Als ik aan
niets in het bijzonder aan het denken ben, komen mijn gedachten soms uit bij onze
Vlaamse bouwmeester Leo Van Broeck (hier). Dat komt goed uit zul je zeggen, die man is
ook niets bijzonders. Dat is mogelijk. Maar enige weken geleden moest ik mij
geweld aandoen om geen sympathie voor hem te krijgen. Hij werd om zijn
onvoorzichtige uitspraken aangevallen door lui als Joël De Ceulaer, Bart
Eeckhout, Mark Van de Voorde en zelfs Bert Bultinck. Dat is een gezelschap waar
ik mij niet erg thuis voel en van de weeromstuit vroeg ik mij af of de
architect-ambtenaar misschien toch ergens iets verteld had dat de moeite waard was.
Ik heb toen een aantal stukken van hem
gelezen (hier
en hier), en de aanzet tot sympathie was meteen
al weer weg.
De Vlaamse bouwmeester wil, dat is
bekend, komaf maken met wat hij minachtend ‘Fermettegem’ noemt. Villa’s, landhuizen,
open bebouwing in tuinwijken of langs de weg, dat moet allemaal op termijn verdwijnen.
Wonen doe je voortaan in een rijtjeshuis of op een appartement, het eerste voor
wie de dorpskern verkiest, het tweede voor wie voorkeur geeft aan de grote
stad. Rijtjeshuizen en appartementen, dat is het ware.
Zelf voel ik daar niet voor.
Ik heb mijn jeugd in een rijhuis
doorgebracht en mijn jonge volwassenheid in een appartement; mijn rijpere jaren breng ik nu door in een
landhuis aan de rand van een bos. Ik ben op alle drie de plaatsen gelukkig en
ongelukkig geweest, maar aan dat landhuis heb ik mijn hart verpand, nog vóór de
koop gesloten was. ‘Als jij het niet
koopt, koop ik het,’ zei ik tegen mijn vrouw. De eerste vijftien jaar dat ik er
woonde, had ik elke dag het gevoel dat ik op vakantie was, vooral na die tien
jaar in het drukke Brussel. Dat vakantiegevoel is nu wat minder, maar het is er
nog altijd een beetje. Als we soms een
winterse boswandeling maken en bij de terugkeer zie ik van in de verte ons huis
tussen de bomen, dan zeg ik luidop tegen wie naast mij loopt – meestal is dat
mijn vrouw – : ‘De mensen die daar wonen, dat moeten de gelukkigste mensen ter
wereld zijn.’
Maar voor de bouwmeester is onze
manier van wonen ‘crimineel’. Hij heeft zijn uitspraak later genuanceerd. Crimineel
is niet het gedrag van de landhuisbewoners maar dat van de overheid die toelaat
dat nieuwe landhuizen worden gebouwd. Aangezien wij een huis gekocht hebben dat
er al stond, hebben mijn vrouw en ik dus geen criminele daad gepleegd. Maar we
hebben wel voor verzwarende omstandigheden gezorgd: het aanleggen van een gazon
en het planten van een haag. Die zaken noemt de bouwmeester een ‘toonbeeld van
individualisme’. Je zegt daar immers mee: ‘Laat mij gerust achter mijn haag’.
Nou ja, misschien heeft hij daar wel gelijk in. We worden graag gerust gelaten.
Onze Vlaamse manier van wonen,
beweert de bouwmeester, is door de grote verplaatsingen die ze meebrengt,
slecht voor het milieu. Dat weet ik nog zo niet. Toen we op een appartement in
Brussel woonden, reed mijn vrouw elke dag 51 kilometer naar haar werk in
Antwerpen. Toen ze later van bij ons nieuwe huis in Keerbergen vertrok, moest ze maar 35 kilometer
rijden. Ze had in Brussel natuurlijk ook de trein kunnen nemen, zoals het eerste jaar dat
we daar woonden. Ons appartement lag op een kwartier lopen van het
Noordstation. Maar mijn vrouw had een grote hekel aan die dagelijkse treinreis.
Het had iets met de schommeling van de wagons te maken. We leefden dus zo
zuinig mogelijk en met ons eerste geld kochten we een tweedehands Skoda (hier) waardoor
die trein niet meer nodig was.
Mijn geval was anders. Ik was in Brussel
gewoon om naar het werk te gaan met tram en metro en dat kostte mij veertig
minuten heen en veertig minuten terug. Op
die tram zat ik samen met VRT-mensen die onder elkaar een correct maar nogal onnatuurlijk
Algemeen Nederlands praatten. Toen we echter naar Keerbergen verhuisden, kwam een einde aan die tram-metrogeschiedenis. Ik probeerde het eerst met de auto, maar dan kwam ik in een file
terecht die mij gemakkelijk twee keer anderhalf uur per dag kostte. Ik
probeerde het met het openbaar vervoer maar dan duurde het nóg langer. Ik wist
toen nog niet wat ik nu dankzij de bouwmeester wel weet: dat zulke lange
verplaatsingen de oorzaak zijn van echtscheidingen, stress, burn-outs en
obesitas, en wellicht ook van hoofdschilfers, verweking van het ruggenmerg en
harige handpalmen. Toch vond ik dat woon-werkverkeer vervelend genoeg om van
werk en van beroep te veranderen. Nu ga ik elke dag met de fiets naar de school
waar ik lesgeef.
’t Is waar, er zijn nog andere
verplaatsingen. Waar we nu wonen hebben we onze dichtstbijzijnde winkel op 2,4
kilometer. In Brussel konden we op de hoek van de straat terecht in de winkel
van Madame Mirkos, die tot ’s avonds laat open was. Daar staat tegenover dat de
Colruyt nu dichterbij ligt. De bouwmeester pocht dat hij vanuit zijn Brussels
appartement tweehonderd restaurants binnen wandelafstand heeft. Zoiets hebben
wij niet. Maar in Brussel gingen we altijd naar hetzelfde Italiaanse restaurant
dat weliswaar in het verlengde van onze straat lag, maar wel zo ver dat we toch
de auto moesten nemen. Dat deden wij wekelijks, terwijl we nu amper nog op
restaurant gaan.
De bouwmeester beweert dat wonen op het
platteland een enorme kost betekent voor de maatschappij. ‘De thuiszorg,’ zegt
hij bijvoorbeeld, ‘rijdt op het platteland 600 000 kilometer per dag.
Vijftien keer de planeet rond.’* En hoe kunnen we die misstand de wereld
uit helpen? Eenvoudig genoeg. ‘Als je al die vereenzaamde bejaarden in hun verkavelingsvilla’s
naar woonzorgcentra in het centrum verhuist, los je veel op.’ Zo staat het er.
Hoe zal dat verhuizen in zijn werk
gaan, vraag ik mij bezorgd af. Als mijn vrouw en ik binnen twintig jaar
vereenzaamde, zorgbehoevende verkavelingsbejaarden zijn, hoe zal de bouwmeester
ons dan naar het woonzorgcentrum krijgen? Komt hij ons persoonlijk
overtuigen van de voordelen van dat centrum dat ongetwijfeld alle mogelijke
collectieve voorzieningen zal bundelen? Met een wandelpark met bankjes, een
zaaltje om te schaken en een zaaltje om naar muziek te luisteren terwijl we
rustig de dood afwachten. Misschien kan de bouwmeester zijn licht opsteken bij
de mooie televisiereeks Chernobyl.
Daar zagen we Sovjetsoldaten van huis tot huis trekken om de mensen te
evacueren. Een weerbarstige boerin bleef liever wonen waar ze woonde. Dat
stralingsgevaar kon nooit zo erg zijn als wat ze al had meegemaakt: witte
gardisten, rode gardisten, georganiseerde hongersnood door Stalin,
nazibezetters. Ten einde raad nam de soldaat zijn pistool en … schoot haar
koe dood.
Maar wij, wij hebben geen koe, en wij zijn ook niet van plan er in de
toekomst een te nemen. Díe oplossing is dus al uitgesloten.
* Dat ‘vijftien keer de planeet rond’ maakt op
mij weinig indruk. Als je alle rode bloedcellen van één mens naast elkaar legt,
kom je ook al vijf keer de planeet rond. Liever weet ik bijvoorbeeld waar ik
die cijfers kan controleren. Of wat de cijfers zijn voor de ons omringende landen. Of wat die 600 000 kilometer betekenen in
het geheel van de dagelijkse autokilometers in Vlaanderen. (Dat zou 0,4 procent zijn
als ik even nareken; dat is nogal veel.) Nóg liever zou ik weten om hoeveel kilometer
het gaat per zorgbehoevende. En hoeveel nieuwe woonzorgcentra er dan moeten komen
om de villa- en landhuisbewoners op te vangen. En welke hoeveelheid CO2 er bij de bouw daarvan
in de atmosfeer terecht zal komen.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten