zaterdag 27 mei 2017

Overspel in 1845

Links Léonie dAunet bij wie Hugo betrapt werd
Rechts Juliette Drouet bij wie Hugo onderdook
      Op 5 juli 1845 werd Victor Hugo door de politie op overspel betrapt. Een jaloerse echtgenoot had klacht neergelegd, een commissaris van politie had op de deur geklopt en geroepen: ‘Doe open in de naam des konings’, Hugo had snel een overjas over zijn naakte lichaam gegooid en opengedaan – hier was geen kruid tegen gewassen, het bed was nog warm, met de minnares erin.
     Je moet daar niet licht over denken. De Code Napoléon (1804) voorzag een flinke gevangenisstraf voor overspeligen. Hugo zelf was lid van de senaat en als pair de France onschendbaar. Maar zijn minnares werd meegevoerd en opgesloten in de Saint-Lazare-gevangenis, tussen dieveggen en prostituees. Dan had je de pers. Die was toentertijd, heel anders dan nu, vooral belust op sensatie. De volgende dag stond het schandaal al in de krant, zonder de naam van Hugo, maar de details waren zo gekozen dat heel Parijs begreep om wie het ging. Een commentaarschrijver vroeg zich af of de onschendbaarheid van senatoren ‘nog van deze tijd was’.
     Als u, lieve lezer, iets vergelijkbaars overkomt, dat u betrapt wordt  – niet op overspel, want dat is niet strafbaar meer – maar op een ander delicaat misdrijf, dan kunt u van de grote Franse schrijver leren hoe u de zaak moet aanpakken.
     Eerst moet u alles eerlijk aan uw man of vrouw opbiechten. Hugo deed dat op zijn knieën, met veel bidden en smeken, maar als u minder toneelervaring hebt, moet u dat op uw eigen manier doen. Authenticiteit in zulke zaken is belangrijk. Daarna schakelt u een hooggeplaatste kennis in om je mede-overspelige te laten overbrengen van de gevangenis naar een klooster. In het geval van Hugo was die hooggeplaatste kennis madame Hamelin, een oude vriendin van Napoleon, hoewel sommigen beweren dat het mevrouw Hugo zelf was die de zaak regelde. Léonie Briard d’Aunet, want zo heette de mede-overspelige, verhuisde van de gevangenis naar het Augustijnenklooster aan de rue Neuve-de-Berri.
     Aansluitend neemt u de koning onder de arm. Bij Hugo was dat Louis-Philippe, de ‘burgerkoning’, bij wie Hugo vaak aan huis kwam. Louis-Philippe nodigde de benadeelde echtgenoot uit op zijn paleis in Versailles en liet hem toen onder andere een mooi fresco zien dat hij zojuist had laten herstellen. De echtgenoot trok zijn klacht in. ‘Door het fresco vergat het hij fiasco,’** zeiden de Parijzenaren.
     Komt de zaak dan voor de rechtbank. Op dat moment moet vooral de pers worden bewerkt. Hugo liep de redactielokalen af, nederig, met de hoed in de hand. Soms had een hoofdredacteur geen oren naar zijn smeekbede en moest Hugo een vriend inschakelen. Of hij schreef de zus van de hoofdredacteur aan. En het werkte. De kranten hielden het stil.
     Nu is het tijd voor de verdwijntruc. Hugo besprak de zaak alweer met de koning. Die gaf de grote man de raad om voor enige tijd naar het buitenland te reizen. Dan waaide het wel over, zei hij. Dat vond Hugo een goed idee. Hij vroeg een paspoort aan voor Spanje … en dook onder in het Parijse appartementje van zijn andere minnares, Juliette Drouet. Dat kon zonder problemen want juffrouw Drouet was ongeveer de enige vrouw in Parijs die niet op de hoogte was van Hugo zijn affaire, want ze kwam nooit buiten en las alleen de kranten die ze van de schrijver kreeg. In dat appartementje begon de grote man te schrijven aan een nieuw werkje: Les misérables.
     Dat zijn dus in extremis nog twee laatste wenken: zorg dat je altijd twee ijzers in het vuur hebt, en, als je moet onderduiken, zorg dat je wat omhanden hebt om de tijd door te komen.
 
* Denk niet te snel, zoals die commentaarschrijver van hierboven dat de gevangenisfunctie van kloosters ‘niet meer van deze tijd is’. We hebben de voorbeelden van Michèle Martin en bisschop Van Gheluwe om ons van het tegendeel te overtuigen.

** Eigenlijk zeiden ze: ‘Ce sont les fresques qui ont fait oublier les frasques de sa femme’.

vrijdag 26 mei 2017

Moordaanslag in naam van Allah

     Zoals bekend hield Mohammed niet van kritiek en spotternij. Lasteraars en satirische dichters werden gevangengenomen, veroordeeld en ter dood gebracht. De vrome overlevering vermeldt hun namen: Oetba, Ibn Chatal, Ibn Noequaidh en enkele anderen. Maar soms was gevangenneming en veroordeling onmogelijk en moest tot een aanslag worden overgegaan. Mohammed had dan de gewoonte om het bevel tot aanslag als een vraag aan te reiken:
  • ‘Wie bevrijdt me van Ibn Al Asjraf?’
  • ‘Wie gaat voor mij met deze schurk [Aboe Afak] afrekenen?’
  • ‘Wie bevrijdt me van Marwaans dochter?’
     Waarop een of meerdere volgelingen eropuit trokken om de genoemde dichters om te brengen.
     ‘Wie bevrijdt me van’ … Dat hebben we nog gehoord. Waren dat niet de eigenste woorden van Hendrik II (1133-1189) waarmee hij de aanslag beval op Thomas Beckett? ‘Who will rid me of this turbulent priest?’ riep de koning en vier van zijn ridders reden uit om de aartsbisschop te vermoorden in de kathedraal te Canterbury.
        Maar later moest de koning zich verontschuldigen voor de wandaad en moest hij zich laten geselen op het graf van de vermoorde. Onze middeleeuwen hadden immers een gevoelig evenwicht tussen kerk en staat. Tussen die twee was er een aanhoudende twist. Het was de eeuwige barst in de maatschappij – en dat had zijn voordeel. ‘There is a crack in everything / that’s how the light gets in,’ zong Leonard Cohen tot voor kort. Het kalifaat voorziet, geloof ik, niet in zo’n barst.
     Het jammere van de moslimoverlevering is dat we wel de namen kennen van de spotdichters, maar de vrome schrijvers lieten meestal na om ook de verzen zelf mee te delen. Eén van de uitzonderingen is een kwatrijn dat gezongen werd door een naamloze herder. Koenraad Elst geeft in De Islam voor ongelovigen een rijmende vertaling die prettig scandeert:

                Ik zal geen moslim worden
                Zolang als ik zal leven
                Noch zal ik enig’ aandacht
                Aan hun religie geven.
 
     De herder werd gedood.

* De namen van de slachtoffers in Engelse transcriptie: Utbah, Abdullah ibn Khatal, al-Huwairith ibn Nuquaidh, Ka’b ibn al-Ashraf, Abu Afak, ‘Asma’ bint Marwan.

zaterdag 20 mei 2017

Ik ben 62 nu*

     Ik ben niet altijd tweeënzestig geweest. Gisteren bijvoorbeeld was ik nog eenenzestig, en daarvoor ben ik nóg veel jonger geweest. Hoe moet dat geweest zijn, vraag ik mij af. Slapen zonder last van mijn schouder, opstaan zonder een beetje pijn in de rug, een trap oplopen zonder te hijgen, in staat zijn om een sprintje te trekken op het natte zand naast de zeelijn. En wat speelde zich af in het hoofd van die jongeman? Heb ik iets met hem gemeen?
     De jonge man sterft in de oudere, en de oudere in de nog oudere, zegt Heraclitus.** ’t Is zelfs niet altijd een kwestie van jaren. Vóór ik het water induik, kan ik mij moeilijk voorstellen dat die zwemmer van straks dezelfde persoon is als de aarzelende man op de plank. Als ik gisteren boos was op mijn vrouw, en vandaag zijn we verzoend, dan kan ik mij die wrokkige zeikerd van gisteren amper herinneren.
     De Argentijnse auteur Jorge Luis Borges vertelt hoe in februari 1969 zijn eigen jongere zelf naast hem komt zitten op een bankje. ’t Was in de buurt van Boston. De oude Borges is dan zeventig en de jonge Borges is negentien. Ze maken ruzie over literatuur. De jonge Borges gelooft dat Walt Whitman een oprechte schrijver is en dat metaforen origineel horen te zijn. De oude Borges vertelt de jongeman dat hij blind zal worden. Als het geleidelijk gebeurt, is dat niet erg, zegt hij. Het is als het langzaam invallen van een zomeravond. Ze spreken af om elkaar de volgende dag weer te ontmoeten bij hetzelfde bankje, maar als het zover is blijft de oude man thuis. Hij gelooft dat de jongeman hetzelfde heeft gedaan.
     Ik heb onlangs wat zitten snuisteren in meer dan dertig jaar oude papieren uit mijn politieke verleden. Daar zijn merkwaardige teksten bij. De PVDA en de crisis in de revolutionaire beweging, Structuur en werking van de communistische cel, Houding aan te nemen bij identiteitscontrole door het repressie-apparaat.*** Dat laatste hangt van de ‘concrete omstandigheden’ af, lees ik. **** Als je in groep bent en de rijkswachter is jong, dan kan een ‘turbulente propagandist’ die laatste zover brengen dat hij ‘zijn eigen notaboekje oppeuzelt’.
     Eén stuk trok mijn aandacht. Voor een betere verspreiding van ons weekblad, heet het. Het gaat over de ‘gigantische taak om het partijwerk op een hoger niveau te brengen’ waarbij het weekblad een ‘centrale schakel’ moet zijn. Zulke dingen las ik dus vroeger. Maar dan stoot ik op een eigenaardige zin. ‘Partij-journalisten die vinden dat de lezer best een inspanning mag doen, zouden die redenering beter op zichzelf toepassen.’ Dat doet mij vaag aan Schopenhauer denken. Ergens anders gaat het over de moeilijkheidsgraad van de geschreven pers. ‘Er zijn weinig volksvrouwen die wetenschappelijke tijdschriften lezen; daarentegen zijn er heel wat vrouwen met een wetenschappelijke opleiding die gretig populaire damesbladen en zelfs damesromans lezen.’ ‘Damesroman’ is natuurlijk een courant woord, maar ik ken het van Karel van het Reve. Nog wat verder lees ik: ‘Op welk niveau moeten wij ons richten? Het niveau dat zich bevindt op de grens van de lezers die ons weekblad net blijven lezen, en degenen die het net niet blijven lezen.’ Hè?
     Ik lees het stuk nu helemaal door. De conclusie is onvermijdelijk: ik heb het, meer dan dertig jaar geleden, niet alleen gelezen maar ook zelf geschreven. Als ik de steller ervan tegenkwam op een bankje, dan zouden we over heel veel zaken ruzie maken. Ik zou hem niet erg aardig vinden, vrees ik, en hij mij ook niet. Op dat punt ben ik niet veel veranderd.

* Zie ook hier en hier.

** Of althans Plutarchus: φθείρεται μὲν μὲν γὰρ ὁ ἀκμάζων γενομένου γέροντος, ἐφθάρη δ᾽᾽ ὁ νέος εἰς τὸν ἀκμάζοντα

*** Ik heb de spelling wat aangepast, want misschien leest ergens een leerling mee en blijft het woordbeeld ‘kommunisties’ en ‘konkreet’ dan hangen.

**** ‘Concreet’ was een erg populair woord in de communistische beweging. Omstandigheden bijvoorbeeld waren altijd ‘concreet’.

woensdag 17 mei 2017

Dichters voor het kolonialisme

     Toen de Franse schrijver en dichter Victor Hugo in 1841, na veel zeuren en trekken, eindelijk lid werd van de Académie Française, mocht hij voortdurend aanzitten op chique diners. Op het diner bij Mme de Girardin zat Hugo aan tafel naast generaal Bugeaud, gouverneur van Algerije, een land dat de Fransen enkele jaren daarvoor veroverd hadden op de Turken. Eigenaardig genoeg bleek de gouverneur zelf een tegenstander van de kolonisatie te zijn die hij uit hoofde van zijn ambt in goede banen moest leiden.
     De kolonisatie, daar dacht Hugo anders over. ‘Onze nieuwe verovering,’ zei hij, ‘is een grote en gezegende gebeurtenis. De beschaving verdringt de barbarij. Een verlicht volk zoekt een volk op in de duisternis. Wij zijn de Grieken van de wereld. Wij moeten de wereld beschaven. U, generaal, denkt daar anders over. Dat begrijp ik. U spreekt als soldaat, als man van de actie. Ik spreek als filosoof en denker.’
     We denken bij de kolonisatie gemakkelijk aan vorsten, fabrikanten, handelaren en officieren als de grote aanstichters*. Dat is begrijpelijk. Het is vleiend voor een vorst om te heersen over een gebied dat zich over de hele wereld uitstrekt, met ongerepte wouden, meren als zeeën, brandende woestijnen en een bonte verzameling van roodhuiden, negers en slangenbezweerders als onderdaan. Het is verleidelijk voor een fabrikant om dwangarbeid in plaats van loonarbeid te gebruiken bij het ontginnen van grondstoffen. Het is prettig voor een handelaar om over grote gebieden een handelsmonopolie af te kondigen waar hij de enige is die rubber kan ruilen voor kralen en katoentjes. En voor een officier is het eervol om met een klein maar goed bewapend legertje een grote menigte wilden in de pan te hakken. Zelfs wij, die geen vorst, fabrikant, handelaar of officier zijn begrijpen dat hier krachtige beweegredenen spelen**.
     Maar we vergeten de filosoof, de denker en de dichter. 


* Voor mijn eigen koloniale verleden: zie hier.
** De meeste fabrikanten en handelaren waren geloof ik nogal nijdig vanwege de verhoogde belastingen die het gevolg waren van de kolonisatiekosten.

zondag 14 mei 2017

Moslimkinderen gemarteld in het graf ... of op school?

    Montasser AlDe’meh – wat typt die tweede naam lastig – heeft in meerdere Brusselse scholen bevonden dat moslimkinderen schrik wordt aangejaagd voor wat hun na de dood kan overkomen*. Kinderen krijgen verhalen te horen over martelingen in het graf: wanden die naar elkaar toeschuiven als een bankschroef, slangen die bijten, engelen die schedels in slaan, beenderen die verpulverd worden. Montasser – ik zal alleen het gemakkelijke deel van de  naam gebruiken – herkent die verhalen van zijn eigen jeugd. Hij vindt dat die verhalen zelf een marteling zijn die moet stoppen. Ook vermoedt hij dat zulke verhalen een rol spelen bij het ontstaan van zelfmoordterrorisme. Dat er jongeren zijn die hun zonden, of hun kleine of grote criminaliteit, willen wegwassen door martelaarschap, zodat ze aan de straffen in het graf ontkomen.
     Montassers verklaring lijkt mij nogal geloofwaardig. De angst voor uiterst pijnlijke straffen zou voor mij een sterkere drijfveer zijn dan de hoop op een kitscherig Matrix paradijs met tweeënzeventig maagden. Een flink deel van onze eigen middeleeuwen, met zijn fraaie en minder fraaie kanten,  is verklaarbaar vanuit de angst voor vagevuur en hel.
      Een interessant antwoord op Montasser vond ik bij mijn Facebookvriend Mohamed Omar die, naar het mij toeschijnt, een vrome moslim is. Omar argumenteert uitgebreid dat er geen oorzakelijk verband kan worden bewezen tussen de martelverhalen in het graf en het zelfmoordterrorisme. Nee, dat kan niet worden bewezen. Verder haalt Omar een slim filosofisch argument aan: dat je moeilijk een onderscheid kunt maken tussen angst voor hiernamaalse straf en angst voor de dood in het algemeen. Mja, dat onderscheid is misschien niet zo makkelijk te maken.  Hij zegt ook dat angst voor straf na de dood ervoor zorgt dat we een braaf leven te leiden. Bedreiging met straf zou dan braafheid veroorzaken. In een milde bui wil ik dat wel aannemen, alhoewel Omar zijn oorzakelijk verband heus niet beter zal kunnen bewijzen dan Montasser het zijne tussen de martelverhalen en het zelfmoordterrorisme.
     Tegelijk bevat Omars tekst voor mij veel verontrustends. De details van de martelingen in het graf, schrijft Omar, moeten niet aan kinderen van zeer jonge leeftijd worden verteld. Een leeftijd van 12 tot 16 jaar vindt hij minder een probleem. Ik wel. Sommige kinderen, schrijft Omar, reageren eerder koelbloedig op de martelverhalen van de Islamtraditie, en hij haalt er zijn eigen jeugdervaringen bij als voorbeeld. Dat is best mogelijk. Maar als sommige andere kinderen daar wel traumatisch op reageren, is dat nog altijd een heel goede reden om één en ander opnieuw te bekijken. De verhalen over hel en bestraffing, vervolgt Omar, worden in evenwicht gehouden door verhalen over het paradijs. Dat weet ik nog niet zeker. Iedereen kent wel enkele details van Dantes Hel, van zijn Paradijs weten we hoogstens dat hij het geschreven heeft. Het ene blijft gewoon beter hangen dan het andere.
     De troost die Omar biedt is niet altijd overtuigend. Allah kan in zijn barmhartigheid besluiten om de ergste zondaar te vergeven en te redden van de wrede straffen die hem normaal te wachten staan. Wat moet je doen om die barmhartigheid te verdienen? Tja, eigenlijk niets. Allah is zoals Alexander de Grote. De ene keer beslist hij een stad te vernietigen omdat ze weerstand bood, de andere keer beslist hij om de stad te sparen … omdat ze weerstand bood. Zo’n willekeur vind ik weinig geruststellend.
     Montasser en Omar verschillen van mening over de plaats van de martelverhalen binnen de Islam. Montasser beweert dat die verhalen niet in de Koran voorkomen; Omar van zijn kant beweert dat Montasser dat als eenvoudige leek niet kan weten. ‘Schoenmaker blijf bij je leest,’ schrijft hij. Dat is eigenaardig. Waarom zou Montasser dat niet kunnen weten? Het volstaat toch om de Koran open te slaan en op zoek te gaan naar de passages over het hiernamaals. Met een elektronische versie moet dat kinderspel zijn. Als iemand beweert dat de Bruiloft in Kana niet voorkomt in het Nieuwe Testament kan ik hem in geen tijd wijzen op Johannes (2:1-11) en de discussie is gesloten. Montasser beweert dat de martelverhalen hun oorsprong vinden in de onbetrouwbare Hadith. Maar voor Omar is de Hadith een onderdeel van de Islam dat we in geen geval mogen ‘onderwaarderen’. Dat is jammer. De Islam zou er geloof ik baat bij hebben om de erg gewelddadige en wrede Hadith te onderwaarderen. Maar misschien blijf ik ook best bij mijn leest.
     Mijn leest – dat is dan de katholieke godsdienst. Omar schrijft dat de martelverhalen ‘in elke religie bestaan’. Of ze in élke religie bestaan, weet ik niet, maar binnen het katholicisme bestaan ze zeker. Ik zou misschien beter schrijven: bestonden. In Portrait of an Artist vertelt Joyce hoe in een preek de collegejongens urenlang en gedetailleerd de martelingen in de hel beschreven krijgen.** Veel van die jongens zullen maar met een half oor geluisterd hebben naar wat die clown op de kansel verkondigde, maar bij een beïnvloedbare jongen als Joyce werd diep in de ziel gekrast.
     Het mooie aan die katholieke traditie is dat ze allang is stopgezet. Toen ik op de lagere school was, werd ons verteld van de hel en het vuur en van de klok die tikte ‘altijd-altijd-altijd’. Maar tegelijk werd ons verteld dat we dat vuur niet letterlijk moesten nemen. Dat vuur was symbolisch voor een geestelijk lijden, het pijnlijke besef van de zondaar dat hij Gods liefde verspeeld had door onwaardig gedrag. Dat geestelijk lijden, werd ons verteld, was erger dan lichamelijk lijden. Maar dàt geloofde niemand. Dat we het lichamelijke lijden niet letterlijk moesten nemen, stelde ons juist gerust.
     Religie wordt zoveel draaglijker als de letterlijke lezing verlaten wordt. Ik kan maar hopen dat ook de Islam dat pad inslaat.  

* in Knack (hier) en Terzake (hier). In Terzake volgde een antwoord van Mohamed Achaibi (hier). Het antwoord van Mohamed Omar vind je hier.

** Over de hel van Joyces schreef ik al iets (hier). Dat ikzelf bang blijf van de duivel heb ik hier al toegegeven.

donderdag 11 mei 2017

Liesbeth van Impe over George Orwell

     Het is altijd een goed idee om een politiek stukje op te sieren met een literaire zinspeling. Het laat zien dat je niet van de straat komt. Ik doe het voortdurend. En vandaag doet Liesbeth Van Impe het in haar Nieuwsbladcommentaartje.
     Liesbeth begint stevig. Ze verwijst naar 1984 van George Orwell.  ‘In zijn ministerie van Liefde wordt gemarteld, in zijn ministerie van Vrede wordt de permanente oorlog in stand gehouden, zijn ministerie van Overvloed organiseert de schaarste en het ministerie van Waarheid houdt de leugen in stand.’ Ja, dat vat het goed samen. Maar hoe zal Liesbeth van die wrede paradoxen overgaan naar ons eigen politieke wereldje? Dat is wat we willen weten.
     ‘De Vlaamse regering is Big Brother niet, schrijft Liesbeth, maar ze begint wel Orwelliaanse trekjes te vertonen.’ En er volgen wat voorbeelden. De minister van Armoedebestrijding  krijgt weinig klaar tegen armoede, de minister van van Gelijke Kansen onderneemt weinig tegen discriminatie, de minister van Natuur maakt ruzie met Natuurpunt en de minister van Landbouw doet hetzelfde met de bioboeren. Het gaat om de ministers Liesbeth Homans, Zuhal Demir, Joke Schauvliege en nog eens Joke Schauvliege, want die laatste doet Natuur én Landbouw en maakt blijkbaar graag ruzie.
     Of dat allemaal zo is, weet ik niet. Misschien neemt Homans wel goede maatregelen om de armen te helpen, is Demir nog niet lang genoeg in functie om beoordeeld te worden, is Natuurpunt zelf met de ruzie begonnen en hebben sommige bioboeren erg lange tenen. Ik volg dat allemaal niet zo.
     Of dat allemaal zo is, weet ik dus niet, maar als het zo is, dan zijn de voorbeeldjes van hierboven toch niet van die aard dat ze mij meteen aan Orwell doen denken. Overigens zou ik niet élke paradox uit de politiek willen bannen. Ik zou niet klagen over een minister van Financiën die de belastingen vermindert, een minister van Ambtenarenzaken die het aantal ambtenaren terugdringt of een staatssecretaris van Migratie die de migratie beperkt. Mochten we, zoals vroeger, een minister van Oorlog hebben, dan had ik liever dat hij ijverde voor de vrede.

woensdag 10 mei 2017

Is het nu 'blank' of 'wit'?

     Waar ik vandaan kom spraken we van blanken, negers, indianen en Chinezen. In de jeugdboeken van P. en J. Nowee werden die indianen ook ‘roodhuiden’ genoemd, maar met dat kleurwoord kon je in een normaal gesprek niets aanvangen. Voor afzonderlijke Chinezen bestond zelfs helemaal geen kleuraanduiding, al kon je gebeurlijk wel spreken van het ‘gele ras’.
     Dat is nu allemaal anders en dat komt door de Amerikanen. Die gingen in de jaren zestig de benaming indianen vervangen door ‘native Americans’, wat een beter woord was omdat Amerika en Indië heel verschillende continenten zijn. Aan de andere kant was ‘native American’ evenmin ondubbelzinnig omdat veel blanke Amerikanen ook in Amerika geboren zijn. Zo komen we er natuurlijk nooit. Want als je ook ‘native Americans’ gaat vervangen, spreek je voor je het weet van ‘American Indians’, en dan zit je weer met dat Indië opgescheept en met die vreselijke kolonialist Christoffel Columbus.  
     Met die negers was ook iets mis. Je had in het Amerikaans ofwel het ruwe ‘nigger’ ofwel het wat chiquere ‘negro’. Dat ‘negro’ had in de loop der jaren een neerbuigende bijklank gekregen en ‘nigger’ kon natuurlijk helemaal niet, waardoor de noodzaak van een andere benaming zich opdrong. Veel mogelijkheden lagen open en werden uitgeprobeerd: blacks, Afro-Americans, African Americans en ten slotte weer blacks. Daar konden wij in onze taal ook iets mee doen, en onze eigen onderdanige neger werd een trotse zwarte.
     Dat waren allemaal pogingen, geloof ik, om de gevoelens van de betrokken rassen niet te kwetsen. ’t Is misschien een beetje belachelijk, want je kunt best wel van ‘zwarten’ spreken en toch een ontzettende racist blijven en omgekeerd kun je je zwarte medemens van harte het beste toewensen terwijl je hem naar oude gewoonte een ‘neger’ noemt. De bedoeling van de naamverandering was evenwel goed.
     Maar hoe zit dat met de recente mode om het woord ‘blank’ door ‘wit’ te vervangen? ‘Rectoren willen minder witte aula’s,’ las ik in het Nieuwsblad. Waarom niet ‘blanke aula’s’? De woorden ‘wit’ en ‘blank’ betekenen toch precies hetzelfde? Is dat nu ook een poging om het betrokken ras niet te kwetsen?
     De nieuwlichterij met ‘wit’ heeft in elk geval velerlei nadelen. ‘Wit’ toegepast op mensen heeft immers al een betekenis. Waar ik vandaan kom, was ‘een witte’ geen exemplaar van een bepaald ras, maar iemand die tijdens de tweede wereldoorlog bezwaren had tegen de Duitse regering en haar leger. Terwijl de zwarten hoopten dat de Duitse troepen Sebastopol zouden veroveren, hoopten de witten – tevergeefs –  dat dat niet gebeuren zou. Nog jaren na de oorlog was het erg uitzonderlijk dat een meisje uit een witte familie trouwde met een jongen uit een zwarte familie, en dat had met de huidskleur weinig te maken.
     Een verder nadeel betreft de literatuur. Gerard Reve schreef over onze ‘roomblanke’ dochters. Moeten dat nu onze ‘roomwitte’ dochters worden? Elsschot schreef over zijn Poolse schoonzoon en meneer Van Schoonbeke die ‘zo gemoedelijk praten als twee blanken die elkander onverwacht in Congo ontmoet hebben’. Wordt dat nu ‘als twee witten die elkander onverwacht in Congo ontmoet hebben’. En laten we vooral het bekende lied van Willem Vermandere niet vergeten waar hij in de laatste verzen de ‘bange Blankeman’ oproept om open te doen voor de bonte menigte die op zijn ‘deure’ klopt. Met ‘bange Witteman’ in plaats van 'bange Blankeman' verliezen we tegelijk de alliteratie, de assonantie en de consonantie. Dat is wat veel, vind ik.
     Het belangrijkste nadeel van de vervanging van ‘blank’ door ‘wit’ wordt echter aangedragen door Ming Li Foo, in de strip  Het twintigste cavalerie.  De ijverige wasserijuitbater wijst er geheel terecht op dat de huid van het melanine-arme ras noch blank, noch wit is, maar roze. Lucky Luke vraagt hem of het woord ‘bleekgezicht’ dan niet geschikt is. ‘Niet voor hen wier delicate tint aan oud ivoor herinnert,’ zegt Ming. ‘Niet voor ons.’

vrijdag 5 mei 2017

Theo Francken, de pers, de 'gewone burger' en Movement X

     Mag ik na mijn stukje van eergisteren nóg iets zeggen over de verstoorde lezing van Theo Francken?
     Tegenstanders van Francken beweren dat zijn lezing mocht of moest worden verstoord omdat de pers bij een soortgelijk evenement in Gent was geweerd. Dat lijkt mij even onzinnig als zeggen dat de toespraak mocht worden verstoord omdat Francken Carapils drinkt, met kleine muntjes betaalt, zijn kinderen verwaarloost of zijn oude oma nooit een bezoek brengt. Al die gedragingen zouden Francken in mindere of meerdere mate onsympathiek maken. Maar ze zijn geen reden om zijn toespraak te verstoren.
     Maar werd de pers geweerd in Gent? Ik heb de getuigenissen van Thomas Decreus, Dominique Willaert en Saskia van Nieuwenhove gelezen en die beweren van wel. Ik geloof niet dat die brave mensen zomaar wat verzinnen. Ze geven trouwens feiten: VTM-camera’s moesten de zaal verlaten, een journalist zonder perskaart moest ook de zaal verlaten, de andere journalisten bleven zitten. Mij lijkt het evenwel heel onredelijk om die feiten samen te vatten met de woorden ‘de pers werd geweerd’. De Morgen heeft met de aanwezige journalisten gesproken en is tot hetzelfde besluit gekomen. ‘Francken weerde geen pers uit lezing UGent,’ kopt de krant.
     Dat Thomas en zijn vrienden een licht dossier in een erg zware kaft presenteerden, bleek ook al uit het volgende. Ze herhaalden steeds maar dat Francken de pers niet alleen uit de zaal geweerd had, maar dat hij daarna dezelfde pers, die dus ondanks het weren nog altijd in de zaal aanwezig was, dat hij diezelfde pers geïntimideerd had door zijn toespraak te beginnen met de vraag: ‘Zijn er journalisten in de zaal?’ Mijn vrouw is journalist, mét een perskaart, en ik vroeg haar of ze zich door zo’n vraag geïntimideerd zou voelen. ‘Ik zou beginnen blozen,’ zei ze, ‘en heel stilletjes de zaal buitensluipen.’ Mijn vrouw heeft een sarcastisch kantje.
     Er is trouwens nog een zwaarwegend feit dat Thomas en zijn vrienden telkens herhalen. Een ‘gewone burger’ die de lezing van Francken drie keer onderbroken had om een kritische vraag te stellen, ‘werd,’ zo schrijft Christophe Callewaert, ‘door Francken aangemaand om zijn vraag op te sparen voor het vragenkwartiertje en verliet toen de aula.’ Een week later wilde hij zich inschrijven voor dezelfde lezing in Kortrijk, maar daar werd hij door de organisatoren geweigerd.
     Mijn lezers vinden het misschien eigenaardig dat die ‘gewone burger’ twee keer dezelfde lezing voor studenten wil bijwonen, één keer in Gent en één keer Kortrijk. Ik niet. Ik ken die ‘gewone burger’ – bij wijze van spreken dan. Ik ben vaak genoeg zelf die ‘gewone burger’ geweest.
     Lang, heel lang geleden was de PVDA een piepklein partijtje en ik was er lid van. Op de bijeenkomsten van dat partijtje kwam weinig volk af. Er werd daarom beslist om naar bijeenkomsten te gaan van andere – meestal linkse – partijen en daar vanuit de zaal tussenkomsten te doen in de vorm van vragen. Kwam bijvoorbeeld Jef Turf van de KP spreken in Ieper,  dan nam ik plaats in de zaal en wachtte mijn moment af om een kritische vraag te stellen over het verraad van de KP aan de Oktoberrevolutie. Kwam hij de week erna in Kortrijk, dan zat ik daar klaar met dezelfde vraag. En ook in Roeselare stelde ik mijn vraag over de Oktoberrevolutie. Turf gaf iedere keer ongeveer hetzelfde antwoord en besloot dan dat het nu de beurt was aan anderen om hun vraag te stellen. Hij wist dat ik anders nog wat vragen op mijn spiekbriefje staan had, over het ‘sociaal-imperialisme’, het ‘revisionisme’, het ‘reformisme’ en het ‘parlementarisme’.
     Een vereniging die een controversiële lezing organiseert, weet dat in de zaal ‘gewone burgers’ kunnen binnensluipen om daar, op kosten van de vereniging en onder de vlag van een kritische vraag, hun mening te verkondigen. Ze kan daar op verschillende manier mee omgaan. Mij werd wel eens de toegang ontzegd tot een  KP-bijeenkomst, of tot een lezing van Willy Courteaux, of een voordracht van vzw Vrede, dat toen nog anti-PVDA was. De vereniging had daar het recht toe. Maar meestal was men toleranter en werd ik geduld op voorwaarde dat ik mijn tussenkomsten beperkte en ze opspaarde voor het vragenuurtje.
     Het Vlaams Rechtgenootschap (VRG), de studentenorganisatie die de Theo-lezingen organiseert, is blijkbaar voorzichtiger en wil haar lezingen tot studenten van de plaatselijke universiteit beperken. Ze vraagt aan belangstellenden om zich vooraf in te schrijven. Bij voetbalwedstrijden tussen KV Mechelen en Lierse moesten Jan en ik ons ook vooraf inschrijven, want dat waren ‘risico-wedstrijden’. Zo’n regeling met voorafgaande inschrijving doet geen afbreuk aan democratie of vrije meningsuiting, maar erg open en tolerant is het niet, en er spreekt enig wantrouwen uit.
     Maar misschien is enig wantrouwen terecht. Naar het zich laat aanzien was de blokkade aan de VUB het werk van Movement X van Abou Jahjah. Movement X had echter, naast de blokkade, ook een plan B, zoals blijkt uit een facebookbericht van de beweging: ‘Er waren door het Movement X legal team reeds zeer kritische vragen opgesteld en onder studenten verdeeld om te stellen tijden (sic) de lezing.’ Ik probeer mij voor te stellen hoe dat vragen stellen moest verlopen en het beeld dat ik daarbij krijg is niet rooskleurig.
     Comac, de studentenorganisatie van de PVDA, heeft de blokkade veroordeeld op tactische gronden (‘niet efficiënt’). Ik zal, geloof ik, de tijd nog meemaken dat de PVDA zulke blokkades tegen rechtse bijeenkomsten ook op principiële gronden veroordeelt, zoals Bernie Sanders dat al deed in de VS.
     Maar met die Movement X zullen we nog veel last krijgen.

woensdag 3 mei 2017

Theo Francken geboycot aan de VUB

     Dinsdagavond zou Theo Francken een toespraak houden in auditorium Q van de VUB. In dat auditorium heb ik vroeger PVDA-leider Ludo Martens vaak horen spreken van de wereldrevolutie die komen zou. Francken van zijn kant kwam spreken over het vluchtelingenbeleid, op uitnodiging van een studentenkring. Dat is niet doorgegaan want een honderdtal betogers hebben de toegang tot het gebouw geblokkeerd. De lezing werd afgelast. Op De Wereld Morgen schreven Christophe Callewaert (hier) en Thomas Decreus (hier) enthousiaste artikels over die boycotactie: Theo Francken moest ‘afdruipen’; een vertegenwoordiger van de studentenkring moest ook ‘afdruipen’; en er was een sambaorkest.
     Ik deel het enthousiasme van De Wereld Morgen niet. Ik ben voorstander van het vrije woord, voor Theo Francken, voor Comac, voor Hart boven Hard, voor Movement X, voor Vluchtelingenwerk Vlaanderen en voor De Wereld Morgen zelf. Ik word er zelfs een beetje plechtig van en verklaar dat vrije woord – met enige schroom – heilig. Maar ik ben bereid naar tegenargumentatie te luisteren. Soms is die ontwapenend. Op Facebook schreef iemand dat door de lezingen van Francken ‘jonge studenten het slachtoffer werden van desinformatie’. Is dat niet enig? Niet zomaar studenten, maar jonge studenten, onschuldige studenten, weerloze studenten.
     Thomas Decreus heeft de argumentatie voor de boycot netjes onder vijf kopjes ondergebracht.

(1)    Francken is de vertegenwoordiger van een omstreden beleid.
(2)    Francken valt zelf de vrije meningsuiting aan
(3)    Francken doet aan eenrichtingspropaganda
(4)    De wetenschappelijke waarde van Franckens lezingen is discutabel
(5)    De vrijheid van meningsuiting en debat is niet heilig.

     Aan mijn leerlingen geef ik het volgende trucje mee om een valabel argument te herkennen. Je formuleert je stelling met ‘moeten’ of ‘mogen’ en daarna formuleer je een nevengeschikte zin die begint met ‘want’. Als we dit trucje hier toepassen, is meteen duidelijk dat (2), (3) en (4) geen argumenten zijn. Probeer maar eens.

(2)  Zo’n lezing moet geboycot worden  want Francken valt zelf de vrije
        meningsuiting aan.
       Hoezo? Mag je dan dezelfde fout maken als je tegenstander?
(3)  Zo’n lezing moet geboycot worden want Francken doet aan eenrichtings-
        propaganda?
        Hoezo? Mogen voortaan alleen nog tegensprekelijke debatten georganiseerd worden en geen toespraken meer? En wie
          bepaalt wat propaganda is?

 (4)  Zo’n lezing moet geboycot worden – want Francken zijn wetenschappelijke
         waarde is discutabel.
         Hoezo?  Sinds wanneer moeten politici aan wetenschappelijke criteria voldoen?

    
      Zelfs als al die uitspraken waar zouden zijn, en Decreus overtuigt mij daar alvast niet van, dan nog zijn dat geen redenen om een boycot goed te praten*.
     Argument (1) heeft potentieel, maar dan ter ondersteuning van een andere stelling. ‘Het is volstrekt normaal,’ schrijft Decreus, ‘dat tegen een machthebber actie gevoerd wordt door activisten of mensen met een andere mening. Dat is geen beperking van de vrije meningsuiting, maar net een daad van vrije meningsuiting.’ Daar ga ik volledig mee akkoord. Alleen mag die actie er niet in bestaan iemand, een machthebber of wie dan ook, het spreken te beletten.
     Wie actie wil voeren kan bijvoorbeeld zelf een lezing organiseren waarin het beleid van Francken door de mangel wordt gehaald. Ook kan men een waardige protestbijeenkomst organiseren kort bij, maar toch op veilige afstand van, de plaats waar Francken zal spreken. Vanuit die bijeenkomst kan men dan drie of vier mensen afvaardigen om afkeurende pamfletten uit te delen aan het publiek. Ook heb ik er geen bezwaar tegen dat op die protestbijeenkomst een sambaorkestje de sfeer erin houdt, zeker als het koud is. Maar de deur blokkeren kan niet. En voor alle duidelijkheid: in groep de zaal binnentrekken om het spreken door boegeroep te beletten – dat kan ook niet.
     Argument (5) dan: de vrije meningsuiting is niet heilig. Decreus geeft een aantal voorbeelden van meningen die niet kunnen worden toegelaten: de holocaust heeft niet plaatsgevonden, er is geen klimaatopwarming, vrouwen zijn inferieur en, ten slotte, roken is gezond. Van die klimaatopwarming weet ik het niet zeker, maar die andere drie meningen zijn onzin. Anderzijds: het meeste van wat Decreus vertelt vind ik ook onzin. Toch zou ik hem het schrijven niet willen beletten.
     De laatste alinea van Decreus heeft een groot ‘war is peace, freedom is slavery, ignorance is strength’-gehalte. Het vrije debat ‘is altijd begrensd, en maar goed ook,’ schrijft hij.  ‘De strijd waar die grenzen liggen is de democratische strijd bij uitstek.’ De democratie moet zich dus bij uitstek bezig houden met … het begrenzen van de democratische vrijheden. Dat is een eigenaardige prioriteit. Daar komt de vraag bij hoe die democratie tot zo’n begrenzing moet komen. Het antwoord, vrees ik, staat in het artikel van Christophe Callewaert. ‘Wat dinsdagavond zo bijzonder maakte, is dat de Esplanade van de VUB één uur lang een democratische ruimte werd waar honderden jonge mensen hevig discussieerden over wat er gebeurd was. Hoelang zou dat nog geleden zijn.’
     Het is niet de democratie van verkiezingen, het is niet de democratie van verkozenen des volks (zoals Francken), het is niet de democratie van referenda, het is niet de democratie van de loting – het is de democratie van een honderdtal hevig discussiërende betogers en een sambaorkest.

 
* De uitwerking van argumenten (2), (3) en (4) bevat de nodige larie over het ‘weren en intimideren van journalisten’, de historische context van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens, en dergelijke meer. Decreus beweert heel stellig dat de aanslagplegers in Zaventem en Brussel geen vluchtelingen waren. Beantwoordt Osama Krayem dan niet aan de omschrijving van vluchteling?