maandag 27 juni 2016

Karl Popper over de Brexit

      Over het referendum van vorige week donderdag heeft de filosoof Karl Popper (1902-1994) zich niet ondubbelzinnig uitgesproken, vooral omdat hij al enige tijd dood is. Maar over het beginsel van de democratie, de wijsheid of dwaasheid van het volk en ‘de kiezer heeft altijd gelijk’, heeft hij in 1954 een voordracht gegeven voor een stel liberale vrienden. ‘Public opinion and liberal principles’ heette die voordracht.
     Tien jaar daarvoor had Popper al eens omstandig uitgelegd dat Plato’s denkbeeld van een welwillende dictatuur van hooggestemde intellectuelen geen goed idee was. Die intellectuelen dachten alleen dat ze alles beter wisten. In werkelijkheid konden ze zich vergissen, net als iedereen. Verstandiger was het dus, volgens Popper, om de gewone mensen door verkiezingen een tijdelijke regering aan te laten duiden. De kans was dan wel groot dat die regering niet deugde, maar om de vier, vijf of zes jaar konden de burgers hun fout van de vorige keer weer rechtzetten en de tijdelijke regering door een andere vervangen.
     In zijn voordracht van 1954 rekent Popper af met het omgekeerde politieke denkbeeld samengevat in de slagzin ‘vox populi, vox dei’ - de stem van het volk is de stem van God – het volk weet alles beter. Dat was ook een mythe vond Popper. ‘Het volk’ bestond niet, evenmin als ‘de man in de straat’. Er waren veel mannen en veel vrouwen in veel straten en allemaal konden ze zich flink vergissen. Die mannen en vrouwen hadden geen glazen bol waarin ze haarscherp de gevolgen van hun keuzes konden waarnemen. Ze hadden geen onfeilbaar buikgevoel dat hun dwingend de juiste weg opjoeg. Ook kon je ‘het volk’ niet vergelijken met een schoolgaand kind dat met de jaren slimmer en wijzer wordt. Die schoolgaande kinderen worden trouwens ook niet allemaal slimmer en wijzer met de jaren, neem dat maar van mij aan.
     Tot hier, zou je kunnen zeggen, staat Popper aan de kant van de Brexit-critici. Die 52 % Britten die weg wilden uit de Europese Gemeenschap kunnen zich best hebben vergist– die 48 % andere ook natuurlijk – maar het gaat mij nu om die 52 %. En die 52 % waren, zo zeggen de Brexit-critici, niet goed geïnformeerd*. Honderden Britten hebben na het referendum met google opgezocht wat die Europese Gemeenschap nu precies inhield. Google houdt zulke cijfers bij**. De kranten schijnen te weten dat die googlezoekers mensen waren die eerst tegen Europa stemden en achteraf opzochten waar ze tegen hadden gestemd.  Hoe die kranten weten dat de googlezoekers uit het neen-kamp kwamen, weet ik niet. Maar het doet er niet veel toe. De leergierigheid van die honderden Britten, ja- of neen-stemmers, die de googlezoektocht hebben ondernomen, kan ik alleen maar toejuichen. Ik zou het beter zelf ook eens doen, want die Europese aangelegenheden zijn een verdomd moeilijke materie.
       Popper heeft wellicht gelijk als hij zegt dat de gewone man zich kan vergissen – en hij kan zich al zeker vergissen als hij zich moet uitspreken over een ingewikkelde kwestie die hij niet eerst met google heeft opgezocht en waar hij dus slecht van op de hoogte is. Popper zegt evenwel nog iets anders. ‘Ik geloof niettemin,’ zegt hij, ‘dat er een kern van waarheid zit in de vox populi-mythe. Men zou het zo kunnen formuleren: ondanks de beperkte informatie waarover zij beschikken, zijn eenvoudige mensen vaak wijzer dan hun regeringen; en zo niet wijzer, dan toch bezield door betere of edelmoediger bedoelingen.’
     Ik heb het woordje vaak in cursieve letter gezet. Het is niet zo dat eenvoudige mensen altijd wijzer zijn en betere bedoelingen hebben dan hun regeringen, maar vaak. Blijkens onderzoek  bestonden de 52 % neen-stemmers vooral uit oudere, laaggeschoolde en armere lieden***. Zulke lieden hebben niet per definitie betere bedoelingen – alleen omdat ze oud en laaggeschoold en arm zijn. Hun bedoelingen gelijken waarschijnlijk op die van mij: een allegaartje van overgeleverde waarden, wat edelmoedigheid, en kortzichtig eigenbelang. Verschillen ze hierin van de ja-stemmers? Of beter nog, verschillen ze hierin van de Grote Europeanen als Juncker – en Verhofstadt? Van die laatste twee toch een beetje, geloof ik. Ik kan me van het eigenbelang van de Britse neen-stemmers slechts een vage voorstelling maken. Schotse herders die werkloos zijn omdat de laird zijn schapen toevertrouwt aan goedkope Polen?   Een ondernemer met dyslexie die moeite heeft om de kleine lettertjes van de talrijke Europese richtlijnen te spellen? Maar van het eigenbelang van Grote Europeanen als Juncker – en Verhofstadt – kan ik mij een heel precieze voorstelling maken.
       Popper, Juncker en Verhofstadt, allemaal goed en wel, maar de ongeduldige lezer die tot hier is geraakt, wil nu graag weten wat ikzelf vind van die Brexit. Ik betreur die. In tegenstelling tot de voormelde Juncker en Verhofstadt zie ik de Europese Gemeenschap liever niet als een toekomstige superstaat maar eerder als een los samenwerkingsverband. Dat was ook de Angelsaksische kijk op de zaak. Nu dreigt binnen de Gemeenschap alleen nog de Pruisische en de Jakobijnse kijk over te blijven. Dat vind ik ervan. Maar dat iedereen zich kan vergissen, dat is de hoeksteen van Poppers leerstelsel.

________________

    
* Je zou denken dat de Britten juist goed geïnformeerd waren dankzij hun kwaliteitszender BBC. Dat is niet de mening van de Belgische fotografe Eva Vermandel die in Groot-Brittannië verblijft. In De Standaard van 27 juni verklaart ze: ‘De BBC heeft dit slecht aangepakt. Voor iedereen die tegen de Brexit pleitte, lieten ze iemand aan het woord die voor was. Je zag een expert waarschuwen voor reële en grote problemen en dan iemand die riep dat het allemaal paniekzaaierij was. Dat lijkt alleen maar evenwichtig.’  Mevrouw Vermandel is boos omdat de BBC werkte volgens de aloude regel van ‘woord en wederwoord’. Ja, die regel zit er bij de Angelsaksen diep ingebakken.

** Dat is toch wat gesuggereerd wordt door titels als ‘Britten zoeken massaal met google op wat de EG betekent nadat ze ertegen hebben gestemd’. Zie ook hier.

 *** We horen in de Brexit-context niet zo vaak iets over ‘de 1 %’, waar sommigen anders de mond van vol hebben. Hoe zou dat nu komen?

zaterdag 18 juni 2016

Grieks op Kreta!

     Over Kreta hoorde ik zakenadvocaat Louis H. Verbeke eens opmerken dat er ‘wel een paar goeie hotels waren’. Dat is mogelijk. Ik ben er nooit geweest. Maar ook zonder meester Verbeke wist ik dat Kreta heel vroeger, meer dan drieduizend jaar geleden, een grote beschaving had gekend met als centrum het paleis van Knossos. Dat paleis werd vanaf 1900 beetje bij beetje blootgelegd door Engelse archeologen.  Ze vonden er de resten van mooie fresco’s met dolfijnen, dames in geel-blauwe vestjes en naakte heren die een voorwaartse salto maken over een grote stier. Ook vond men kleitabletten met geheimzinnige tekens, die men het Linear B noemde en waarvan men veronderstelde dat ze een of andere oude taal weergaven. Welke taal, dat wist men niet. Het was misschien een oud-Cypriotisch dialect, of verbasterd Hittitisch, of nog iets anders. Het enige waar de geleerden het eens over waren, was dat het geen Grieks kon zijn. Stel je voor Grieks op Kreta!
     Na de tweede wereldoorlog vatte een jonge architect, Michael Ventris, het plan op om het Linear B te ontcijferen. Dat was mij een monnikenwerkje. Eerst moest een lijst van de tekens worden opgesteld. Dat is niet zo makkelijk als het lijkt. Ieder handschrift wijkt af van een ander. De een zijn r lijkt op de ander zijn z en de een schrijft een l met een lus en de ander zonder lus. Als je de taal niet kent moet je dus op de tast beslissen of die z en die r en die l en die andere l twee of drie of vier verschillende letters zijn. Na lang wikken en wegen besliste Ventris dat er 87 verschillende letters waren.
    Dan moest worden geraden of de tekens woorden, afzonderlijke klanken of lettergrepen voorstelden. Dat was nog het gemakkelijkste. Een schriftsysteem met woorden – zoals het Chinees – heeft honderden verschillende tekens; één met afzonderlijke klanken – zoals het onze – een vijfentwintigtal. Met 87 tekens moest het Linear B dus een lettergrepenschrift zijn, waarbij een klinker wordt weergegeven door een klinker, en een medeklinker door een medeklinker plus een klinker. Dat is eigenlijk een heel logische werkwijze, want medeklinkers kun je moeilijk afzonderlijk uitspreken. Daarom zeggen we ons alfabet op als a-bé-sé-dé enzovoort. In een Nederlands lettergrepenschrift zou een woord als ‘klinker’ bijvoorbeeld geschreven worden als ka-li-ni-ke-ra, of iets van die strekking.
     Professor Karel van den Eynde, die mij ooit wat algemene taalkunde heeft proberen bijbrengen, was in de wetenschap een groot voorstander van de  ‘gissen en missen’-methode. Die werkwijze is echter zowel verleidelijk als gevaarlijk als het aankomt op de ontcijfering van een onbekend schriftsysteem van een onbekende taal. Je kunt immers je gissingen blijven aanpassen tot ze kloppen met het bestaande materiaal, zonder enige garantie dat ze ook nog eens juist zijn. Zo kwamen sommige geleerden tot vertalingen als ‘Deze slechte administratieplaats betaalde een belasting van 22,6 maten saffraan’ terwijl we nu weten dat de tekst betekent: ‘De priesteres, de sleuteldragers en de volgelingen bezitten 22,6 eenheden graan.’
    Ventris begon op de kleitabletten naar weerkerende patronen te zoeken. Hij kende ondertussen alle Linear B-tabletten uit het hoofd, zodat hij op elk ogenblik een volledig overzicht had van het materiaal en zodat hij, als een computer, elke hypothese onmiddellijk kon toetsen aan elke bestaande tekencombinatie. Door te zoeken naar  plaatsnamen zoals ko-no-so (Knossos) kon hij ook zoetjes aan voorlopige klanken gaan koppelen aan de tekens. Zo vormden zich hypothetische woorden als do-e-ro, do-e-ra, pa-te, ma-te.  Zou het dan toch Grieks zijn, dacht de architect,  doulos, doulè, patèr, mètèr? Ook de combinatie me-no kwam vaak voor op het einde van een tekenreeks. Was dat niet de uitgang menos van het Griekse passieve participium? Het bleef behelpen, want het waren in het beste geval geen oud-Griekse, maar oud-oud-Griekse vormen. Bovendien geleken die vormen nooit helemaal op de woorden die ze moeten voorstellen omdat er altijd tekens ontbraken. Ventris begon allerlei afschuwelijk ingewikkelde spellingsregels op te stellen om die verdwenen letters te rechtvaardigen. De onzekerheid bleef.
     Toen kwam een verlossende brief van de Amerikaanse archeoloog Carl Blegen. Die had nieuwe kleitabletten opgegraven met nieuwe reeksen tekens, waar ook nog eens kleine tekeningetjes naast stonden. Het ging dus om fragmenten waar Ventris zich niet op had gebaseerd om zijn systeem uit te werken. Die fragmenten hadden de fout van Ventris definitief kunnen bewijzen. Ze hadden, om met Popper te spreken, Ventris’ theorie kunnen falsifiëren. Maar dat is natuurlijk niet wat gebeurde. Het fragment, in klanktranscriptie zag er als volgt uit:

    Als je Grieks hebt gevolgd aan het College van Melle, of aan een ander college, dan heb je in de eerste vorm het woord tripos herkend, en als je een heel vlijtige student was, de dualisvorm tripode.  En ook zonder Grieks herken je op de tekeningen wel de driepotige ketels, en een beetje verder de urnen met drie – tiri – oren.  Er zijn er ook met vier – qetoro – denk aan quatre.
     Over de ontcijfering van de kleitabletten schreef John Chadwick, vriend en medewerker van Ventris, een spannend boekje – The Decipherment of Linear B. Wie deze vakantie naar Kreta trekt – ideaal om te lezen op een van ’s eilands mooie stranden, of in de lobby van een van die goeie hotels van meester Verbeke.

dinsdag 14 juni 2016

Uit de oude doos - Oostenrijk-Hongarije

     Als prins Filip … euh koning Filip …  morgen uitglijdt op een marmeren trap van zijn paleis en daar zijn nek bij breekt, is zijn oudste dochter, Elizabeth, in mijn ogen nog wat te jong om hem op te volgen. Dan komt de zus van Filip in beeld, Astrid, die getrouwd is met Lorenz, een rechtstreekse afstammeling van Maximiliaan van Oostenrijk. Zou dat niet leuk zijn, zo’n echte Habsburger in het koninklijk paleis?
     Die Habsburgers zijn ondertussen wel  heel wat van hun pluimen verloren. Vroeger stonden ze aan het hoofd van de zogenaamde dubbelmonarchie. Ze waren keizer en koning tegelijk, respectievelijk van Oostenrijk en van Hongarije. Die twee k’s –  van keizer en koning –  waren voor de Duitse auteur Robert Musil de aanleiding om hun rijk in ‘Man zonder eigenschappen’ (1343 blz.) ‘Kakanië’ te dopen.
     De laatste Habsburger die nog iets te betekenen had was Otto, oom van onze Lorenz. Toen hij vier was, in 1916, is hij heel even kroonprinsje geweest, maar twee jaar daarna, door de nederlaag in de eerste Wereldoorlog, was het gedaan met Kakanië. Otto heeft het dan later, van 1979 tot 1999,  tot lid van het Europees parlement gebracht. Omdat hij al oud was, zo wordt verteld, en omdat democratie vervelend is, viel hij op vergaderingen vaak in slaap. Eén keer werd zo’n vergadering opgeschort omdat er een belangrijke voetbalmatch was. Otto werd wakker gemaakt: ‘De match begint, Otto, Oostenrijk-Hongarije!’ – ‘Aha, en tegen wie spelen we,’ vroeg Otto.

 Oorspronkelijk geplaatst op 20 september 2015

zaterdag 11 juni 2016

‘De rotte appel van de vrijhandel’*

     Als groot liefhebber van buitenlandse appels werd ik van de week pijnlijk getroffen door een stuk in De Morgen van Wouter Torbeyns, een tweeëntwintigjarige student in de politieke wetenschappen (hier). Wouter sprak zich uit tegen de Pink Lady’s, en daar heb ik niets mee te maken want ik eet alleen Granny Smiths, maar het gaat mij en Wouter om het beginsel. ‘Door Pink Lady’s te eten,’ schrijft Wouter, ‘schaden we niet alleen onze binnenlandse economie maar ook ons klimaat.’ En hij ziet het breed. We moeten overwegen in welk ‘soort van wereld … we onze kinderen en kleinkinderen willen zien opgroeien.’ 
     Wouter is wellicht niet oud genoeg om de tv-reeks Yes Minister gekend te hebben. Zelf heb ik vaak moeten lachen als minister Jim Hacker weer eens een toespraak besloot met ‘our future and that of our children, and our children’s children’? Hij trok daarbij een gezicht alsof hij Churchill was, gebruikte een stijgende stembuiging en hield met zijn linkerhand de omslag van zijn jas vast. Je moet het eens proberen.

     Wouter appelleert bij het begin van zijn artikel aan mijn zuinigheid. Hij beweert dat ik veel geld zou besparen als ik meer appels van eigen bodem at. Hij voegt er enkele cijfers aan toe van honderdduizenden tonnen appels en honderden miljoenen euro’s en hij nodigt mij uit om snel even mijn voordeel uit te rekenen. Maar daar heb ik nu eens helemaal geen zin in. Bovendien is het niet nodig. Een van de vele voordelen van de vrije markt is dat ik al die grote getallen mag vergeten. Ook moet ik niets afweten van de gastarbeiderslonen in Nieuw-Zeeland, de wereldprijs van insecticiden, of de weersvooruitzichten voor Haspengouw. Het enige wat ik moet doen is de prijs van een kilogram appels vergelijken van verschillende merken en in verschillende winkels, en, aangezien ik bij Colruyt koop, is ook dat laatste overbodig.
     Ik wil niet spotten met Wouters denkbeelden over het klimaat. Misschien is hij in dat geloof opgevoed en dan is het moeilijk om daarvan los te komen. Maar dit keer wil ik wel naar de cijfers kijken, want je leest zo vaak over ‘voedselkilometers’**.  ‘Schepen en vliegtuigen,’ schrijft Wouter, ‘produceren 8 procent van de wereldwijde CO2-uitstoot.’ Dat was heel sluw van hem, om schepen en vliegtuigen samen te nemen. Voor schepen alleen echter – wat voor mijn appels toepasselijk is – geeft Wikipedia 2,2 procent. Dus al die tankers en containerschepen en vrachtboten produceren samen maar 2,2 procent van de werelduitstoot van CO2. Zoveel is dat niet.
     Dan worden die appels op die schepen ook nog eens heel vakkundig gestapeld. Zo’n reuzenschip zal op zijn reis vanuit Nieuw-Zeeland of Zuid-Afrika heus wel wat diesel verbruiken, maar je moet dat omslaan per appel en zo’n schip vervoert miljoenen appels. Het zou me verbazen als er meer dan 10 à 20 cent vrachtschipdiesel in een kilogram appels zit die helemaal vanuit Nieuw-Zeeland naar hier is gebracht. 10 cent – dat is ongeveer wat ik aan diesel verbruik om van en naar de plaatselijke Colruyt te rijden. En nogmaals, ik moet dat niet allemaal uitrekenen. Het prijskaartje in de Colruyt geeft mij die inlichtingen. Dat de meerprijs voor een product van bij onze tegenvoeters zo klein is, of onbestaande, of negatief, laat meteen de betrekkelijkheid van de milieuschade zien.
     Wouter begrijpt dat er een probleem is met de seizoenen. In februari groeien er geen appels in Haspengouw, terwijl ze in Nieuw-Zeeland uitnodigend aan de takken hangen en smeken om over de oceaan te worden vervoerd. Wouter overweegt even om Limburgse appels voor de Belgische winter te bewaren ‘met de nieuwe technologie’ maar de milieukost daarvan doet hem terugdeinzen en hij kiest dan maar voor de ‘drastische oplossing’ om ‘buiten het seizoen gewoon geen appels te eten’.  ‘Appels zijn niet onmisbaar,’ voegt Wouter eraan toe. Dat is zo. Maar als we alleen maar onmisbare zaken mogen kopen, behoren we binnenkort allemaal tot de 10 % armsten van de samenleving. Is dat immers niet de betekenis van ‘arm zijn’ in een land als het onze: dat je je alleen maar het onmisbare kunt veroorloven?
      Ik durf niet voorspellen hoe ik zou omgaan met de vergaande versterving die Wouter voorstelt om ’s winters geen appels meer te eten. Wie weet grijp ik op kleurloze tv-avonden naar chips of Suzy wafels en word ik obees. Over dat maatschappelijk agendapunt kan Wouter dan weer ander een stuk schrijven.



_______________

 
* Dat is de titel van Wouter zijn stuk in De Morgen. Wouter studeert onder professor Jonathan Holslag, en dan lijkt het mij wel zo verstandig om kwaad te spreken van de vrijhandel, zeker in een stuk dat eerst bij de professor wordt ingediend. Ik sprak ook kwaad van het marxisme op het examen van professor Lode Wils. Als Wouter uit louter wetenschappelijke interesse, dus niet voor de punten, ook graag de bewijsvoering voor de vrije markt wil leren kennen, kan hij terecht bij Adam Smith, The Wealth of Nations, boek 4. Mochten de cursussen van professor Holslag hem te weinig tijd laten voor de studie van obscure achttiende-eeuwse teksten, kan hij volstaan met van dat boek alleen het tweede deel van hoofdstuk 3 te lezen. Het is maar tien bladzijden en is best onderhoudend geschreven.

* Een goed gedocumenteerd stuk hierover verscheen in De Correspondent (hier). De auteur benadrukt onder andere de voordelen van schaalvergroting bij het verminderen van CO2-uitstoot. Hoe groter de vrachtwagen, hoe langer de trein, hoe dieper het schip, te minder wordt het milieu belast. Dat is slecht nieuws voor Wouter, want grote transportmiddelen vragen grote investeringen en grote investeringen vragen grote bedrijven.  Terwijl onze student schrijft: “We hebben een mentaliteitswijziging nodig om niet volledig afhankelijk te worden van grote bedrijven.” Grote bedrijven, ts ts.

donderdag 9 juni 2016

De schat van de Avaren

     Karel de Grote had een aantal bastaards en vier wettige zonen: Pepijn de Bultenaar, Karel de Jongere, Karloman en Lodewijk de Vrome.  De Vrome zat altijd in de kerk en de Bultenaar werd na een mislukte muiterij opgesloten in een klooster, maar Karel en Karloman – leuke naam, Karloman – waren minder kerkelijk en minder opstandig. Ze werden er door hun vader op uit gestuurd om grote gebieden ‘tot rust te brengen’. Zo trok Karloman in 796 voor de zoveelste keer ten strijde tegen de Avaren, een Mongools volkje dat zich ter hoogte van Oostenrijk gevestigd had, en dat de grootste schat ter wereld bezat.
     Dat kwam zo. Het rijk van de Avaren paalde aan dat van Byzantijnen. De leider der Avaren, de Khan, zond zijn strijders uit om Byzantijns gebied binnen te vallen, de inwoners te vermoorden, de huizen af te branden en de rijkdommen te stelen. De Byzantijnen vonden dat even vervelend als de Avaren het fijn vonden, maar zelfs die laatsten verloren op de duur hun geestdrift. Alles gaat vervelen als je het te vaak doet. Er kwam dus een bestand tussen de twee partijen, waarbij bepaald werd dat het binnenvallen, vermoorden en afbranden zou worden overgeslagen en dat de rijkdommen rechtstreeks zouden worden overgeheveld van het ene rijk naar het andere, zonder al die moeizame tussenstappen. Door die brandschatting op geregelde tijden te herhalen, verzamelde de Khan de grootste schat ter wereld.
     We willen allemaal graag steenrijk zijn, maar als we eenmaal zover zijn, is het weer niet goed. ‘To be thus, is nothing,’ verzuchtte de Khan, ‘but to be safely thus!’ De schat moest veilig worden opgeborgen. Daartoe liet de Khan rond de schat een vesting bouwen, de Ring, met negen concentrische muren om de vijand buiten te houden. Nu weet iedereen die de Roman van Walewein gelezen heeft, dat ook een vesting met negen concentrische muren kan worden genomen door iemand die dat heel graag wil, en dat gebeurde ook met de vesting van de Avaren.
     Karloman, die ondertussen Pepijn heette, wat jammer was, maar de naam was vrijgekomen toen de Bultenaar opgesloten werd – Pepijn dus, belegerde de vesting, bestormde de negen muren, joeg de Avaren over de kling, en nam de schat mee naar Frankenland. Van de Avaren is nooit meer iets vernomen. Het Russisch heeft, naar het schijnt, een spreekwoord dat luidt: ‘verdwijnen zoals de Avaren’.
     Veel voordeel heeft Frankenland van de schat niet gehad, want je kunt een land niet rijk maken door goud aan te slepen of geld bij te drukken of de centrale bank obligaties te laten opkopen. In Frankenland was door de roofoverval wel meer goud aanwezig, maar tegelijk werd alles duurder – de ossen, de ossenwagens en de beenwindsels. De economen aan het hof van Karel de Grote – Keynsianen, monetaristen en Oostenrijkers – konden het niet eens worden over de oorzaken van die inflatie.

zaterdag 4 juni 2016

Strijdende godloochenarij

    Onlangs was ik bij iemand op bezoek. Op de koffietafel lag een mooi uitgegeven boek van van Richard Dawkins. ‘Nog altijd atheïst?’ vroeg ik benieuwd. ‘Ja,’ antwoordde de gastheer, ‘maar ik doe er niets mee.’
      Dat zou mij, toen ik atheïst was, niet overkomen zijn –  dat ik er niets mee deed. Iedereen moest het horen. Ik kwam als zeventienjarige op een jeugdkamp terecht dat werd geleid door enkele ‘christenen voor het socialisme’, priesters en uitgetreden priesters. Wat heb ik die mensen de oren van de kop gezeurd met mijn ‘godsdienst is opium van het volk’. Of was het ‘voor het volk’? Er staat mij vaag voor dat daar een belangwekkend verschil tussen was. In elk geval, die christenen bleven beaat glimlachen, daarbij af en toe in een andere richting kijkend, in plaats van mij met mijn hele hebben en houden het kamp uit te gooien. Christelijke lankmoedigheid. Bah!
     In de Franse les moesten we een gedicht kiezen en voordragen. Ik koos een stuk uit de lange tirade ‘La crosse en l’air’ van Jacques Prévert (1900-1977)

     Je ne suis pas libre penseur dit le veilleur
     je suis athée
     A comme absolument athée
     T comme totalement athée
     H comme hermétiquement athée
     É accent aigu comme étonnamment athée
     E comme entièrement athée
     pas libre penseur
     athée
     il y a une nuance.


     De leraar vond het niet erg.
     Later, veel later, werd ik dan zelf zo’n vrijdenker, of, met een geleerder woord, een agnost. Dat kwam omdat ik de boeken van Schopenhauer (1788-1860) las. Schopenhauer beweerde twee dingen. Eén: alle godsdiensten zijn eigenlijk verzinsels, het ene al wat krankzinniger dan het andere. Maar, twee, in al die godsdiensten zit ergens, goed verborgen, een vage waarheid – dat de stoffelijke wereld niet de enige wereld is, dat er áchter die stoffelijke wereld – mit allen ihren Sonnen und Milchstrassen – een zedelijke wereld staat, die groter is, en duurzamer, en verhevener.
     Schopenhauer kon het bestaan van die wereld niet bewijzen. Wat hij wel kon was een groot aantal vaak originele inzichten over zielkunde, kennisleer, moreel aanvoelen en schoonheidsbeleving in overeenstemming brengen met het bestaan van zo’n onzichtbare zedelijke wereld. Ik dacht, se non è vero, è ben trovato. De knorrige filosoof legde zijn leer bovendien over met een groot gevoel voor humor, een brandende overtuiging en in een glashelder Duits dat zelfs ik, ondanks of misschien wel dankzij de lange, kronkelende zinnen, prima begrijpen kon. En zo werd ik een agnost – iemand die het niet weet – want over die andere wereld, zegt Schopenhauer, weten we eigenlijk – niets.
     Van agnosten beweert men dat het angsthazen zijn. Friedrich Engels (1820-1895) vond agnosten beschaamde atheïsten. De al vermelde Richard Dawkins vindt ze bangelijke twijfelaars – fence-sitters. En Flor Vandekerckhove noemt ze op zijn blog, die ik altijd met genoegen lees, kort en krachtig ‘lafaards’ (hier).
     Als ik naar mezelf kijk, moet ik Friedrich en Richard en Flor gelijk geven. Er zal wel eens een moedige agnost bestaan hebben, maar voor een bepaald soort dapperheid moet je vooral bij de Ware Gelovige zijn – de moslim die zichzelf opblaast, de vroege christen die zich bereidwillig door wilde dieren laat verscheuren in de arena. Ook een strijdende godloochenaar zie ik, als het moet, vastberaden het schavot beklimmen, om nog een laatste keer uit te schreeuwen dat Hij luister-dan-toch-eens niet bestaat!!
     Ik zie het mij niet doen, op het schavot luid staan roepen: ‘Ik weet het niet!’