zaterdag 28 januari 2017

Alle leraren 22 uur les?*

     De baas van het katholieke onderwijs Lieven Boeve wil al geruime tijd de lesopdracht van leraren in het middelbaar onderwijs gelijkschakelen. Vandaag geeft een leraar in de laagste klassen 22 uur les, in de hogere 21 uur en in de hoogste 20 uur. Boeve wil 22 uur voor iedereen en minister Crevits lijkt hem daarin nu te volgen**.
     Ik begrijp de minister. Door de opdracht van de meeste leraren met 5 of 10 % uit te breiden, krijgt ze een mooie besparing voor elkaar van 150 miljoen. Die zou ze willen gebruiken om het leven aangenamer te maken voor beginnende leerkrachten, want anders lopen die weg uit het onderwijs. Ook zouden oudere leerkrachten wat minder moeten werken.
     Voor mijzelf maakt het weinig verschil. In het huidige systeem geef ik 20 uur les, en in het nieuwe systeem 22 uur min 2, want ik ben boven de zestig. Dat komt dus, geloof ik, ongeveer op hetzelfde neer. Voor mijn facebookvriend Michel Berger maakt het nog minder verschil – want hij is gepensioneerd – maar toch windt hij zich over die gelijkschakeling op (hier). En hij heeft gelijk. Natuurlijk heeft hij gelijk. Als leraar klassieke talen kwam hij zowel in de laagste als in de hoogste jaren, wat bij andere leraren niet zo vaak voorkomt. Uit ondervinding weet hij dat lesgeven in die hoogste jaren aanmerkelijk meer voorbereiding en verbeteringswerk vraagt dan in de laagste jaren. De collega’s klassieke talen op mijn school zeggen hetzelfde. En nu ik erover nadenk: mijn lessen in het 6de jaar kosten mij ook meer dan die in het 4de jaar.
     Daar komt nog iets bij. In de hoogste jaren wordt vooral lesgegeven door masters, en in de laagste jaren bijna uitsluitend door bachelors. Die bachelors hebben een lerarenopleiding gevolgd en zijn dus min of meer aan het beroep gebonden. Maar die masters hebben een wetenschappelijke opleiding gevolgd waardoor velen van hen ook in een ander beroep terecht kunnen. Het is dus niet erg verstandig om juist van die laatste groep de arbeidsvoorwaarden minder aantrekkelijk te maken. Zo’n chemielerares zou dan wel eens de voorkeur kunnen geven aan een loopbaan als chemical sales account manager in plaats van voor de klas met beamer en bord, maar vooral met handen en voeten, de reactievergelijkingen uit te leggen. 
      Wat mij bij Boeve het meest gestoord heeft, is zijn uitspraak dat de verschillende lesopdrachten een ‘historisch onrecht’ waren. Ik probeer altijd begrip op te brengen voor egalitair ingestelde medemensen, want zij zijn vaak de kwaadsten niet, maar soms ben ik er ook bang van. Velen onder hen dromen, geloof ik, van een onderwijssysteem waarin alle lesgevers gelijkgeschakeld worden, van kleuterleidster tot leraar in het zesde middelbaar – hetzelfde aantal lesuren, hetzelfde loon en dezelfde opleiding. ‘We maken er allemaal masters van, want het opvoeden van peuters is misschien nog de moeilijkste discipline van allemaal’***, zoals een vriendin mij ooit toevertrouwde.
     Ik moet in het onderwijs zo’n Nieuw Jeruzalem niet, met eenvormige opdracht, beloning en opleiding voor iedereen. Een mastergraad voor elke lesgever en opvoeder, het kan – meer zelfs, het bestaat in sommige landen – maar dan zijn er twee mogelijkheden: ofwel worden heel wat van mijn sociaal-technische leerlingen van het beroep van kleuterleidster uitgesloten, terwijl ze er juist erg geschikt voor zijn – ofwel wordt de hele masteropleiding uitgehold, met erg ongunstige gevolgen voor het onderwijs in wiskunde, wetenschappen en vreemde talen. Ik heb ooit een cursus gevolgd met Amerikaanse leraren Frans en Spaans en die konden noch Frans, noch Spaans, behalve één dame van Mexicaanse origine die een beetje verliefd op mij was.
     Als minister Crevits zo nodig het lesurenbeleid wil aanpassen, dan heb ik dus liever dat dat losgemaakt wordt van een of ander ideologisch gelijkheidsstreven. Als ze met alle geweld een besparing van 150 miljoen rond wil krijgen, dan zou ze beter alle leerkrachten één uur meer laten werken. Voor de vakbonden – ik geef het graag toe – is het dan wel gemakkelijker om daartegen solidair verzet te ondernemen. Dat zal de minister niet fijn vinden. Maar dan moet ze maar eens heel duidelijk komen uitleggen hoe die 150 miljoen echt bij de startende leraren zal terechtkomen, en niet zal worden besteed aan een of andere ‘omkadering’ met nog maar eens extra uren vergadering, ondersteuning, bijscholing, portfolio-evaluatie en coaching. Ik zal die uitleg van de minister heel aandachtig aanhoren. En de minister mag ook eens uitleggen hoe de jonge leraren hun baan zullen behouden, als de oudere plots vijf procent meer werken. Volgen er dan geen vijf procent afdankingen? Ook die uitleg zal ik heel aandachtig volgen.

 * De werkweek van de leraar is gemiddeld minstens het dubbele van het aantal lesuren. Daar schrijf ik misschien mijn volgende stukje over.
 
** Wat eigenaardig! In Nederland, waar anders zoveel onderwijswijsheid vandaan wordt gehaald, heeft men net nu beslist het lesurenpakket in het middelbaar te verminderen tot – wait for it – 20 uur.
 
*** Dat het opvoeden van peuters misschien wel de moeilijkste discipline is, wil ik desnoods nog aanvaarden, maar het lijkt mij niet het soort ‘moeilijk’ dat je met een wetenschappelijke master te lijf gaat.


(Dit stukje verscheen ook op De Bron.)

zaterdag 21 januari 2017

Toevallig?

Marcel Pagnol, geboren op 28 februari 1895
    Soms hangt iets in de lucht. In 2012 verschenen er twee films over het leven van Hitchock. Enkele jaren daarvoor verschenen op ongeveer hetzelfde ogenblik twee films over Truman Capote. En nog een paar jaar daarvoor kwamen kort na elkaar twee verfilmingen uit van de roman Les liaisons dangereuses*. Moeten we werkelijk geloven dat dat allemaal toevallig is?
     Een mooie samenloop vind ik ook deze: in 1928 werd op Broadway The Front Page van Hecht en MacArthur opgevoerd, terwijl in Parijs het stuk Topaze van Pagnol in première ging. De twee stukken gingen over dezelfde materie – de wereld van de zwendel en de oplichterij – waar onze eigen Elsschot vijf jaar daarvoor zijn grote werk Lijmen aan had gewijd.
     In de drie verhalen wordt dezelfde truc van het komisch duo gebruikt -  Walter Burns en Hildy Johnson, Castel Bénac en Topaze, Boorman en Laarmans. De eerste is de meester, de tweede is de leerling. Die leerling had ook een jonge vrouw kunnen zijn. Howard Hawks gebruikt in zijn klassieke verfilming van The Front Page een vrouwelijke Hildy, en Elsschot begon zijn oorspronkelijke versie met Boormans nichtje Mies in plaats van Laarmans.
     Vooral enkele gelijklopende bijzonderheden in Lijmen en Topaze zijn opmerkelijk. Sommige stukjes proza kun je gewoon naast elkaar leggen.

Dat Boorman zijn tijd bij ’t lood woog, bleek uit spreuken die de wand versierden, als daar waren: ‘Bondigheid in zaken, is zeker niet te laken.’

Aux murs, des placards sévères portant des inscriptions cagégoriques: ‘Soyez brefs’, ‘Le temps, c’est de l’argent’, ‘Parlez de chiffres’. 

Laarmans haalde een zilveren koker uit zijn zak en bood mij een ‘gold tipped’ sigaret aan.

Topaze a tiré de sa poche un étui d’argent. ‘Cigarette’?

 
     In de twee verhalen proberen de oplichters indruk te maken door met eretekens te pronken.

In zijn knoopsgat zat een decoratie … een kleurige rozet.

Elle prend le petit ruban violet  [les palmes d’honneurs], et les attache à sa boutonnière.

 
     En in de twee verhalen laten de ‘leerlingen’ hun ouderwetse baard afscheren zodat ze er als moderne zakenmannen uitzien.

‘Je ziet er goed uit,’ verklaarde Boorman. Ik heb gevreesd dat je baard het zou winnen.

 

‘Tu l’as coupé!’ Il montre le menton de Topaze.

 
     De les die wordt doorgegeven van meester aan leerling is dezelfde cynische boodschap:

‘Laarmans … de mensen zijn slecht.

Tamise, les hommes ne sont pas bons.

     Aardig is ten slotte dat de vorm van Boormans reclamezin** eveneens in in Topaze opduikt.

De tous les matériaux de l’architecture, le marbre est certes celui qui offre etc.

De toutes les canailleries que cette vieille fripouille a montées, l’affaire des balayeuses est celle qui présente etc.

     Nu zou je kunnen aanvoeren dat er nogal een verschil is tussen reclame voor marmer en een uitval tegen smeerlapperijen. Maar dat is niet wat Boorman er zelf van vindt. ‘Het doet er niet toe wat je er tussen in last,’ zegt hij, ‘marmer, cement, papier of maarschalk Foch. Probeer het maar eens: “de tous les maréchaux de la grande guerre, le Maréchal Foch est certes celui qui etc.’
     Zou het niet fijn zijn als we de vorm van die zin ook terugvonden in The Front Page? Het is even zoeken, maar jawel hoor. In het laatste bedrijf vaart Hildy uit tegen zijn leermeester Walter Burns : ‘Of all the lowdown, stinking …’ begint Hildy, en hij maakt de zin helaas niet af. De kijker kan zelf naar believen verder gaan met  ‘frauds’, ‘outrages’, ‘depravities’ of ‘abominations’. Het doet er niet toe wat je er tussen in last.


* Hitchcock (2012), The Girl (2012), Capote (2005), Infamous (2006), Les liaisons dangereuses (1988), Valmont (1989)

** Over die zin schreef ik eerder al een stukje (hier).

woensdag 18 januari 2017

Jules en de betere film


     Ik heb Jules voor het eerst ontmoet toen ik nog bij mijn ouders woonde. Die hadden een bioscoop en elke week draaide er een film waarvan mijn vader hoopte dat hij commercieel was. De belangrijkste toetsteen daarvoor had hij van zijn vader geleerd: geen water, geen zand en geen lucht. Geen films dus over schepen, geen films over de woestijn en geen films over vliegmachines. Daarnaast werd onze zaal acht keer per jaar opengesteld voor ‘de betere film’. Die betere film werd gekozen door Jules Vandevoorde (1937-2016), die als een heetgebakerde zendeling door Zuid-West-Vlaanderen trok, van zaal naar zaal en van school naar school, om de halve wilden aldaar tot de hogere filmkunst te bekeren. Na de voorstelling bij ons kwam hij nog even de huiskamer binnen om een praatje te maken. Daar zagen mijn ouders erg tegen op.
     Ik hoorde Jules graag praten. Ik was achttien en wist alles beter, en Jules was vijfendertig en wist alles nog beter. Romeo and Juliet van Zeffirelli was een prul, een pensenkermis, zóver beneden het peil van de klassieker van 1936 met Norma Shearer. Dat wist het kleinste kind. De beste film van de laatste tien jaar was Kocár do Vídne van Karel Kachyna. Wie daar anders over dacht, kende niets van films. De waarde van Kubrick lag in zijn symboliek. Beeld je eens in, een vrouw van wie het hoofd wordt ingeslagen met een grote marmeren penis, dat was toch thanatos en eros in zijn zuiverste vorm.
De Tsjechische klassieker Kocár do Vídne (1966)
     Ik was het daar allemaal niet mee eens. Ik was verliefd op die Juliet van Zeffirelli en die Norma Shearer kon mij gestolen worden. In die film van Kachyna gebeurde er niets – ik geloof zelfs dat de kar nooit in Wenen aankwam. En symbolen in boeken en films herken ik maar als er een kaartje aan vasthangt met in grote letters het woord ‘symbool’ erop, en dan lees of kijk ik niet verder.
     Maar Jules bracht zijn mening met vuur en volume – hij was toen nog niet zo hees. En hij stopte niet toen het bedtijd werd. Als hij uitgepraat was over film, begon hij over iets anders. Dat was niet moeilijk, want hij had overal een mening over. De geschiedenislessen bijvoorbeeld. Die moesten helemaal anders. Al die koningen, al die verhaaltjes, daar had je niks aan. De grote verbanden, daar kwam het op aan. Hoe de economie de politiek bepaalde en de politiek op zijn beurt de cultuur. Ook daar was ik het niet mee eens. Dat wil zeggen: als marxist vond ik natuurlijk dat de economie de politiek bepaalde, daar kon ik Jules in volgen, maar ik had toch nog altijd liever geschiedenisles met verhaaltjes.
     Mensen die alles beter weten zijn niet bepaald dun gezaaid. Maar mensen als Jules zijn zeldzamer. Hij wist niet alleen alles beter, hij wist ook alles. Een kennis van mij heeft een keer, samen met drie vrienden, een weddenschap met Jules aangegaan. De geleerdheid van vier tegen de geleerdheid van één. Het ging over een voetbalmatch in vierde provinciale van tien jaar daarvoor, of over een kermiskoers van nog langer geleden. De vier wisten zeker wat de uitslag van die match of van die koers was geweest. Maar ze waren hun geld kwijt. Jules wist het beter.

Als je op de bijgevoegde link klikt (hier), hoor je Jules-de-verteller over zijn vriend Albert Bert. Met dank aan Arnold Seynaeve.

Jules Vandevoorde (1937-2016), links op de foto

zondag 15 januari 2017

Goed zo, mevrouw de minister

     Vrijdagavond ben ik met een bang hartje beginnen kijken naar het interview met Hilde Crevits* in Terzake. Het zou over de hervorming van het middelbaar onderwijs gaan. Allerlei belangrijke mensen zijn daar al tien jaar over aan het praten en wat je daarvan opving was meestal niet veel goeds. Wat zou het dus worden? Een redelijke vernieuwing om het niveau te verbeteren? Om de scholen wat meer bewegingsvrijheid te schenken? Om de ‘schotten’ tussen de onderwijsvormen weg te halen zodat leerlingen van tso kunnen doorschakelen naar aso, in plaats van alleen omgekeerd? Een regeling om het aantal studierichtingen in te perken zodat het geld kan worden besteed aan kwaliteit en algemene vorming? Misschien werd ook wat ruimte geschapen om extra Nederlandse lessen voor migrantenkinderen op touw te zetten? Daar kon ik allemaal achterstaan.
     Of zouden daarentegen de revolutionairen hun slag thuis halen, met hun afschaffing van aso, tso en bso, met hun gemeenschappelijke eerste graad en met hun verplichte ‘matrix-scholen’, ook wel ‘domeinscholen’ genoemd? Daar was ik wel bang van toen ik het programma begon te bekijken.
     Maar ik was bang geweest voor niks. De redelijken hadden het gehaald**. “Het is een akkoord,” zei Crevits al in de eerste minuut, “dat zeker niet de grote revolutie is … De goeie dingen, die behouden we … We willen geen tabula rasa in ons onderwijs.” Dat hoor ik graag. Crevits keerde zich verder in ronde woorden tegen de “eenheidsworst” in het eerste en tweede middelbaar. “Daar hebben we nooit voor gestaan,” zei ze, “dat willen we helemaal niet.” Ook dat hoor ik graag.
     Wat de hervorming wél doet, is in het eerste jaar een brede algemene vorming van 27 uur vastleggen, met voor alle kinderen dezelfde vakken, en met daarnaast een pakketje van 5 uur aangepaste lessen. Als je het verstandig aanlegt, is de  “eenheidsworst” daarmee inderdaad van de baan. Kinderen van wie in de lagere school al gebleken is dat ze een verschillende aanleg hebben om te leren, hoeven dus niet in dezelfde klas te worden samen gezet***. Die 5 uur ‘aangepaste lessen’ zijn voldoende om binnen het aso een Latijnse klas, een 'Stem'-klas en een ‘Moderne klas’ in te richten. Voor sommige tso-richtingen is het wellicht wat moeilijker om hun specialisatie in die 5 uur geperst te krijgen. Gelukkig zijn er vanaf het tweede jaar 7 uur aangepaste lessen en dan moet het wel lukken.
     Even belangrijk is dat de verplichte herstructurering in matrix-scholen wordt verlaten. Als ik het woord matrix in een bestuurlijk context hoor, zinkt de moed mij in de schoenen. Ik heb op mijn school ooit deelgenomen aan een reeks vergaderingen over de ‘vrije ruimte’ – die twee uurtjes in het vijfde en het zesde jaar die een school vrij kan invullen. Er kwamen enkele leuke voorstellen. Toen suggereerde iemand om die voorstellen in een matrix te plaatsen. Vanaf dat ogenblik heb ik niet meer opgelet en ik heb toen ook niks meer gezegd.
     Zo’n matrix is nuttig in de wetenschap. In de taalwetenschap kun je die bijvoorbeeld gebruiken om de medeklinkers overzichtelijk weer te geven.


      Dat is een prima schema waar ik me als Nederlandstalige prima mee kan behelpen. Alleen valt het op dat enkele vakjes leeg zijn, en omgekeerd dat enkele onzer medeklinkers in de matrix geen plaats hebben gevonden, zoals de m, l, n en de r – de medeklinkers in het woord ‘molenaar’. Laat je nu een bureaucraat op zo’n matrix los, dan zal hij wel even een paar nieuwe medeklinkers uitvinden om de lege vakjes te vullen, en een paar bestaande afschaffen waar geen goed plaatsje voor gevonden is. Bureaucraten zijn in wezen revolutionairen die de realiteit willen aanpassen aan hun matrix.
     Ook in het onderwijs zijn zulke bureaucraten werkzaam. Ze worden soms ‘de sector’ genoemd. Die sectormensen hebben jaren gewerkt om een mooie matrix op te zetten, die het theoretische aso, het praktische bso en het gemengde tso zou vervangen. Die matrix zou uit vijf belangstellingsdomeinen bestaan. Elke school zou aan dat matrix-model moeten meedoen, één of meer belangstellingsdomeinen aanbieden, en binnen dat domein drie verschillende niveaus inrichten, waartussen de leerlingen zich kunnen bewegen. Scholen zouden daarom moeten fuseren, activiteiten verhuizen, samenwerkingsverbanden aangaan en campussen oprichten. Er zou ook veel vergaderd worden.  


     Als ik eerlijk ben, heeft die matrixschool wel een voordeel. Het wordt voor leerlingen makkelijker om binnen dezelfde school van niveau te veranderen. Als je vaststelt dat de theoretische aanpak van je ‘belangstelling’ niks voor jou is, kun je overstappen naar de theoretisch-praktische richting. De kritische lezer vraagt nu: is dat niet het oude watervalsysteem dat men ten alle prijze wou vermijden? Welnee, en dat is juist het mooie. Het watervalsysteem was een overstap van aso naar tso of van tso naar bso, en aangezien die benamingen zijn afgeschaft kun je niet meer van een ‘waterval’ spreken. Het is nu een ‘doorstroming’ of een ‘doorschakeling’ geworden. Het is een geliefd tijdverdrijf onder bureaucraten om met woorden de werkelijkheid te bezweren.
     De matrix had vooral veel nadelen. De directeurs en directrices van horeca-scholen, sportscholen en tuinbouwscholen schrokken zich een ongeluk toen ze zagen dat er voor hun scholen in de matrix geen plaats was. Ze stuurden boze brieven naar de minister. Maar dat was niet het grootste nadeel. Het grootste nadeel was dat het aso in die ‘domeinen’ eigenlijk niets te zoeken had. Het aso in de vakjes van de matrix wringen, was volstrekt tegennatuurlijk. Het aso is immers, zoals de naam zegt, een algemeen onderwijs, dat voorbereidt op alle mogelijke richtingen van hoger onderwijs, en niet alleen op de richtingen binnen één ‘belangstellingsdomein’. Wie uit het aso komt, en voldoende aanleg en motivatie heeft, moet in alle richtingen terecht kunnen. Die aso-leerlingen hebben in de tweede en de derde graad doorgaans een studierichting gekozen zonder daarbij te denken aan een welbepaald beroep dat ze later willen uitvoeren. Ze wilden juist alle mogelijkheden openhouden. Vaak weten ze in het laatste jaar nog niet wat ze willen studeren.
     Neem een hogere studie zoals geneeskunde. Daarvoor moet je een ingangsexamen afleggen met veel wiskunde en wetenschappen. Kinderen die op hun zestiende zeker weten dat ze voor arts willen leren, kiezen daarom wel eens voor de richting Wetenschappen-Wiskunde. Maar ik heb ook leerlingen uit Latijn-Wiskunde, Latijn-Wetenschappen, Grieks-Latijn, Economie-Wiskunde en Techniek-Wetenschappen (tso) voor dat ingangsexamen weten slagen.

     Of neem de opleiding voor handelsingenieur. Volgens de theorie van de belangstellingsdomeinen zouden de kandidaten daarvoor moeten worden gezocht onder de leerlingen van Economie-Wiskunde of Economie-Moderne talen. In werkelijkheid komen die nogal eens uit Latijn-Wiskunde, Grieks-Wiskunde, Latijn-Wetenschappen en Wetenschappen-Wiskunde. Dat is het voordeel van een stevige algemene vorming – je kunt er alle richtingen mee uit.
     Het huidige akkoord maakt gelukkig korte metten met de uitwassen van het matrix-systeem.

(1)    Geen enkele school wordt verplicht in het matrix-systeem te stappen. Het snode plan van de vorige minister Pascal Smet om matrix-scholen financieel te belonen en niet-matrixscholen financieel te straffen gaat niet door. Elke school kan gewoon verdergaan met de richtingen die ze tot nu toe aanbood, ook al sneuvelen er wel een aantal richtingen.

(2)    Het volledige aso – toch 40 % van de leerlingen – wordt uit de matrix gelicht. Alle aso-richtingen blijven bestaan, behalve het weinig gevolgde Grieks-Wetenschappen. In de kranten werd dat niet goed uitgelegd. Het Nieuwsblad van zaterdag publiceert een verwarrende grafiek die de indruk geeft dat Latijn, Moderne Talen enzovoort in de matrix-structuur kunnen worden ondergebracht. Dat is niet zo.

(3)    Het aantal ‘belangstellingsdomeinen’ wordt van vijf naar acht gebracht. De matrix wordt op die manier aangepast aan de reëel bestaande tso- en bso-richtingen. Horeca-scholen, sportscholen en tuinbouwscholen krijgen hun plaatsje in het systeem. Ook hier kunnen scholen dus grotendeels verdergaan met hun bestaande aanbod, met wellicht een nauwere samenwerking tussen tso en bso.
 
     Als je alles samenlegt, krijgen de scholen met de huidige hervorming een grotere vrijheid dan voorheen. In de eerste graad kunnen ze 5 tot 7 uur vrij invullen. In de tweede en derde graad kunnen tso- en bso-scholen zelf kiezen of ze zich in een grotere domeinschool bundelen of niet. We mogen hopen dat die vrijheid, zoals elke vrijheid, verstandig zal worden gebruikt. Het zou bijvoorbeeld fijn zijn als scholen met veel migrantenkinderen hun 5 of 7 uur aangepaste lessen gebruiken om de leerlingen zo goed mogelijk Nederlands te leren. Dat wordt door het akkoord wel niet verplicht, maar zo dwaas zullen de schoolhoofden toch niet zijn, dat ze die kans laten liggen.
     Bestaat het gevaar niet dat de grote schoolrevolutie nu van onderuit wordt gevoerd? Revolutionairen die een veldslag verliezen willen wel eens tot de guerrilla overgaan. Georges Monard, wiens hand – ik had bijna geschreven ‘wiens grijnslachende hand’ –  we achter elk hervormingsplan van de laatste 35 jaar ontwaren, zegt in De Standaard: ‘Het is nu aan de scholen zelf om de hervorming in te vullen.’ Wellicht bedoelt hij zijn hervorming. Maar eigenlijk ben ik er redelijk gerust in. Ik geloof vast dat de meeste directies en schoolbesturen hun energie liever zullen wijden aan de kwaliteit van hun lessen dan aan zo’n matriciële structuurhervorming. Op dat plaatselijke niveau zal de folie des grandeurs heus wel minder ontwikkeld zijn dan in de Brusselse kringen.
      Resten nog de onderwijskoepels. Daar ben ik minder gerust in. Raymonda Verdyck van het Gemeenschapsonderwijs maakt zich zorgen dat “scholen die dat willen [kunnen] blijven werken zoals ze dat vandaag al doen.” Ze zegt het alsof ze spreekt over een pedofilieschandaal waar niemand iets aan doet.
     Er is een veelzeggende passage in het Terzake-interview van vrijdagavond. Op een bepaald ogenblik haalt Kathleen Cools een uitspraak van Lieven Boeve aan. De baas van het katholiek onderwijs had het akkoord onvoldoende ‘ambitieus’ gevonden. Crevits begint haar antwoord met ‘Ja, ik vind eigenlijk …’ En wat ze van Boeve vindt komen we niet te weten, want ze herpakt zich. In plaats van eens ferm haar mening te zeggen over directeur-generaal, legt ze uit hoe de vrijheid van onderwijs in Vlaanderen werkt: “Het akkoord dat wij gesloten hebben, geeft scholen de kans om zich te organiseren zoals ze dat willen. Als Lieven Boeve zegt: ‘Ik wil eigenlijk overal hetzelfde met mijn scholen,’ dan kan dat. Maar wij als overheid zullen dat niet opleggen, trouw aan de vrijheid van onderwijs.” Boeve en zijn scholen? Klonk de minister daar geïrriteerd?
     Kort samengevat: Crevits is voor een “variëteit van scholen”. Ze vindt dat scholen “in hun sterkte moeten worden gelaten”. Ze heeft er geen problemen met aparte aso-scholen. Ze vreest dat verplichte domeinscholen het moeilijker kunnen maken om dicht bij huis de best passende onderwijsvorm te vinden. En boven alles is ze tegen “eenheidsworst” – wat ze geloof ik drie keer herhaalt. Anderzijds, als Boeve met alle geweld  eenheidsworst wil, laat ze verstaan, dan moet hij dat maar uitvechten met ‘zijn’ scholen.
     Zou Boeve dat gevecht willen aangaan met ‘zijn’ scholen? Misschien. Maar tot nu toe wisten de Guimarstraathervormers zich altijd gesteund door de minister en de overheid. Dat is nu toch even anders.

_______


* Toen Hilde Crevits minister van Onderwijs werd, had ik er weinig vertrouwen in. Ondertussen heeft zij mij al meer dan één keer in positieve zin verrast (hier) en (hier).

** Dat is ook de mening van de onvermoeibare onderwijsspecialist Raf Feys (hier) en gewezen leraar Peter De Roover (hier)

***Over het aso-bso-tso heb ik al eens een stukje geschreven (hier)
 


 

vrijdag 13 januari 2017

Ik ben een IMTI

Nassim Taleb, auteur van The Black Swan en Skin in the Game
     In niet meer dan enkele bladzijden (hier) somt Nassim Taleb, de auteur van The Black Swan, wel vijftig eigenschappen op waaraan je moet voldoen om tot de categorie van de pseudo-intellectuelen te behoren. Het is geloof ik onmogelijk om al die eigenschappen te bezitten. Zo heb ik nooit voor Hillary Clinton gestemd, noch voor Tony Blair – ik heb daar zelfs nooit de kans toe gekregen. Niettemin meen ik aanspraak te mogen maken op de titel, vooral nu Taleb er een mooi nieuw woord voor heeft verzonnen: Intellectual-Yet-Idiot (IYI) of in het Nederlands Intellectueel-Maar-Toch-Idioot (IMTI).*

     Ik doe een greep uit Talebs IMTI-eigenschappen.
 
·       De IMTI is vooral goed in het afleggen van examens die opgesteld zijn door mensen zoals hijzelf.
Als de gelegenheid zich voordoet breng ik graag ter sprake dat ik afgestudeerd ben met mooie cijfers.

·       De IMTI gebruikt geen grove woorden op de sociale media.
Ik heb één keer iemand een ‘klootzak’ genoemd (hier). Dat is de moeite niet waard om van te spreken vind ik.

·       De IMTI was vroeger fout over het stalinisme en het maoïsme, maar is ervan overtuigd dat zijn huidige mening de enige juiste is.
Zo is dat. Een knappe jongen die mij mijn huidige neoliberalisme uit mijn hoofd praat!

·       De IMTI gebruikt statistieken zonder te weten hoe je die moet afleiden, zoals Steven Pinker.
Tja, als Steven Pinker dat niet kan, hoe zou ik dat dan moeten kunnen?

·       De IMTI begrijpt niet wat ‘ergodiciteit’ is. Als je het hem uitlegt, vergeet hij het kort daarop weer.
Ik heb het woord zojuist opgezocht, en ben de uitleg nu al vergeten.

·       De IMTI heeft nog nooit grote hoeveelheden wodka gedronken in het gezelschap van Russen.
Ik drink al zestien jaar niks meer, met of zonder Russen.

·       De IMTI kent het verschil niet tussen Hecate en Hecuba.  
Hecate? Hecuba? Hebben die niets met de Oude Grieken te maken? Of met de Trojanen? Zou het woord ‘hecatombe’ van ‘Hecate’ afgeleid zijn?

·       De IMTI heeft nooit iets gelezen van Frederic Dard, Libanius Antiochus, Michael Oakeshott, John Gray, Ammianus Marcellinus, Ibn Battuta, Saadiah Gaon of Joseph de Maistre.
Check. Van vijf van die namen had ik zelfs nog nooit gehoord. (29/11/2023: Maistre heb ik ondertussen gelezen. Oakeshott is een van de volgende.)

·       De IMTI gelooft in een koolhydraatarm dieet.
En of ik erin geloof. Twintig kilogram afgevallen.

·       De IMTI doet niet aan gewichtheffen.
Heb ik ooit gedaan, tijdens mijn paracommando-opleiding. Ik werd er duizelig van. Nooit meer.

      Nu ben jij, lezer, misschien ook wel een IMTI. Misschien drink jij ook geen wodka in het gezelschap van Russen, doe je niet aan gewichtheffen, weet je niet wie Ammianus Marcellinus is en ben je vergeten wie Hecate nu ook weer was. Maar voldoe je ook aan de volgende voorwaarde?

·       De IMTI heeft in zijn boekenkast een eerste druk van The Black Swann van Nassim Taleb.
Die heb ik in elk geval wel. Gekocht in Barnes & Nobel, New York, kort na de verschijning. Als een echte IMTI ben ik daar trots op.

______

*   Taleb is natuurlijk een spotter en een provocateur, maar ondertussen stipt hij toch maar een wezenlijk probleem aan – dat van de hoger opgeleide die beroepsmatig allerlei meningen verkondigt, aanpraat of opdringt, terwijl hij geen echte verantwoordelijkheid draagt of schade ondervindt als het bij het toepassen van die meningen faliekant mis gaat. Je denkt spontaan aan een opiniërende journalist. Of aan die onnozelaar die het mooie weer maakt op de Guimardstraat. Dat die lui niet zo verschrikkelijk slim zijn en niet zo vreselijk veel weten, kan een zeker gevoel van verbondenheid oproepen, want wij zijn ook niet zo slim en wij weten ook niet zoveel. Maar dat ze denken dat ze alles weten, dat is toch een beetje gevaarlijk.

zaterdag 7 januari 2017

De grove mond van voorzitter Mao

    
     Voorzitter Mao (1893-1976) was vaak grof in de mond en dat heeft minstens één keer geleid tot een grappige uitspraak. Dat was bij de campagne ‘Laat Honderd Bloemen Bloeien’ in 1957.
     Mao regeerde niet met wetten maar met ‘campagnes’. Die kwamen er meestal op neer dat in het hele land mensen in grote vergaderingen werden bijeengebracht waar ze vijanden of verraders moesten aanklagen en die vijanden of verraders werden vervolgens op een wrede manier gefolterd en gedood. Op het einde van zo’n campagne telde China dan een paar miljoen inwoners minder.
    Maar in 1957 was de tijd niet gunstig voor rode terreur. Stalin was dood en de Russische leiders drongen erop aan om met die moordpartijen op te houden. Mao moest voorzichtig zijn. Hij moest iets verzinnen. En hij verzon de ‘Honderd Bloemen’. Hij hield een lange toespraak waarin hij zei dat China meer pluralisme nodig had. Niet één soort bloem, maar honderd verschillende soorten bloemen. Dan konden ze er de mooiste uit kiezen. Iedereen werd uitgenodigd om vrank en vrij zijn mening te zeggen en kritiek te geven op de communistische partij.
     De respons kwam onmiddellijk. Vooral in de steden begonnen de hoger opgeleiden boze brieven te schrijven, en zelfgeschreven affiches op te hangen met kritiek op het regime. Mao liet gedurende vier maanden begaan en sloeg dan toe. Iedereen die kritiek gegeven had, werd een ‘rechts element’ genoemd en moest worden ‘onderdrukt’. 
     Aangezien het alleen om hoger opgeleiden ging, was de terreur dit keer beperkt. Mao werkte graag met quota en bepaalde dat slechts tien procent van de hoger opgeleiden moest worden onderdrukt en dan nog met mate. ‘Honderdduizend mensen aanklagen, tienduizend arresteren, duizend doden,’ zei hij. Die uitspraak betrof weliswaar maar één provincie, dus dat moet je vermenigvuldigen met vijf of met tien, maar er blijkt toch uit dat de terreur na de Honderd Bloemen, van omvang en wreedheid, een van de minste is geweest onder Mao’s regime.
      Achteraf legde de Grote Roerganger aan zijn vrienden uit dat hij de Honderd Bloemen altijd als valstrik bedoeld had. ‘Hoe konden we slangen vangen als ze niet uit hun holen kwamen? We wilden dat die hoerenzonen naar buiten kwamen en lachten en zongen en scheten lieten.’
     Ik heb hierboven twee woorden gebruikt die ik niet snel een tweede keer zal neerschrijven.
 

vrijdag 6 januari 2017

Wij en de driekoningentaart

Le gâteau des Rois - J.B. Greuze (1774)
     Ons schoolreglement is, in tegenstelling tot de Tien Geboden, opgesteld in de wij-vorm. Ik vind dat een goede zaak, want ‘wij’ is het grappigste voornaamwoord dat er bestaat. ‘Wij komen naar school om te leren.’ ‘Wij houden onze agenda nauwkeurig bij.’  ‘Wij komen steeds op tijd.’ Ik vind dat onweerstaanbaar, want die leerlingen komen nooit op tijd, en zeker niet die van 6 Wetenschappen-wiskunde A*.
     Het begint al bij de pluralis majestatis: ‘Wij koning der Belgen,’ schreef Boudewijn,  terwijl hij helemaal alleen koning was. ‘Wij maken nogal wat stof, hier zo in de woestijn,’ zegt de muis tegen de olifant, terwijl de olifant de enige is die het zand doet opstuiven. ‘Wij van Anderlecht houden niet van zo’n spel,’ zegt Jan Mulder op televisie, terwijl hij al sinds 1972 niets meer met die club te maken heeft.
     Ik moet daar altijd hard om lachen, en Mulder kan dat zo koddig zeggen.
     Ook mooi is het specialisten-wij. Godfried Bomans gebruikt dat op bijna elke bladzijde van Kopstukken: ‘Wij brandweerlieden’, schrijft hij, en ‘wij gamelankenners’ en ‘wij honderdjarigen.’ Maar als je het hele stukje leest, merk je dat die brandweerman en die gamelankenner helemaal geen echte specialisten zijn. Ze kletsen maar wat. En honderd jaar zijn is ook geen echte specialisatie.

     Een hele mooie van dat soort vond ik in een stuk waarin zekere Kaouthar Darmoni (hier), van de universiteit van Amsterdam, uitlegt dat het orgasme in de Islam beschouwd wordt als een ontmoeting met God. Dat was anders dan in Nederland, zei mevrouw Darmoni, waar de televisie zo platvloers met seksualiteit omgaat. ‘In genderstudies noemen wij dat pornification.’ ’t Lijkt Bomans wel: wij genderspecialisten … Die genderstudies – dat maakt het zo grappig –  zijn natuurlijk geen echte specialisatie en die mevrouw Darmoni is evenmin een echte specialiste. Maar ze neemt zichzelf wel even serieus als die brandweerman, die gamelankenner en die honderdjarige.          
     In de mooie anekdoteverzameling van Nicolas Chamfort (1740-1794)**  komt er ook een aardig wij-grapje voor. Ik probeer het te vertalen. Vroeger, schrijft Chamfort, at men de driekoningentaart vóór het feestmaal. Op een keer vond mijnheer de Fontenelle de boon en was hij de koning. Daarna hield hij tijdens het feestmaal alle lekkere brokjes voor zichzelf. Men zei dat de koning zijn onderdanen vergat. Waarop hij antwoordde : “Ja, wij koningen, wij zijn zo”.
     Fontenelle was geen adept van de monarchie.


* Helemaal onschuldig is zo’n ‘wij’ niet wanneer de gebruikers ervan, zoals de opstellers van ons schoolreglement, eigenlijk iemand anders op het oog hebben dan zichzelf. Maarten Boudry heeft daar onlangs nog op gewezen (hier).
** Over Chamfort schreef ik eerder al een stukje (hier).