‘Toen mijn moeder jong was,’ schrijft Lernout, ‘sloegen mannen hun vrouw.’ Nou-nou-nou-nou-nou. Ik ben van ongeveer dezelfde leeftijd als de professor en ik heb inderdaad mannen gekend die hun vrouw sloegen. Toen ik nog bij mijn ouders woonde, in Wervik, hadden we gewelddadige overburen. Daar werd al eens een rake klap uitgedeeld, van de twee kanten. Toen ik in Kortrijk op kamers woonde, had ik een buur aan de overkant van de gang die zijn vrouw sloeg en zijn moeder. En toen ik op een flat in Brussel woonde, was er op de derde verdieping een medehuurder die, als hij gedronken had, om de beurt zijn vrouw en zijn minnares sloeg. Hij heeft daarbij een keer zo erg zijn hand bezeerd – hij had een raam kapotgeslagen – dat een ambulance moest komen om hem te verzorgen … en een politiepatrouille om hem in bedwang te houden (1). Misschien heeft Lernout uit eigen ervaring, of langs zijn moeder, ook vele gevallen gekend van mannen die hun vrouw, hun moeder of hun minnares sloegen. Maar dat kunnen er nooit genoeg geweest zijn om zo’n grove veralgemening te billijken als ‘mannen sloegen hun vrouw’.
Ik heb niets tegen veralgemening, als men er iets leuks mee doet, zoals in het mooie gedicht van Auguste Barbier (1805-1882) die schreef over
‘La fille de taverne ...
Qui, dans son taudis, sur sa couche de paille,
N’a d’amour chaud et libertin,
Que pour l’homme hardi qui la bat et la fouialle
Depuis le soir jusqu’au matin.
Dat is mooi en waar. Toch zou ik nooit schrijven: in de tijd van Auguste Barbier werden volksmeisjes van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat afgeranseld door hun minnaar. Van een van onze buurmeisjes – ze heette Claudette – was bekend dat ze door haar vriend geslagen werd. ‘Een man die zijn vrouw niet slaat is geen echte man,’ zei ze. Weer zou ik nooit schrijven: meisjes die Claudette heetten vinden het normaal dat ze door hun vriend geslagen worden.
Eigenlijk loopt het bij Lernout zijn betoog al fout in de eerste alinea. Daarin herneemt hij een verhaal dat hij ooit gelezen heeft in een Davidsfondsboek van zijn moeder. In dat verhaal krijgt een boer de wijze raad om zijn kwade vrouw met een stok te slaan, zoals je dat doet met een notenboom, om mooiere vruchten te krijgen. Zulke volksverhalen worden nu niet meer gepubliceerd en Lernout schijnt daaruit te besluiten dat men vroeger toleranter stond tegenover echtelijk geweld.
Ik zou hier van een professor in de literatuurwetenschap een grotere voorzichtigheid hebben verwacht. Mijn vader haalde op familiefeestjes dikwijls een zegswijze aan waar hij veel succes mee oogstte: ‘Een vrouw zonder slaag is als soep zonder zout.’ Mijn vader zelf en de andere mannen rond de tafel – de vrouwen ook geloof ik – moesten smakelijk lachen om die puntige verwoording. Maar noch mijn vader, noch een van die andere mannen zou er maar aan gedacht hebben zijn vrouw te slaan. Ze zouden het bij anderen ook niet goedgekeurd hebben. Zo’n volksverhaal in een Davidsfondsboek is een vorm van literatuur, zo’n bon mot aan de feesttafel ook. Daar kun je niet meteen conclusies uit trekken over het echte gedrag of de echte houding van de mensen. Zo veel herinner ik mij nog wel van de literatuurwetenschap.
Nu krijg je misschien de indruk dat het stuk van Lernout vooral over mannen gaat die hun vrouw slaan. Dat is niet zo. Dat was enkel de aanloop naar een bredere kwestie. Professor Lernout beweert dat er in onze samenleving nu in het algemeen minder geweld is dan zeventig jaar geleden. Dat zou wel eens juist kunnen zijn. Een andere professor, Steven Pinker, heeft dat vrij overtuigend aangetoond. Verder zegt Lernout dat we de gewelddadige delen van de koran, de joodse tenach en de christelijke bijbel niet mogen verzwijgen en wegredeneren. Daar valt wat voor te zeggen. Eddy Daniëls van De Bron vindt dat ook. Maar Lernouts gelijkstelling van de koran, de tenach en de boodschap van Jezus is bedenkelijk.
De koran bevat ontegenzeggelijk stukken die oproepen tot geweld. Die vind ik niet in het Nieuwe Testament. Lernout haalt het bloederige lijdensverhaal van Jezus aan. Maar in dat verhaal wordt het geweld beschreven, en niet geprezen – wel integendeel. De geweldprediking van Jezus zou blijken uit Matteus 10:34. ‘Ik ben niet gekomen om vrede te brengen, maar het zwaard.’ Als je het vers in zijn samenhang leest, kun je met enige kwade wil besluiten dat Jezus een fanaticus en een ruziemaker was, die bovendien iets afwist van retoriek en dramatische effecten. Meer kun je daar echt niet van maken. Ten slotte windt Lernout zich geweldig op over Matteus 18:6 ‘Zo wie één van deze kleinen, die in Mij geloven, ergert, het ware hem nutter dat een molensteen om zijn hals gehangen, en dat hij verzonken ware in de diepte der zee.’ Lernout schijnt te geloven dat Jezus hier pleit voor een bepaald soort doodstraf voor pedofielen.
(1) Over het partnergeweld op de tweede verdieping heb ik hier al iets geschreven.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten