Bij mijn lessen over Tjsip van Elsschot hoorde een uitleg over handen schudden. Je kon daar, zei ik, op twee manieren iets indrukwekkends van maken. Je hield je hand eerst op schouderhoogte en liet die dan een sierlijke duik maken naar het punt waar het schudden plaats moest vinden. Of je deed het als de vader van Bennek, die Laarmans een ‘klauw als een grijpemmer’ toestak – vanuit de diepte dus. Die levensles is nu waardeloos geworden. We geven geen hand meer, en volgens Van Ranst zullen we dat ook in de toekomst niet meer doen.
Zo erg is dat niet. Het
voelt wat onwennig aan als je ergens op bezoek gaat – geen hand, geen kus – maar als je een keer aan tafel zit, en het
gesprek komt goed op gang, dan is het onwennige moment snel vergeten, en bij
het afscheid kun je gewoon zwaaien, wat heel natuurlijk aanvoelt.
Vlamingen zijn geloof ik
nooit grote handenschudders of kussers geweest. Op de eerste dag van het schooljaar gaf ik enkele collega’s
een hand, en dat was meteen de enige keer dat ik dat
deed. In Brussel en Wallonië is dat anders. Ik heb ooit enkele maanden
lesgegeven in een Brusselse school, en daar gaven zelfs de leerlingen elkaar
iedere dag een kus als begroeting, zowel de jongens als de meisjes. Zouden er epidemiologische
studies bestaan die de gevolgen voor
de volksgezondheid nagaan van die Franstalige gewoonte? En wat ze betekent voor de transfers in de sociale zekerheid?
De enige plaats waar ik in
Vlaanderen handen zag schudden alsof het leven ervan afhing, was op het voetbal
van Jan. Eerst een handje geven aan de trainer, dan een handje aan elk van de
medespelertjes, en dan, bij een match, ook nog eens een handje aan elk van de
tegenspelertjes. Jan was daar zo op gedrild dat hij op de eerste schooldag in
het middelbaar op zijn nieuwe leraren toe stapte om die een hand te geven. Hij
schaamt zich daar nu voor als hij eraan terugdenkt, terwijl het van zo’n jongen eigenlijk een mooi en waardig, zelfs
enigszins aristocratisch gebaar was.
Door corona behoort dat gebaar nu tot het verleden. We weten nu dat we van alle kanten belaagd worden
door virussen en bacteriën, en dat zijn, in tegenstelling tot wolven en welpen,
geen vrienden van de mens. Nu, sommige van die virussen en bacteriën zijn wel
vrienden geloof ik, en sommige van die wolven wellicht niet, maar je voelt waar
ik heen wil.
In de 19de eeuw
was dat anders. Men schoot wolven neer waar die opdoken en men schudde handen
bij het leven. Toch had je ook in die eeuw al lui die op hun hoede waren voor
wat men toen, net als in mijn jeugd, ‘microben’ noemde. Edmond de Goncourt noteert in zijn imposante
dagboek (22 delen) het zonderlinge geval van een Italiaanse prins die de zakken
van zijn pantalons met pek liet bestrijken zodat hij ze kon vullen met water. Als
hij iemand een hand had gegeven, stak hij die daarna in zijn zak, en hield die
daar zo lang in tot alle microben verdronken waren.
Wat zouden Van Ranst, Van
Gucht en Van Damme daarvan zeggen?
De microben verdrinken?!? Dat we daar nu nog niet aan gedacht hebben! Maar nu ernstig. Ik zag vanavond op de verrekijk hoe de Europese leiders elkaar ter begroeting een elleboogje gaven. Ik vind het een beetje lachwekkend. Doe dan gewoon niks, dacht ik. Of maak een sierlijk buiginkje, zoals de Japanners. Dat elleboogje is zo onnatuurlijk, zo helemaal niet uit onze cultuur dat het weinig kans tot doorbreken maakt.
BeantwoordenVerwijderenJe kunt zoiets niet voorspellen, maar ik zie ook niet veel toekomst voor het elleboogje. Als ik bij mijn ouders op bezoek ga, maken wij die buiging, weliswaar op een ironische manier.
VerwijderenHet elleboogje waar je tegenwoordig hoort in te hoesten?
Verwijderen