dinsdag 31 mei 2016

Ik heb niet gestaakt

     Het was gezellig vandaag in de lerarenkamer. Dat kwam door de staking. Een derde van de collega’s had aangekondigd te willen staken, waardoor alle leerlingen een dagje vrij kregen, en wij, de niet-stakers ook – al moesten we dan op school zijn. Aan lange tafels werden toetsen en taken verbeterd, en punten opgeteld. Er werd wat gebabbeld, maar niet te luid. Wie zin had in een koffie stond op om die koffie te halen. Sommige collega’s begonnen al tien minuten vóór het belsignaal hun boterhammetjes op te eten. We voelden ons een beetje als ambtenaren. Toen ik om vier uur naar huis vertrok, was ik ondanks alle verbeterwerk nog zo fris dat ik niet eens de motor van mijn elektrische fiets heb opgestart.
     Onder de collega’s die wél hebben gestaakt, ken ik een aantal mensen van aanzienlijk moreel gehalte. Zeker, zij kwamen op voor een soort eigenbelang. Volgens de vakbond kon een succesvolle staking tot 80 000 euro pensioenwinst opleveren over een periode van twintig jaar (1). Maar de mensen waar ik aan denk zouden nooit tot staking besluiten als hun gevoel voor rechtvaardigheid daarbij geen rol speelde. Wat je in dat verband het vaakst hoorde, was dat de regering, door de pensioenleeftijd van de ambtenaren te verhogen, een soort contractbreuk pleegde.
     Helemaal letterlijk mogen we die contractbreuk niet opvatten. Er bestaat geen geschreven en naar behoren ondertekend contract waarbij de regering voor ambtenaren – of andere werknemers! – een bepaalde pensioenregeling waarborgt. Er is wel een vaag aanvoelen in die zin, maar het contract zelf – zoals Nozick in een andere context schreef – ‘is not worth the paper it is not written on’.
     Het zit zo. Wij allen, of we nu ambtenaar, werknemer of zelfstandige zijn, betalen onze belastingen en sociale bijdragen niet om dat geld later als pensioen terug te krijgen (2). Wij betalen belastingen en bijdragen om onze collega’s te onderhouden die nu op pensioen zijn (3). Wat wijzelf zullen krijgen, zal afhangen van wat het toekomstige geslacht bereid zal zijn te betalen. Ons pensioen – en niet alleen dat van ambtenaren! – hangt volledig af van een toekomstige en onvoorspelbare krachtsverhouding – hangt af van wat een toekomstige regering op dat moment zal willen en kunnen betalen. Als ik nu een vervloekte neoliberaal was, zou ik hieruit een argument halen om het hele pensioenstelsel zoveel mogelijk aan de staat en de regering te onttrekken. Maar neoliberalen bestaan niet. (Zie hier)
     Al kan ze niet letterlijk genomen worden, toch heeft de contractbreuktheorie ook haar verdiensten. Als je gewoon bent iets te krijgen, ga je die gewoonte op de duur als een recht beschouwen (4).  Je mag daar evenwel niet te ver in gaan. Onredelijke toestanden zoals pensionering voor leraren op 55 of 58 jaar moesten weg, verworven recht of niet.  Maar het is één zaak om aan beginnende leerkrachten mee te geven dat ze tot 67 moeten werken; het is een andere zaak om een 58-jarige, die zijn pensioen al kan ruiken, in één klap met 9 jaar extra dienstjaren op te zadelen (5). Dat is ook niet gebeurd. De loopbaanverlenging wordt geleidelijk aan ingevoerd – ‘gefaseerd’ zoals dat heet – en wordt pas vanaf 2030 volledig van kracht.
     Bij een dergelijke loopbaanverlenging hoort een nieuwe pensioenberekening die vertrekt van een langere loopbaan. Zo is er geen plaats meer voor een diplomabonificatie (6), die voor berekeningsdoeleinden de werkelijke loopbaan verlengt met de studiejaren. Iemand die tot zijn 67ste werkt, heeft die bonificatie niet nodig om aan zijn hoogst mogelijke pensioen te komen. Voor leraren met een gemengde loopbaan – eerst iets anders en dan pas leraar bijvoorbeeld – is het een andere zaak. Hun pensioen wordt met één klap een stuk minder dan ze hadden verwacht, ook al werken ze nu tot hun 67ste. Dat is bitter. Daarom wordt ook die maatregel  ‘gefaseerd’ ingevoerd. Maar die fasering valt mij tegen. De meeste leraren-licentiaten van mijn generatie hebben een dossier van vier studiejaren, maar die vier jaren worden al ‘uitgefaseerd’ tegen 2024. Dat is nogal snel.
     Hier ligt, vind ik, een kans voor mijn vakbond. Die mensen gaan toch vaak op de koffie bij de minister. Als ze alleen naar de minister trekken om met een boos gezicht en de vuist op tafel elk idee van verdere besparing te verwerpen, dan hebben zij mijn mandaat niet. Dat heb ik bij de verkiezingen al aan de regering gegeven. Maar hier een tijdelijke uitzondering toevoegen, daar een overgangscurve hertekenen, en nog ergens anders een maatregel wat dunner en breder smeren – voor zoiets krijgen ze wél mijn mandaat.
     Ik mag hopen dat ikzelf profijt trek van een of andere uitzonderingsregel die dusdanig tot stand komt. Als dat niet zo is, dan zal ik berusten. Er moet tenslotte bespaard worden en er is vroeger veel uitgegeven. Maar eerst zal dan de naam van de Heere een paar keer ijdel gebruikt worden.

___________________

 
(1) Ik heb hier enkele bedenkingen neergeschreven bij de bewering als zou de pensioenhervorming leiden tot pensioenverlies. 

(2) Die belastingen en bijdragen op ambtenarenlonen zijn iets grappigs. Eerst betaalt de staat zogezegd een brutoloon, en daarna vordert ze een bepaalde som daarvan terug. In werkelijkheid verandert die som op geen enkel moment van eigenaar en blijft ze de hele tijd in de staatskas liggen. In de private sector is dat even anders.

(2) We betalen nu de pensioenen van degenen die op 55 of 58 hun loopbaan beëindigden. Het weze hen gegund.

(4) Zo kent de wet iets als ‘erfdienstbaarheid’. Een boer die van vader op zoon met zijn tractor over jouw landweg rijdt, kun je na een bepaald ogenblik niet meer vragen om een andere weg te nemen. Je had daar maar eerder iets van moeten zeggen. Dat heet ‘erfdienstbaarheid door verjaring’. De ‘verworven rechten’ waar je dezer dagen vaak over hoort, lijken daar wel de syndicale tegenhanger van.

(5) Nobelprijswinnaar Daniel Kahneman heeft over die kwestie geschreven in dat prachtige boek Ons feilbare denken (hoofdstuk 28). Ons rechtvaardigheidsgevoel is sterk gebaseerd op een ‘afkeer van verlies’. Mensen vinden het onrechtvaardig dat het loon van een werknemer verlaagd wordt. Een nieuwe werknemer die aan een verlaagd loon wordt aangenomen, vinden ze minder onrechtvaardig.

(6) De diplomabonificatie was op zichzelf een dubbele onrechtvaardigheid. De jaren die je studeerde aan de hogeschool of universiteit werden bij je beroepsloopbaan geteld voor de pensioenberekening, terwijl je die jaren niets geen bijdragen betaald had en tegelijkertijd, op staatskosten, genoten had van bijna gratis onderwijs. Dat was niet alleen discriminerend tegenover werknemers van de private sector maar vooral tegenover werknemers die niet het voorrecht genoten om te studeren.


 

zaterdag 28 mei 2016

Ik staak niet


     Sommige van mijn beste vrienden staken volgende week dinsdag en dat doet mij veel verdriet. Het zijn leraren, en hun argumenten om te staken zijn niet min. Langer werken, minder pensioen, contractbreuk, geen sociaal overleg.
     Over die contractbreuk en dat sociaal overleg, schrijf ik binnenkort nog wel een stukje. Over dat langer werken zwijg ik, want ik heb ik er laatst nog een stukje aan gewijd (hier). Ik heb trouwens niet de indruk dat dat langer werken nu een beslissende stakingsgrond is. De collega’s hebben er zich al min of meer bij neergelegd. Het duurt nog lang voor het zover is, denken de jongeren. De ouderen genieten dan weer van overgangsmaatregelen waardoor ze tóch vroeger kunnen gaan. Bij die van middelbare leeftijd wringt het een beetje, dat wel, maar ook zij aanvaarden dat er weinig tegen te beginnen valt.

     Als het daarentegen om de hoogte van het pensioen gaat, zijn jong en oud en middelbaar in gelijke mate verontrust. En dat is begrijpelijk. Leraren ontvangen een pensioen van 2 000 tot 2 300 euro netto per maand, terwijl de modale werknemer met moeite aan 1 300 euro komt (1). Het is één zaak om dat verschil goed te praten in de lerarenkamer, onder collega’s, maar de boze buitenwereld heeft daar allemaal weinig begrip voor. Diep in zijn hart is elke leraar dus bang dat iemand dat verschil ooit opmerkt en daar dan ophef over maakt.  Hij vreest dat dan de daling is ingezet naar het niveau van de werknemer – is het niet onder deze regering, dan onder een volgende. Daarom is de leraar bereid om desnoods preventief te staken, zelfs als er op dit ogenblik geen maatregelen ter tafel liggen.
     De vakbonden gaan een stap verder om de stakingswil aan te moedigen. Ze beweren dat die gevreesde pensioendaling er nu al is. Via het postsysteem van de school kreeg ik een brief die uiteenzette hoe de huidige maatregelen ons pensioen met 15 % verlagen en hoe er andere maatregelen klaar liggen om het nog eens met 15 % te korten.
     Sommige dingen zijn te mooi om waar te zijn, maar hier, dacht ik, hadden we iets dat te lelijk was om waar te zijn. Ik aarzelde niet om mijn vakbondsafgevaardigde een woord uitleg te vragen, vooral omdat dat de liefste man ter wereld is. En de geduldigste, want hij heeft mij omstandig uitgelegd hoe het pensioenbedrag berekend wordt, waarom vermenigvuldigingen commutatief zijn, wat preferentiële tantièmes zijn, waar de diplomabonificatie een rol speelt en op welke manier het referentieloon tot stand komt.
     Ik heb niet alles begrepen. Het was teveel. Wel heb ik begrepen dat we de problemen niet dubbel mogen tellen. Het is dus niet zo dat we langer moeten werken en minder pensioen krijgen. Het is het één of het ander(2). Iemand die netjes op tijd afstudeert, onmiddellijk voor het onderwijs kiest, en flink doorwerkt tot zijn zevenenzestigste, die krijgt aan het einde van zijn loopbaan nog altijd hetzelfde vorstelijke pensioen als beloning voor bewezen diensten aan de maatschappij. Maar iemand met een onvolledige ambtenarenloopbaan –  dat is een andere zaak.
     Voor mij is dat verdomde pech. Toen ik achttien jaar geleden leraar werd, had ik al menig baantje achter de rug, als arbeider, paracommando, deeltijds en voltijds zelfstandige, en kantoorklerk. Zo’n bonte loopbaan is een bron van allerlei mooie herinneringen en smakelijke verhalen, maar veel pensioenrechten beur ik er niet uit. Anderzijds zal ik bij mijn pensionering niet meer dan tweeëntwintig ambtenarenjaren verzameld hebben. Met de diplomabonificatie kon ik daar in het oude systeem nog vier jaren aan toevoegen en met de preferentiële tantièmes nog wat meer. Als ik dat als amateur uitreken, kom ik voor mij aan een verlies van rond de 20 à 25 %. Dat is het slechte nieuws. Het goede nieuws is dat mijn jonge vriend P., die wel staakt, dat offer niet zal moeten brengen.
 


________________________

(1) Cijfers uit mijn kennissenkring. Professor Annie Hondeghem geeft in De Standaard (31 mei 2016) als gemiddelde bruto cijfers voor ambtenaren 2 341 euro en voor werknemers 1 360 euro.

(2) Toen ik dit schreef, was ik toch een beetje ongerust. Altijd bleef de twijfel. Heb ik het verkeerd begrepen? Heb ik de verkeerde mensen geloofd? Heb ik het fout uitgerekend? Ondertussen heb ik het vtm-debat op 31 mei tussen Peter De Roover (nva) en Chris Reniers (acod) gezien (hier).  Op exact de tiende minuut zegt vakbondsvrouw Reniers: Langer werken, dat zijn mensen die zes, zeven jaar langer zullen moeten werken voor hetzelfde bedrag. Dat vind ik niet redelijk.”  Nu kan ik weer gerust slapen. De voorzitter van de Algemene Centrale der Openbare Diensten zegt het zelf: langer werken voor hetzelfde bedrag”.  Of was het een verspreking van haar kant?

woensdag 25 mei 2016

Acteren als prostitutie

    
Sarah Jessica Parker
Mijn jonge Facebookvriend Thomas Rothier stelt op zijn pagina moeilijke vragen: ‘Geeft een loon de maatschappelijke waarde van werk altijd weer? Is de wet van vraag en aanbod op de arbeidsmarkt onfeilbaar?’ Meestal geeft Thomas zelf het antwoord op zulke vragen, maar dit keer worden we aan ons lot overgelaten. Ik moet dus zelf iets verzinnen.
     Is de wet van vraag en aanbod onfeilbaar? Dat is onwaarschijnlijk. Zelfs de paus is alleen onfeilbaar als het om pure geloofszaken gaat. Maar vraag en aanbod geven aardig aan in welke richting we moeten zoeken om de ‘maatschappelijk waarde’ van werk vast te  stellen. Een chirurg verdient, geloof ik, heel wat meer dan een leraar, en ik zou het niet anders willen, al ben ik dan zelf leraar. Als de leraar een fout op het bord schrijft, is er geen been gebroken. Hij wordt dan een beetje uitgelachen door zijn leerlingen –  en door zijn collega’s als hij vergeet het bord te wissen. Als intussen een chirurg een fout maakt bij het snijden, dan is de patiënt misschien dood, of gedeeltelijk verlamd, of moet hij voortaan een dierbaar lichaamsdeel missen. Ik ben dus best bereid de chirurg die mij moet opereren wat meer te betalen dan de leraar waar mijn zoon les van krijgt. Nu ik erover nadenk, krijgt mijn zoon dit jaar  les van een chirurg, maar dat verandert weinig aan mijn redenering.
     Er zijn moeilijker gevallen. Neem het loon van een poetsvrouw. Als een poetsvrouw mijn huis schoonhoudt, dan moet ik dat zelf niet doen en heb ik meer tijd om prachtige lessen voor te bereiden, of om goed uit te rusten zodat ik de dag erna prachtige lessen kan geven. Maakt die poetsvrouw het huis van een chirurg schoon, dan kan die chirurg in de uitgespaarde tijd een operatie meer doen en een mensenleven meer redden. Een heel verschil. Die twee poetsvrouwen hebben dus, vind ik, een verschillende maatschappelijke waarde geschapen? En toch zal hun loon door de wet van vraag en aanbod ongeveer gelijk zijn. Misschien is dat oneerlijk.
    Of neem de verloning van filmactrices. Angelina Jolie en – godbetert –Sarah Jessica Parker vangen per jaar soms wel 30 miljoen dollar, terwijl ik ze helemaal niet zo goed vind. Een geweldige actrice als Vanessa Redgrave, die de laatste dagen vaak in mijn gedachten is, moet het met heel wat minder stellen. Ik vind dat een groot onrecht. Als ik ooit in een commissie terechtkom die het ‘maatschappelijk belang’ van Angelina, Sarah en Vanessa moet bepalen, weet ik precies hoe ik zal stemmen. Anderzijds, als die commissie een getrouwe weerspiegeling wordt van het bioscooppubliek, dan zal mijn stem, vrees ik, niet veel veranderen.
     Ik maak me daar niet druk over. Ook Vanessa verdient te veel. Die actrices verdienen allemaal te veel. Ze rijden in grote auto’s met een gouden telefoon waarmee ze hun chauffeur vooraan instructies geven. Maar hoe komt dat? In het tiende hoofdstuk van Wealth of Nations, boek 1, geeft Adam Smith (1723-1790) zijn verklaring. Hij vertelt uitgebreid en geestig over al die rare lonen die door de vrije markt tot stand komen. Over leraren die zo weinig verdienen, en waarom dat goed is voor de maatschappij. Over dichters die in armoe leven maar in respect betaald worden. En tenslotte ook over ‘acteurs en actrices, operazangers en danseressen’. Het uitvoeren van die beroepen, zegt Smith, ‘is considered, whether from reason or prejudice, as a sort of public prostitution.’ Zo staat het er –  ‘als een vorm van openbare prostitutie’. Het inkomen van die kunstenaars is zo hoog, volgens Smith, omdat hun talent mooi en schaars is, en omdat ze zich moeten vernederen door het te koop aan te bieden. Voor die vernedering worden ze buitengewoon goed betaald, want eer en eerzaamheid zijn in de wereld van Smith een kostbaar goed.
     Veel is ondertussen veranderd. Acteren is geen schandelijk beroep meer. Toch zijn de inkomens in de bedrijfstak niet naar beneden gegaan, zoals Smith had voorspeld. Smith redeneerde dat met het verdwijnen van de schande, een massa nieuw talent naar de theaterwereld toe zou stromen. Zo moeilijk was acteren ook weer niet. Die nieuwe acteurs en actrices konden dan tegen elkaar worden uitgespeeld, wat de lonen zou doen dalen.
     Maar het is anders gelopen. De vraag was niet hoe moeilijk acteren precies was. Mensen zijn uniek, en bij acteren is dat belangrijk. Er is bijvoorbeeld maar één Sarah Jessica Parker en er zijn heel veel mensen bereid om te betalen om haar aan het werk te zien. Dat gaat mij niet aan. Dat is tussen hen en Sarah.

vrijdag 20 mei 2016

Eenenzestig

Drie
   Als je zestig wordt, komen de filosofische vragen. In welk metafysisch gat zijn al die voorbije jaren verdwenen? Wat kan en wil ik nog bereiken in de tijd die overblijft? (1)-- Als je eenenzestig wordt komen de praktische vragen. Wanneer kan ik met pensioen en hoe hoog zal dat pensioen zijn? Ik zou dat eigenlijk eens aan specialist moeten vragen.
     Mijn eigen vader ging met pensioen op zijn vijfenzestigste. Dat lijkt mij een natuurlijke leeftijd en ik wil het zelf ook niet langer maken. Als mijn pensioenrechten niet beheerd werden door een regering, maar door een plaatselijk bookmakerskantoor, dat meer uitbetaalt als je langer werkt, en minder als je korter werkt, dan ging ik wellicht toch op mijn vijfenzestigste. Ik zou met zon bookmakersregeling niet gegaan zijn op mijn vijfenvijftigste, zoals collega’s uit de goede oude tijd, die af en toe een prentbriefkaart sturen uit een ver land en die het dus goed maken. Ik zou  niet gegaan zijn, want met de rente die de bookmaker mij na mijn vijfenvijftigste zou uitbetalen, zou ik mij geen verre reizen en geen prentbriefkaarten kunnen veroorloven. Aan de andere kant zou ik evenmin doorgaan tot mijn vierentachtigste, ook al kreeg ik dan heel wat meer en mocht ik op het werk mijn pantoffels aanhouden. Ik wil, net als iedereen, nog wat genieten van de jaren na het werkleven, want we kennen dag noch uur.
     Met dat genieten is het een moeilijke zaak. Wat moet ik mij daar bij voorstellen? Ja - ik zou dagelijks een uurtje kunnen fietsen. Ik zou een boek kunnen lezen over Napoleon, of over de ontcijfering van Myceense kleitabletten, of over de onvergetelijke Tocht van de Tienduizend. Ik zou elke dag een lang warm bad kunnen nemen, met mijn elektronische boeklezer bij mij in een doorzichtig plastieken zakje. Maar al die dingen doe ik nu al, en het is lang niet zeker dat ik gelukkiger zou zijn als ik tweemaal per dag een lang, warm bad nam. Ook zou ik heel wat meer in het huishouden kunnen doen, maar dat bewijst alleen dat opruststelling evengoed zijn nadelen heeft.
     Nu denk je misschien dat zo iemand, dan toch een leraar zich een werkelijkheidsgetrouw beeld moet kunnen vormen van zijn toekomstige oudedag. Hebben wij leraren niet per jaar twee lange maanden vakantie, waar elke zelfstandige, werknemer of ambtenaar ons om benijdt? En zijn niet die twee maanden pret een voorafschaduwing van het lange feest dat ons wacht na een arbeidzaam leven? Is die zomervakantie niet een beetje het kleine broertje van het pensioen, zoals de slaap het kleine broertje is van de dood (2)?
     Mijn pensioen zal in elk geval anders zijn dan mijn zomervakanties. Tijdens de zomervakantie leef ik met de niet aflatende achtergrondruis van het komende schooljaar. Ik zit te dubben of ik les A, tekst B en opdracht C niet zou vervangen door een andere les, tekst of opdracht, bijvoorbeeld D, E en F. De ervaring heeft wel geleerd dat D, E en F zelden beter zijn dan A, B en C, maar toch blijf ik dubben. En dat dubben is een excuus om allerlei echt leuke dingen niet te doen, want al lig ik op de bank naar tv te kijken, ik zou eigenlijk dringend moeten werken aan die les, die tekst of die opdracht.
     Dat is altijd zo geweest: ik heb nooit goed werk en vrije tijd gescheiden kunnen houden. Misschien wordt dat anders als het werk er niet meer is. Nog even.
  

(1) Lees hier.
(2) Luister hier.

zaterdag 14 mei 2016

Het echtelijke geweld van professor Lernout

    Ik was van plan om eens een boek van professor Geert Lernout te lezen, want veel zaken in de Ulysses zijn mij niet duidelijk, maar ik zal die lectuur toch nog even uitstellen. Lernout schreef van de week een stuk voor DeRedactie.be, en dat moet eerst verteerd worden.
     ‘Toen mijn moeder jong was,’ schrijft Lernout, ‘sloegen mannen hun vrouw.’ Nou-nou-nou-nou-nou. Ik ben van ongeveer dezelfde leeftijd als de professor en ik heb inderdaad mannen gekend die hun vrouw sloegen. Toen ik nog bij mijn ouders woonde, in Wervik, hadden we gewelddadige overburen. Daar werd al eens een rake klap uitgedeeld, van de twee kanten. Toen ik in Kortrijk op kamers woonde, had ik een buur aan de overkant van de gang die zijn vrouw sloeg en zijn moeder. En toen ik op een flat in Brussel woonde, was er op de derde verdieping een medehuurder die, als hij gedronken had, om de beurt zijn vrouw en zijn minnares sloeg. Hij heeft daarbij een keer zo erg zijn hand bezeerd – hij had  een raam kapotgeslagen – dat een ambulance moest komen om hem te verzorgen … en een politiepatrouille om hem in bedwang te houden (1). Misschien heeft Lernout uit eigen ervaring, of langs zijn moeder, ook vele gevallen gekend van mannen die hun vrouw, hun moeder of hun minnares sloegen. Maar dat kunnen er nooit genoeg geweest zijn om zo’n grove veralgemening te billijken als ‘mannen sloegen hun vrouw’.

     Ik heb niets tegen veralgemening, als men er iets leuks mee doet, zoals in het mooie gedicht van Auguste Barbier (1805-1882) die schreef over

               ‘La fille de taverne ...
                Qui, dans son taudis, sur sa couche de paille,
                N’a d’amour chaud et libertin,
                Que pour l’homme hardi qui la bat et la fouialle
                Depuis le soir jusqu’au matin.


     Dat is mooi en waar. Toch zou ik nooit schrijven: in de tijd van Auguste Barbier werden volksmeisjes van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat afgeranseld door hun minnaar. Van een van onze buurmeisjes – ze heette Claudette – was bekend dat ze door haar vriend geslagen werd. ‘Een man die zijn vrouw niet slaat is geen echte man,’ zei ze. Weer zou ik nooit schrijven: meisjes die Claudette heetten vinden het normaal dat ze door hun vriend geslagen worden.
     Eigenlijk loopt het bij Lernout zijn betoog al fout in de eerste alinea. Daarin herneemt hij een verhaal dat hij ooit gelezen heeft in een Davidsfondsboek van zijn moeder. In dat verhaal krijgt een boer de wijze raad om zijn kwade vrouw met een stok te slaan, zoals je dat doet met een notenboom, om mooiere vruchten te krijgen. Zulke volksverhalen worden nu niet meer gepubliceerd en Lernout schijnt daaruit te besluiten dat men vroeger toleranter stond tegenover echtelijk geweld.
     Ik zou hier van een professor in de literatuurwetenschap een grotere voorzichtigheid hebben verwacht. Mijn vader haalde op familiefeestjes dikwijls een zegswijze aan waar hij veel succes mee oogstte: ‘Een vrouw zonder slaag is als soep zonder zout.’ Mijn vader zelf en de andere mannen rond de tafel – de vrouwen ook geloof ik – moesten smakelijk lachen om die puntige verwoording. Maar  noch mijn vader, noch een van die andere mannen zou er maar aan gedacht hebben zijn vrouw te slaan. Ze zouden het bij anderen ook niet goedgekeurd hebben. Zo’n volksverhaal in een Davidsfondsboek is een vorm van literatuur, zo’n bon mot aan de feesttafel ook. Daar kun je niet meteen conclusies uit trekken over het echte gedrag of de echte houding van de mensen. Zo veel herinner ik mij nog wel van de literatuurwetenschap.
     Nu krijg je misschien de indruk dat het stuk van Lernout vooral over mannen gaat die hun vrouw slaan. Dat is niet zo. Dat was enkel de aanloop naar een bredere kwestie. Professor Lernout beweert dat er in onze samenleving nu in het algemeen minder geweld is dan zeventig jaar geleden. Dat zou wel eens juist kunnen zijn. Een andere professor, Steven Pinker, heeft dat vrij overtuigend aangetoond. Verder zegt Lernout dat we de gewelddadige delen van de koran, de joodse tenach en de christelijke bijbel niet mogen verzwijgen en wegredeneren. Daar valt wat voor te zeggen. Eddy Daniëls van De Bron vindt dat ook. Maar Lernouts gelijkstelling van de koran, de tenach en de boodschap van Jezus is bedenkelijk.
        De koran bevat ontegenzeggelijk stukken die oproepen tot geweld. Die vind ik niet in het Nieuwe Testament. Lernout haalt het bloederige lijdensverhaal van Jezus aan. Maar in dat verhaal wordt het geweld beschreven, en niet geprezen  wel integendeel. De geweldprediking van Jezus zou blijken uit Matteus 10:34.  ‘Ik ben niet gekomen om vrede te brengen, maar het zwaard.’ Als je het vers in zijn samenhang leest, kun je met enige kwade wil besluiten dat Jezus een fanaticus en een ruziemaker was, die bovendien iets afwist van retoriek en dramatische effecten. Meer kun je daar echt niet van maken. Ten slotte windt Lernout zich geweldig op over Matteus 18:6 ‘Zo wie één van deze kleinen, die in Mij geloven, ergert, het ware hem nutter dat een molensteen om zijn hals gehangen, en dat hij verzonken ware in de diepte der zee.’ Lernout schijnt te geloven dat Jezus hier pleit voor een bepaald soort doodstraf voor pedofielen.

(1) Over het partnergeweld op de tweede verdieping heb ik hier al iets geschreven.

woensdag 11 mei 2016

Aanschouwelijk geschiedenisonderwijs

Zó, en niet anders, zagen de Noormannen eruit
(Artis Historia)
     Ik hou van historische boutades* – gedenkwaardige uispraken gedaan door beroemde mannen en vrouwen uit de geschiedenis. Dat wil zeggen: die mannen en vrouwen hebben die woorden natuurlijk niet uitgesproken, want ze zijn achteraf verzonnen door scribenten, maar in de geschiedenisles deed de leraar alsof die woorden wel echt waren uitgesproken. En hij had gelijk. Die woorden hielpen je om een heel stuk geschiedenis voor altijd in je geheugen te prenten. Ze maakten de geschiedenis aanschouwelijk. Het werkte bijna evengoed als de prenten van Artis Historia. Die prenten waren ook allemaal fout, maar je vergat nooit dat Karel de Grote tot Keizer werd gekroond, dat Karel de Vijfde heel anders gekleed was dan Karel de Grote en dus waarschijnlijk in een heel andere tijd leefde, en dat de soldaten van Napoleon veel kou leden in Rusland.
     Om goed te zijn, mogen de historische woorden niet te stichtelijk zijn. Bij recente Amerikanen loopt het vaak fout. Roosevelt, Kennedy, Martin Luther King hebben hier veel kwaad gedaan.  ‘We don’t have anything to fear but fear itself.’ ’t Is waar hoor. ‘Don’t ask what your country can do for you, ask what you can do for your country.’ Ja, natuurlijk, vanzelfsprekend. ‘We are not makers of history. We are made by history’. Uiteraard …euh … wacht eens even. Als wij die geschiedenis niet gemaakt hebben, wie dan wel? Hegel misschien? Dan is Shakespeare mij liever. In de mooie scène, half in het Frans, half in het Engels, tussen Henry V en de Franse koningsdochter wil die laatste niet gekust worden want dat is niet ‘the fashion in France’. Waarop Henry antwoordt: ‘Dear Kate, we are the makers of fashion.’ ’t Is misschien niet helemaal waar wat de koning zegt, en ‘fashion’ is niet helemaal hetzelfde als ‘history’, maar die woorden ontroeren mij iedere keer.
     Hieronder heb ik een lijstje gemaakt van twintig historische boutades in het Frans, en eentje in het Italiaans, die ik mij herinner van het geschiedenisonderricht op school, of van dat van mijn vader aan de keukentafel. De laatste uitspraak kom ik soms tegen in de krant als het over Delphine de Boël gaat.
    Speciaal voor de jonge lezers heb ik onderaan een korte toelichting bijgevoegd. Misschien zijn die jonge lezers door al dat kritisch bronnenonderzoek, door al dat bestuderen van de sociaal-economische ‘golven’ en door al die door henzelf gemaakte presentaties over het Palestijns-Israëlisch geschil niet aan het hoofdstuk van de gevleugelde woorden toegekomen.

(1)     Dieu le veut! (1095)
(2)      Tuez-les tous, Dieu reconnaîtra les siens. (1209)
(3)       Honi soit qui mal y pense. (1344)
(4)      N’ayez pas peur Madame, ce ne sont que des gueux. (1566)
(5)       Adieu prince sans terre – Adieu comte sans tête. (1567)
(6)       Mon Dieu, mon Dieu, ayez pitié de moi et de ce pauvre peuple. (1584)
(7)       Paris vaut bien une messe. (1593)
(8)       Sire, il n’y a plus de Pyrénées.  (1700)
(9)        Messieurs les Anglais, tirez les premiers. (1745)
(10)     Eh, la France, ton café fout le camp. (1773)
(11)       S’ils n’ont pas de pain, qu’ils mangent de la brioche. (1782)
(12)       Excusez-moi, monsieur, je ne l’ai pas fait exprès. (1793)
(13)       La république n’a pas besoin de savants ni de chimistes. (1794)
(14)       Du haut de ces piramides, quarante siècles vous contemplent. (1798)
(15)        On peut tout faire avec des baïonnettes sauf s’asseoir dessus. (ca 1808)
(16)        Comediante … tragediante! (1813)
(17)        La Garde meurt, et ne se rend pas. (1815)
(18)       Monsieur de Tocqueville, causons un peu d’Amérique. (1835)
(19)        On n’arrête pas Voltaire. (1960)
(20)       Et alors? (1994)

* Mijn zwak voor historische boutades blijkt ook uit sommige van mijn vorige stukjes: hier, hier, hier, hier, hier en hier.
_____________________________

(1)   Pieter de Kluizenaar roept op tot de eerste kruistocht.
(2)   Monnik Arnaud Amory raadt aan om de hele bevolking van Béziers uit te roeien, zonder onderscheid te maken
         tussen goede katholieken en Albigenzische ketters.
(3)   De Engelse koning Edward III ziet hoe een edele dame haar kousenband verliest en gespt die galant weer vast.
(4)   Een raadsheer stelt Margaretha van Parma gerust als die bezoek krijgt van opstandige edelen. Die eisen middels
        een ‘smeekschrift’ de stopzetting van de protestantenvervolging.
(5)    De graaf van Egmont waarschuwt Willem van Oranje dat hij zijn land zal verliezen als hij vertrekt. Willem
          waarschuwt de graaf dat hij zijn leven zal verliezen als hij blijft.
(6)    Willem van Oranje nadat hij is neergeschoten door Balthasar Gerards.  
(7)    Hendrik IV kan pas koning van Frankrijk worden als hij zich bekeert tot het katholicisme.
(8)    De Spaanse ambassadeur tegen de Franse koning Lodewijk XIV. De kleinzoon van Lodewijk wordt koning van
          Spanje, waardoor de twee landen nu door dezelfde dynastie, de Bourbons, geregeerd worden.
(9)   Bij de slag van Fontenoye, bij Doornik, drijft graaf d’Anterroches de aristocratische beleefdheid zo ver dat hij de
         vijand eerst laat schieten. Toch verslaan de Fransen daarna de Engelsen en de Oostenrijkers, zonder daarna echter
         hun gebied uit te breiden. Alleen de koning van Pruisen profiteert van de oorlog. Vandaar: ‘travailler pour le roi de
         Prusse’.  
(10) De minnares van Lodewijk XV, de gravin du Barry, noemt de koning nogal oneerbiedig ‘la France’. Tijdens het
         minnekozen merkt de gravin dat de koffie die de koning op het vuur heeft laten staan, aan het overkoken is.
         'Foutre' is een heel plat woord dat ik hier niet durf vertalen.

(11) Een niet met name genoemde adellijke dame die zich geen voorstelling kan maken van de armoede van het volk.
(12) Marie-Antoinette nadat ze per ongeluk op de voet van de beul gestapt heeft.
(13) De openbare aanklager tegen de ter dood veroordeelde Lavoisier, die gevraagd had om vóór zijn terechtstelling
        nog een scheikundig onderzoek te mogen afronden.
(14)  Napoleon Bonaparte spreekt zijn troepen toe voor de slag van Caïro.
(15)  Talleyrand probeert aan Napoleon Bonaparte duidelijk te maken dat het gemakkelijker is een land te veroveren
         dan een veroverd land te besturen.

(16)  Paus Pius VII geeft een bondig antwoord aan Napoleon Bonaparte die hem probeert te bewerken met vleierij en
         bedreigingen.
(17)  Majoor Cambronne van de Keizerlijke Wacht bij de slag van Waterloo. Volgens anderen heeft hij gewoon ‘merde’
         gezegd, wat men eufemistisch ‘le mot de Cambronne’ noemt.
(18)  De Franse koning Lodewijk-Philips wil de Amerikareiziger uithoren over dat geheimzinnige land waar de
         democratie schijnt te werken.
(19)  Generaal de Gaulle als men voorstelt Jean-Paul Sartre in de gevangenis te gooien vanwege zijn opruiende taal
          in verband met de Franse aanwezigheid in Algerije.
(20)   De Franse president Mittérrand als Paris-Match hem onder de neus wrijft dat hij een onwettige dochter heeft.

zondag 8 mei 2016

Katholiek onderwijs

    Lieven Boeve heb ik ooit eens op de radio gehoord. Hij vertelde dat hij, directeur-generaal van het Katholiek Onderwijs van Vlaanderen, met de fiets naar zijn kantoor reed. Het klonk een beetje alsof hij er trots op was. Hij zei bovendien dat hij er niet trots op was, en dat vind ik altijd enigszins verdacht.
     Van de week  heb ik niet naar de radio geluisterd, maar in de krant heb ik de naam van Lieven Boeve een paar keer vermeld gezien, samen met zijn ideetje van de “de katholieke dialoogschool”.  Boeve ging ervoor zorgen dat in de katholieke scholen moslima’s hun hoofddoek mochten dragen, dat er gebedsruimte kwam om Allah te vereren en dat wie dat wilde lessen kon volgen in de leer van de Islam. Achteraf verklaarde hij dat hij verkeerd was begrepen.
     Er kwam reactie. Abou Jahjah noemde Boeve op twitter ‘a man of his word’ (1), vrijzinnig Vlaanderen vond dat het katholiek onderwijs moest worden omgevormd tot pluralistisch onderwijs, bisschop Bonny zei dat er nog niets beslist was, en een aantal katholieke schooldirecteurs gaven korzelig aan dat er over die dialoogschool weinig dialoog was geweest. Een snedige reactie kwam er van Bart De Wever. Die  vond dat het katholieken hun eigenheid aan het opheffen waren en dat ze hun moslimleerlingen beter lessen burgerschap en bijkomende lessen Nederlands zouden geven.
     Van die lessen burgerschap verwacht ik niet veel, maar bijkomende lessen Nederlands geven is een uitstekend idee. Een kind kan zijn beste resultaten niet halen als het de onderwijstaal onvoldoende beheerst. Dat begrijpt bijna iedereen. Een moeilijker kwestie is die van de ‘katholieke eigenheid’, die De Wever zelf omschreef als ‘gelaïciseerd christendom’. Bestaat die eigenheid nog?
     De katholieke school is in alle geval niet meer wat ze was vroeger was. Toen mijn vader schoolliep, gingen de leerlingen twee keer per dag ter kerke, de meerderheid van de leraren waren priesters en de helft van de retoricastudenten koos voor een priesteropleiding. Toen ik schoolliep gingen we één keer per maand naar de mis, hadden we twee of drie priesterleraars en koos niemand voor een priesteropleiding. Nu geef ik les aan een nonnenschool. De leerlingen gaan in schoolverband nooit naar de mis. Bij de leraressen is geen enkele non. En ook het aantal geestelijke roepingen onder de laatstejaars is erg beperkt.
     Toch blijft de katholieke eigenheid in mijn school navoelbaar aanwezig.  De godsdienst hangt niet zwaar tegen de hanenbalken, zoals in het beroemde gedicht, maar er hangt wel iets in de lokalen en corridors. Hoewel ikzelf in niets geloof, is dat iets dat daar hangt mij niet onwelgevallig. Ook is dat iets tastbaarder dan je zou denken. Vooreerst is een verrassend aantal van mijn collega’s in minder of meerdere mate wél gelovig. Voor ik les gaf, had ik onder mijn vriendenkring nooit met christenen te maken gehad. Vervolgens is er onder de leraren een grote mate van vrijwillige inzet ‘over and above the call of duty’. Die inzet zal wel in alle scholen bestaan, maar ik zou de oude traditie van christelijke dienstbaarheid toch niet meteen uitsluiten als aanvullende verklaring ervan. Tenslotte is er nog een klein beetje van het gezonde conservatisme overgebleven dat een klein beetje tegenwicht biedt aan de drieste nieuwlichterij die vooral op onderwijskundig gebied zo gevaarlijk kan zijn.
     In Vlaanderen kiest zeventig procent van de ouders voor het katholieke onderwijs. Misschien heeft het gelovige erfenisje van het verleden wel een grotere rol gespeeld bij die keuze dan die ouders zelf beseffen, ik weet het niet. Maar ’t is een teer erfenisje. Om dat erfenisje dan in een dialoogschool te plaatsen tegenover de … euh … robuustere godsdienstbeleving van de islam is … euh … nogal gewaagd. Boeve ziet dat anders. “Door moslims meer ruimte te geven om hun geloof op school te uiten [ontstaat] een kans om ook de christelijke identiteit van de andere leerlingen weer aan te scherpen.” Bedoelt Boeve dat leerlingen die zien hoe hun moslimvriendjes de Koran bestuderen, ook gretig naar het Evangelie zullen grijpen? En zo ja, meent hij dat écht?
     Boeve heeft na de afwijzende respons op zijn dialoogschool de boodschap bijgesteld. Er is geen sprake van een aparte gebedsruimte voor moslims, maar van een stille ruimte voor alle godsdienstige gezindten. Islamlessen worden niet opgenomen als vak, maar als een mogelijke activiteit na de schooluren. En vooral: Boeve wil niets, ook de hoofddoek niet, “top-down opleggen”; het beslissingsrecht van de school blijft ongemoeid. Dat laatste vind ik sympathiek. Anderzijds - ik ken die mensen van de Guimardstraat een beetje als ze zich iets in het hoofd hebben gehaald. Er komen dan ‘visieteksten’, ‘richtlijnen’ en ‘omzendbrieven; er worden ‘denkprocessen opgestart’; directies krijgen op allerhande colloquia ‘toelichting’; leraren ontvangen ‘nascholing’ en ‘begeleiding’. En het wordt snel duidelijk welke richting een school best uitgaat als ze – om de uitdrukking maar eens te gebruiken – “tot de besten van de klas” wil behoren.
__________________

(1) De volledige tweet van Abou Jahjah luidt: “Lieven Boeve beloofde mij dit tijdens een gesprek een paar maanden geleden. A man of his word.” (hier)

De Morgen van 4 mei 2016 publiceerde een artikel over de dialoogschool hier. De visietekst van Katholiek Onderwijs Vlaanderen vind je hier. Een summier overzicht van de politieke reacties op Lieven Boeve vind je hier en hier.  Een vrijzinnige reactie kwam er onder andere bij monde van Jean-Jacques De Gucht  (hier). De reactie van bisschop Bonny vind je  hier en die van Bart De Wever hier. De bijsturing van Boeve verscheen
 in De Standaard van 6 mei 2016, pagina 34. Het artikel bevatte ook een aantal reacties van schooldirecties.







donderdag 5 mei 2016

Een polemiek moet kort zijn

Karel van het Reve, meester van de korte polemiek
      Een goede polemiek is scherp, grappig, kort - en wordt best niet ingegeven door rancune. Zelfs uitmuntende schrijvers laten hier soms een steek vallen. Daar is bijvoorbeeld Schopenhauer. Ik wil niet beweren dat zijn zeventig bladzijden tellend schotschrift tegen de ‘universiteitsfilosofie’ langdradig is – dat zal ik nooit beweren – maar ’t is wel erg lang.
     Karel van het Reve heeft het goed aangepakt in zijn polemiekje ‘Wat waren ze kwaad’.  Karel had in een kerk iets onwelwillends over de literatuurwetenschap gezegd en niet minder dan zeven literatuurwetenschappers hadden daarop lange, taaie stukken gepubliceerd als antwoord. Karel nam een potlood, nummerde de argumenten, en wijdde aan elk van zijn tegenstanders een paar vrolijke alinea’s.
     Hoe het niet moet leren we uit de ‘Epistola ad Augienses’ van Gunzo van Novara (hier). Gunzo was een Italiaanse geleerde die in januari 964 op uitnodiging van Otto I naar Duitsland trok. Daar logeerde hij in het klooster van Sankt-Gallen. De gesprekken tussen Gunzo en de Duitse monikken verliepen vanzelfsprekend in het Latijn en tijdens zo’n gesprek maakte de Italiaan een klein grammaticaal foutje – een accusativus in plaats van een ablativus. Een jonge monnik maakte daarover een spottende opmerking. Gunzo trok wit weg van woede – of misschien liep hij wel rood aan – verhuisde naar een ander klooster en schreef de rest van het jaar aan een omstandig verweerschrift waarmee hij de monniken van Sant-Gallen aan de hoon van het nageslacht overleverde.
     Ja, hij had een accusativus gebruikt waar een ablativus gebruikelijk was. Dat kwam omdat zijn Italiaanse moedertaal zo dicht bij het Latijn lag; daardoor was enige verwarring bij wijlen onvermijdelijk en zeker vergeeflijk. Maar zo’n foutje had niets met geleerdheid of gebrek daaraan te maken. De spottende opmerking van de jonge monnik bewees dat het jonkie niets van echte geleerdheid begrepen had en wellicht niet eens wist dat dezelfde foute accusativus, als die al fout was, enkele keren gebruikt was geweest door Vergilius, Horatius en Cicero. En wat echte geleerdheid wel was, kwam je te weten bij Servius, Donatus, Priscianus, Boethius, Martianus Capella, Hieronymus en vele, vele anderen … 
     ...
die door Gunzo allemaal uitgebreid werden geciteerd en becommentarieerd. Gunzo stond erom bekend dat hij honderd boeken bezat en voor elk boek vond hij wel een gelegenheid om er lang en breed uit te citeren. Tenslotte bewees Gunzo zijn grondige kennis van het Latijn door aan zijn polemiek een gedicht in hexameters toe te voegen waarin hij God vroeg om de monniken van Sankt-Gallen te verlossen van hun bekrompenheid.
     In deze tijden van internet is het niet moeilijk om een geannoteerde uitgave van Gunzo’s boek thuis te laten bestellen, maar zulke uitgaven bestaan, vrees ik, alleen in het Latijn. Gelukkig vinden we een smakelijke samenvatting ‘in eigen woorden’ in het zeventiende hoofdstuk van Von Scheffels Ekkehard (hier). Von Scheffel schrijft: ‘De geschiedenis heeft haar luimen die zij toont zowel in het bewaren als in het vernietigen van feiten en zaken. De Duitse zangen en heldensagen die door de zorg van Karel de Grote werden opgetekend, moesten in de loop der tijden verloren gaan. Gunzo’s werk, dat nog aan niemand die het las enige vreugde verschafte, is voor het nageslacht bewaard gebleven.’
     Toch heb ikzelf wel enige vreugde, of althans een zekere genoegdoening, beleefd aan Gunzo’s woordenstrijd.  Dat zit zo. Ik sprak onlangs met mijn vader over Ekkehard. ‘Comparing notes’ heet dat in het Engels. Ik had het boek een paar weken voordien gelezen, hij meer dan zeventig jaar voordien. Zoals te verwachten was, had mijn vader het boek uit zijn jeugd veel helderder voor ogen dan ik. Hij wist nog precies wie Praxedis, Wiboroda, Moëngal, Audifax en Hadumoth waren terwijl ik bij wijze van spreken al blij was dat ik mij de naam Ekkehard herinnerde, en Hadwig. Het hielp natuurlijk dat mijn vader enkele jaren in Singen-am-Hohentwiel had gewoond, waar de straten namen hebben als Hadwigstrasse, Praxedisstrasse, Audifaxstrasse en Hadumothstrasse.
     Listig bracht ik het gesprek toen op Gunzo. Ik gokte erop dat het hoofdstuk over een wrokkige man van letteren geen diepe indruk zou hebben nagelaten op een romantische ziel. Het was een juiste gok. Van die hele Gunzo wist mijn vader niets meer. Terwijl ik mij dat hoofdstuk, alweer bij wijze van spreken, binnen zeventig jaar nog zal herinneren.