieven S. kon er inderdaad wat van; hij heeft mij ooit
eens uitgelegd wat het doel was van de stakingen voor loonsverhogingen: ‘het
enige doel is dat de arbeiders dan genoeg kunnen eten en voldoende sterk zijn
om een geweer vast te houden waarmee zij de bourgeoisie van de macht verjagen’;
daar zat een zekere logica in;
- het utilitarisme versus het humanisme: partijdokter Jan C. is gegijzeld in
Libanon door een terroristische groep; Johan, de broer van Guust, vertrekt naar
Libanon om te kijken of hij Jan vrij kan krijgen en krijgt daarbij weinig steun
vanuit de partijstructuren; Johan zijn vrouw trekt naar de reeds vermelde
Boudewijn D. en vraagt om hulp; juist op dat moment echter is er een staking
van de mijnwerkers begonnen; ‘Kameraad Karine,’ zegt Boudewijn D., ‘kunt gij
mij zeggen wat het zwaarste weegt, de Grote Revolutionaire Mijnstaking of Jan
C?’;
- de plechtige strikvragen: dat doet mij dan weer denken aan die keer
toen mijn vrouw een boek schreef over en in naam van een beroemde
partij-arbeider, ook een Jan C. Ze deed dat op basis van uitgebreide interviews
met de man en moest op partijvergaderingen rapporteren over de voortgang van
het werk; zekere keer vraagt een partijkader aan mijn vrouw: ‘Kameraad, wie
schrijft dat boek eigenlijk?’; mijn vrouw antwoordt voorzichtig ‘Jan en ik’.
‘Fout kameraad, antwoordt het kader, ‘de partij schrijft dat boek’;
- de soixante-huitards rond de partij: veel studenten die de gloriedagen van de
contestatie hebben meegemaakt hangen ‘rond’ de partij maar zien er tegen op om
zich te ‘proletariseren’; ze blijven in Leuven hangen en zoeken wanhopig naar
bezigheden waarmee zij de verbanning naar de fabriek kunnen uitstellen; Guust
heeft in Leuven een huisgenoot die zich bezighoudt met ‘revolutionair
straattoneel’;
- de soixante-huitards in de partij: velen van hen verkommeren in een
provinciestad waar ze heen zijn gestuurd; ze hebben als student een fijne tijd
beleefd, de revolutionaire lucht in hun longen gezogen, allemaal samen leuk meeslepende
liedjes gezongen als ‘Bella Ciao’ en dagelijks hypnotiserende redevoeringen gehoord van Ludo
M., maar nu staan ze twee of drie keer per week aan een fabriekspoort een
weekblad te venten aan arbeiders die hen met minachting, medelijden of
onverschilligheid voorbijlopen;
- bij het vorige: Guust noteert de woorden van een
vrouwelijke kameraad die hem in haar auto meeneemt van Ninove naar Leuven:
‘Kameraad,’ zegt ze, ‘iedere keer als ik in Leuven kom krijg ik buikkrampen van
heimwee; ik heb hier zoveel mooie momenten beleefd; ik kan dat maar niet
vergeten; en Ninove is heel ver weg van alles en iedereen;”
- de barre jaren 74-77 (voor Guust zijn dat ook de jaren in de
mijn): tot en met 1973 drijven veel militanten nog op de enthousiasmegolf van
1968-mijnstaking-dokwerkersstaking; dan wordt het moeilijker, en juist op dat
moment worden de eisen aan de partijleden verhoogd; het is de tijd van drie extra
vergaderingen per week, rapporten opstellen met zelfkritiek, fiches invullen
van de tijdbesteding, wekelijkse karatelessen in partijverband; na 1977 treedt
een versoepeling in en dat is leuk; maar dan komt voor velen de sleur erin: het
partijwerk wordt saai;
- de onkunde om met ‘rechts’ te discussiëren; alle inspanningen zijn erop gericht
linkse rivalen te weerleggen; als in Chili de socialist Allende wordt
verdreven, kan Guust perfect uitleggen waarom Allende niet ver genoeg ging met
zijn socialisme; maar wanneer een non uit Chili uitlegt dat Allende juist veel te
ver ging, kan Guust daar amper op antwoorden;
- niet-partijlectuur als guilty pleasure; lezen
beperkt zich in regel tot de marxistische ‘klassiekers’, het partijblad, interne
teksten van de partij, Pékin Information,
met hier en daar een stukje goed proza als guilty pleasure; Guust vindt dat in het
dagelijks verschijnend stripverhaal van Maarten Toonder in Het Volk, met van dat heerlijk virtuoze Nederlands; de meeste
partijleden vinden hun wekelijks stukje leesbaar Nederlands in Humo;
- de culturele bekrompenheid als norm: Lieven S., die jaren vóór Conner Rousseau
de aanspreektitel ‘kameraad’ wel eens verving door ‘maat’, vroeg mij ooit
waarom ik soms naar de cinema ging: ‘Is dat om te kunnen opscheppen over alle
films die je gezien hebt, maat?’; later ging Lieven zich onder andere
bezighouden met de cultuursector van de partij, wat geloof ik beter overeenkwam
met zijn oorspronkelijke temperament;
- bij het vorige en ter attentie van Marc Vanfraechem: Ludo
M. behield zijn literaire smaak te midden van het barbarendom dat hij zelf in het
leven riep; over de zwarte revolutionair Mulele schreef hij: ‘Il fut très porté
sur ses armes’; een eindredacteur vond dat geen goed Frans. ‘Hoezo,’ vroeg
Ludo, ‘je vindt de uitdrukking bij Stendhal. Ken jij iemand die beter Frans
schreef dan Stendhal?’
- de groepsreizen naar Albanië waar je aan de grens gecontroleerd werd op
geïllustreerde tijdschriften, westerse literatuur, lang haar en brede
broekspijpen; tijdschriften en literatuur werden in beslag genomen of met de
schaar bewerkt; te lang haar werd ter plekke bijgeknipt; je moest een broek
lenen van iemand anders; maar dat werd allemaal goed gemaakt door de rode
vlaggen die buiten en binnen de fabrieken hingen; zo’n rode vlag was in een
Belgische fabriek immers niet denkbaar; dat kwam omdat het een kapitalistische
fabriek was;
- het Albanië-brochuurtje met de wervende titel: Lichtbaken van het socialisme in Europa; zoals
alle partijpublicaties in die tijd verscheen het naamloos; nu verneem ik dat het
voor de helft volgeschreven was door Guust; hij noemt het nu een ‘tragisch’
boekje; partijgenoot Wim D., herinner ik mij, noemde het een ‘komisch’ boekje;
het leven is een komedie, schijnt Hippocrates gezegd hebben, voor hen die
denken, en een tragedie voor hen die voelen; laten we het in dit geval bij
tragi-komisch houden, omdat de meesten van ons denken én voelen – zij het niet
altijd in dezelfde verhouding;
- de knullige proces-verbalen na een of ander kat-en-muisspel met de
politie: Guust citeert een leuk voorbeeld “Van Mol G. … samen met zijn vriend
Marc M is hij een van de meest opruierige Amada-militanten van de kern van
Amada hier te Geel; betrokkene voerde tijdens de staking geregeld het woord tot
de arbeiders, en huldigt daarbij de slagzin: hoe dichter naar de revolutie, hoe
dichter de bevrijding;” (bij de laatste zin schoot ik in de lach);
- bij het vorige: ik herinner mij zo’n proces-verbaal dat
over mij en in mijn naam werd opgesteld: ‘Ik, Clerick, Philippe, Alphonse,
Gaston, Basile, drager van baard en bril, verklaar hierbij dat ik geen
verklaring wens af te leggen’;
- de gunstige invloed van de legerdienst: dankzij de legerdienst werd de jonge militant
tijdelijk uit het partijleven gelicht en kwam hij gedurende een jaar bijna
alleen in contact met normale mensen; bij de terugkeer naar het gekkenhuis wou
een en ander wel eens tegenvallen en kwamen de eerste reserves; Guust besliste
een jaar na zijn legerdienst om weer naar de universiteit te gaan, tegen de
partijlijn in; hij bleef daarna nog vijf jaar lid, maar het was hetzelfde niet
meer;
- bij het vorige: na mijn tijd bij de para-commando’s was
mijn engagement veranderd; een jaar later besloot ook ik om weer te gaan
studeren; het was een beslissing die mij
een lange, hevige en bittere huilbui bezorgde; ook daarna bleef ik nog tien
jaar sympathiserend en actief lid, waarvan vier erg plezierige jaren in de
studentenbeweging, maar toch was er iets gebroken;
- het schuldgevoel van het ex-partijlid over
zijn verkeerde keuze: dat schuldgevoel is niet gesteund op de schade
die men heeft aangericht, want veel is dat meestal niet geweest; ikzelf kan mij
niemand voor de geest halen die helemaal alleen door mijn ongedeelde schuld in
het partijgekkenhuis terechtkwam – en zo erg zou dat nu ook weer niet zijn geweest;
het schuldgevoel betreft veeleer wat men had kúnnen aanrichten als de partij,
onder een gunstig gesternte, de macht had gegrepen; het ex-partijlid beseft dat
hij in zulke omstandigheden een potentiële beul zou zijn geweest; ik geloof dat
Guust meer onder die gedachte lijdt dan ik; de zwartheid van mijn ziel kende ik
al vóór ik bij de partij terecht kwam; ik las Dostojewski vóór ik Lenin las;
- sarcasme tegen dissidenten; soms werden dissidenten geroyeerd, maar
vaak ook werden ze een poos getolereerd; Guust beschrijft hoe Paul T. op het
stichtingscongres telkens opnieuw amendementen mocht indienen, die dan door
Ludo M. met denigrerend sarcasme werden beantwoord, en waarna een stemming
volgde die een verpletterende unanimiteit opleverde min één stem, die van Paul
T.;
- hetzelfde sarcasme heb ik meegemaakt op het tweede (of derde)
congres; toen was Luc W. de dissident die amendementen indiende; ik herinner me
een charge van Ludo M. die begon met ‘le camarade W. vient de faire ici de la
démagogie pendant 2 jours; permettez-moi d’en faire pendant 2 minutes’;
- lichte scherts was dan weer
niet het sterke punt van de meeste partijleiders; bij een discussie tussen Kris
M. en Guust slaat die laatste zo hard op tafel dat de bloempot die boven de tafel
hangt naar beneden valt, op de neus van de partijleider; achteraf zegt die met
een lachje ‘Ge begrijpt, kameraad Guust, dat dit onder Stalin niet zonder
gevolgen zou zijn gebleven;’ dat is op zich geen slechte boutade, maar wie de
stem, intonatie en mimiek van Kris gekend heeft, zal begrijpen dat ze voor een
ongemakkelijke stilte zorgde; de reeds voornoemde Lieven S. zou ermee
weggekomen zijn omdat hij in zulke gevallen precies de toon wist te treffen
tussen menens en om te lachen.
***
De geduldige lezer vraagt zich ondertussen af of er over de
hele Amada- en PVDA-geschiedenis niets rooskleurigs te vertellen valt. Waren een
er geen momenten van geluk, vreugde en kameraadschap? Dat kan bijna niet
anders, want sommige partijgenoten waren ook vrienden, en dat is heel iets
anders dan kameraden. Maar voor een ex-lid valt het niet mee om die leuke
momenten terug te vinden. Hij moet zich behelpen met zijn geheugen dat, zoals
bekend, onbetrouwbaar is. Verder wordt de toon van de verhalen die we
aan onszelf vertellen, gekleurd door de goede of, in het geval van
ex-leden van Amada, de slechte afloop ervan. Als je zoals Guust beschikt over
een uitgebreid archief van documenten, partijteksten en eigen notities, zul je
de momenten van vreugde in elk geval dáár niet aantreffen.
Was het dan geen leven met interessante ervaringen? Er moeten
bij de kameraden toch boeiende mensen rondgelopen hebben? Mja. Die ervaringen waren nogal vaak uit
hetzelfde vaatje getapt, en die boeiende kameraden waren er zeker, maar soms
denk je dat ze heel wat boeiender waren geweest zonder die partij erbij. Verder
moeten we bedenken dat Amada en de vroege PVDA grondig verschilde van de
huidige PVDA die eruit gegroeid is en die meer op een normale politieke partij gelijkt,
zonder het sektegedoe, de opdringerigheid en het wilde activisme waarvan het rendement bij verkiezingen schommelde tussen -0,1 procent en +0,1
procent (3).
Of de hele partij-ervaring achteraf een bittere smaak nalaat,
is weer een andere kwestie. Bij mij in elk geval niet. Ik droom wel eens van de
partij. Dat zijn hele rustige dromen. Een erg vriendelijke kameraad die ik niet
kan thuisbrengen maar die ik toch op een of andere manier al mijn hele droomleven
lang ken, komt mij vragen of ik een ‘partijtaak’ op mij wil nemen. Ik
twijfel, durf niet goed ‘nee’ zeggen, maar heb ook niet veel zin. En al
twijfelend word ik wakker. Dan twijfel ik niet meer.
***
Guust en ik zijn ongeveer op dezelfde manier bij de partij
terechtgekomen, maar we hebben ze op een verschillende manier verlaten, overeenkomstig
ons verschillend temperament. Hij vertrekt met slaande deuren, vanwege grote
meningsverschillen met de partijtop. Enkele jaren erna vindt hij een nieuw
engagement bij de sp.a waar hij zich weer helemaal ‘gooit’ en weer
meningsverschillen krijgt met de partijtop. Daarna gaat hij naar Rotterdam waar
hij in een achterstandsbuurt werkt en in 2006 het werk ontdekt van Theodore
Dalrymple die net als hij arts was geweest in een achterstandsbuurt, en daarover
had nagedacht. Wat Guust bij Dalrymple leest, komt overeen met wat hij in zijn
huisartspraktijk meemaakt, en hij wordt vanaf dat moment wat hij zijn hele
leven had verfoeid: rechts en conservatief.
Bij mij is het anders gegaan. Ik heb de partij verlaten zonder
meningsverschillen. Jarenlang bleef ik braaf geloven in het socialisme en het
komende communisme en de ‘leidende rol van de partij’. Alleen beviel het dagelijks militeren mij niet zo, politieke huisbezoeken legde ik af met een diep
schaamtegevoel, op vergaderingen verveelde ik mij, kritiek krijgen op mijn
‘wereldopvatting’ stond mij tegen en er zelfkritiek over beoefenen nog veel
meer. Ik begon weer te lezen. Schopenhauer was op dat moment voor mij een
verademing, en Popper en Karel van het Reve hielpen mij ten slotte om mijn
communisme achter mij te laten. Ik werd, zonder dat ik het zelf gemerkt had,
een sociaaldemocraat, een soc-dem zoals een van mijn facebook-kennissen ze
noemt. Ik heb bij de verkiezingen wellicht
dan ook een keer voor de soc-dems gestemd.
Rond die tijd gingen wij een week op vakantie naar Normandië
met enkele vrienden en ook de bovenvermelde dokter Jan C., die ondertussen in
Libanon was vrijgelaten, was meegekomen. Jan was goed voorbereid en had van een
ervaren kader uitleg gekregen over het reactionaire pessimisme in de filosofie,
dus Schopenhauer kon hij aan. Maar die vakantie viel einde 1989 toen Ceaușescu
juist ten val was gekomen. Ik had het Tien-an-Men-plein-protest nogal
afstandelijk ondergaan. Die studenten overdreven vond ik, en Deng Xiao Ping had
veel goeds gedaan. Maar of Ceaușescu ooit iets goeds gedaan had, daar twijfelde
ik aan, en wel luidop zodat iedereen het kon horen. Jan C. had het daar erg
moeilijk mee want over Roemenië had de partijleiding hem niet kunnen
voorbereiden; alles was zo plots gebeurd. Het werden moeilijke dagen.
Mijn sociaal-democratie heeft niet lang stand gehouden. Via
Popper kwam ik op Hayeks Road to Serfdom.
Ik was niet meteen overtuigd, maar het was toch goed beredeneerd wat Hayek
schreef. Mijn vrouw bracht een boekje in huis van P.J. O’Rourke, Republican Party Reptile. Dat was
grappige lectuur, en het was mijn eerste kennismaking met de
libertair-conservatieve stroming. Ik las ook de andere boeken van O’Rourke
zoals Parliament of Whores, en daar vond
ik in 1991 wat Guust in 2006 zou ontdekken bij Dalrymple. O’Rourke had al een
eigen formulering avant la lettre gevonden van de wet van Dalrymple. Een van
zijn hoofdstukken luidt: ‘Poverty Policy: How to Endow Privation’ (4). Wat
Guust leerde door de pijnlijke botsing met de realiteit, werd mij op een
presenteerblaadje aangeboden door een van de beste hedendaagse humoristen.
***
Ik schreef in het begin van het stuk dat ik Guust een klein
beetje gekend heb. Op betogingen kon je moeilijk naast hem kijken omdat hij zo
groot was, zo’n opvallend krulhaar had en omdat hij zo luid riep. In die omstandigheden
heb ik hem dus tientállen keren gezien, want er waren toen véél betogingen.
Soms zag ik hem van dichterbij. In 1973 kwam ik als vertegenwoordiger van de
Menense scholieren op een congres in Leuven, een uitloper van de stakingen
tegen Vandenboeynants’ legerplannen. Guust zat als waarnemer in de zaal en deed
op het einde een vurige oproep om solidair te zijn met de boeren die leden
onder het slechte weer en de overstromingen. De oproep was zo vurig dat ik een
beetje bang van hem was. Ik ben dan maar snel een paar dagen gaan helpen op een
boerderij. Veel later kwamen Guust en ik en een reeks andere kameraden voor de
rechtbank wegens deelname aan een verboden betoging. Ook die keer viel Guust op
door een vurige tussenkomst, dit keer vanaf de beklaagdenbank, terwijl ik
braafjes zweeg. Ik ben toen vrijgesproken. Van Guust weet ik het niet. De derde
keer was nog later, op een interne vormingsvergadering. Herwig L. hield een
uiteenzetting over de landbouwpolitiek in het Rusland van de jaren dertig. De
meningsverschillen tussen Boecharin en Stalin werden daarbij besproken, en
Guust stelde lastige vragen. Na de vergadering sprak ik Guust aan. ‘Vind je dan
dat Boecharin gelijk had?’ vroeg ik. ‘Dat weet ik niet’, zei Guust, ‘maar
Stalin had zeker ongelijk. Dát weet ik wel.’ Guust was al op het slechte pad.
***
Ik heb hier lang
stilgestaan bij het Amada-PVDA-gedeelte van het boek, maar het leven van Guust
is veel meer dan dat. In de hoofdstukken over de sp en sp.a wordt De blinde spiegel van Piet van Aken
dunnetjes overgedaan. Het verhaal van de intriges is ontnuchterend, vooral als
je bedenkt dat het in andere partijen wellicht op ongeveer dezelfde manier
toegaat. De anekdotes over de achterstandswijk in Rotterdam zijn zoals je kunt
verwachten hilarisch en tragisch tegelijk. Over het boek verspreid, wordt verder
een inkijk gegeven in de relatie tussen Guust en zijn lief, later zijn vrouw … Marianne
- ik vind het moeilijk om die naam te gebruiken want, gvd, ze héét niet
Marianne, maar goed, zo staat het in het boek. Wanneer Guust en … Marianne dus,
elkaar leren kennen is zij 16 en hij 17. Die gedachte alleen al ontroert mij. Zij
wordt ook partijlid, blijf het zelfs langer dan hij, maar ze is minder
geëxalteerd, meer down to earth, zoals dat met vrouwen gaat. Mijn vrouw heeft
dat ook. Als zij indertijd over de hoogste partijkaders praatte, besefte ik
voor het eerst in mijn leven dat het ook gewone stervelingen waren. Voor dat
inzicht ben ik haar nog altijd dankbaar.
Het gezinsleven van Guust en Marianne kan niet gemakkelijk zijn geweest, ook niet voor de kinderen, als Guust bijvoorbeeld weer eens om
partijpolitieke redenen moest verhuizen, of in Rotterdam ging werken en alleen in
de weekends thuis kwam. Ook hadden hij en zijn vrouw beslist hun huwelijk
‘open’ te houden, wat bij mij erg ingewikkeld overkomt. Guust schrijft ergens
dat ze zich op een naturistenkamp beperkten tot twee minnaars en minnaressen,
een occasionele passage niet te na gesproken. Wat wordt daar nu mee bedoeld?
Dat moet je mij met een grafiek uitleggen, want anders weet ik nooit hoeveel
minnaars en minnaressen er in totaal waren, Guust en zijn vrouw inbegrepen. Ik
heb hetzelfde probleem gehad toen de regering de Covid-beslissing nam over de
bubbels van vier. Hoeveel mensen waren dat nu samen voor een gezin van vier: acht, zestien, tweeëndertig?
Maar met dat al, krijgt de lezer de indruk dat Guust en Marianne zich bij
elkaar niet vaak hebben verveeld.
* * *
Louis van Dievel die het boek over Guust neerschreef, heeft
zelf een extreem-links verleden als trotskist en is verder, geloof ik, politiek
links gebleven. Hij vindt dat Guust op facebook laat zien dat hij
‘gebiologeerd’ is door rechts en dat hij zijn geloof in Marx heeft ingeruild
voor dat in Dalrymple. Daaraan zie je dat Van Dievel ‘maar’ trotskist is
geweest. Het diepe rotsvaste ijzervretersgeloof van de stalinist is hem onbekend gebleven, als hij denkt dat dát geloof ook maar iets gemeen heeft
met het af en toe instemmend knikken als men iets leest waar men het eens mee
is, bij Dalrymple, of Burke, of Scheffer, of bij een van de tientallen auteurs
die, anders dan in de marxistische orthodoxie, allemaal complexloos hun eigen
versie ontwikkelen van conservatisme, liberalisme of rechtse sociaal-democratie.
Rik van Cauwelaert vatte mooi samen
wat Van Dievel zo moeilijk begrijpt: ‘Je moet het boek tot het einde lezen en
dan zul je merken dat Guust van Mol nog altijd even geëngageerd is als vroeger,
alleen, vandaag is hij een vrij man.’
(1) Eddy
Daniëls noemt de huidige PVDA ‘sociaaldemocratisch naar het voorbeeld
van Kautsky’. Dat is juist. Vooroorlogse sociaaldemocraten als Kaustky
streefden met vreedzame middelen een integraal socialisme, met alle belangrijke
sectoren in handen van de staat. De meeste hedendaagse sociaaldemocraten
daarentegen aanvaarden de markteconomie maar ze willen de staatscontrole erover
uitbreiden en de opbrengst ervan gelijker verdelen door belastingen. De huidige
PVDA wil, geloof ik, allebei: eerst het tweede, en daarna het eerste.
(2) In andere stukjes heb ik ook af en toe iets geschreven,
soms terloops, over Amada en de vroege PVDA: hier,
hier,
hier,
hier,
hier,
hier
en hier.
In volgend stukje heb ik het vooral over de huidige PVDA maar wordt naar het
verleden van de partij verwezen: hier.
(3) Karel van het Reve
schreef daarover: “Van een normale politieke partij staat iedere actie in een
zekere verhouding tot de werkelijkheid, tot de haalbaarheid van het door die
actie nagestreefde doel.” Bij de communisten is dat anders. Of het nu gaat om
“poolreizigers, guerrillastrijders in Vietnam, hoogleraren aan de Sorbonne,
tramconducteurs in Amsterdam of door de Gestapo vervolgde communisten in
Duitsland”, altijd houden ze zich bezig met “vergaderen, moties aannemen, besluiten nemen,
Lenin lezen, geschriften uitgeven, optochten houden, menigten toespreken, leden
winnen, cursussen organiseren of althans met een of meer van die dingen.”
(4) Via O’Rourke leerde ik Charles Murray kennen die nóg
vroeger, in Loosing Ground (1984),
soortgelijke stellingen als die van Dalrymple met indrukwekkende statistieken
onderbouwd had.